Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 240919 bakkerij aansprakelijk voor arbeidsongeval van werknemer die met volle broodkar tegen uitstekende stalen kolom botst

GHDHA 240919 bakkerij aansprakelijk voor arbeidsongeval van werknemer die met volle broodkar tegen uitstekende stalen kolom botst.

in vervolg op rb-s-gravenhage-121212-bakkerij-niet-aansprakelijk-voor-intern-ongeval-met-broodkar

De achtergrond van de zaak

2.1
[appellante] is krachtens arbeidsovereenkomst van 2002 tot [dag] 2010 in dienst geweest bij de bakkerij. Op 6 mei 2008 heeft een arbeidsongeval plaatsgevonden waarbij [appellante] betrokken was. Tot de werkzaamheden van [appellante] behoorde onder meer het tijdens nachtdiensten, die van 21.00 uur tot 05.00 uur duurden, door een gang verplaatsen van volle (en lege) broodkarren van de bakkerij naar de snij/inpakafdeling (en vice versa). In die gang bevindt zich een stalen draagkolom die 38 centimeter uit de muur steekt. Naast die kolom bevindt zich een deur die naar de gang toe opendraait richting de kolom. In deze gang worden verder lege broodkarren geparkeerd. [appellante] is met een volle broodkar tegen de stalen draagkolom aangereden en heeft daarbij schouderletsel opgelopen. Zij is arbeidsongeschikt geraakt en niet meer aan het werk gekomen.

2.2
[appellante] heeft in 2012 de bakkerij aansprakelijk gesteld met als grondslag dat de bakkerij haar zorgplicht ex artikel 7:658 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft geschonden en daarom de schade van [appellante] moet vergoeden. De bakkerij, daarin vertegenwoordigd door haar aansprakelijkheidsverzekeraar Aegon, heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.

2.3
[appellante] heeft hierop een deelgeschil gestart op de voet van artikel 1019w Rv en een verklaring voor recht verzocht inhoudende dat de bakkerij aansprakelijk is als werkgever voor haar schade op de voet van artikel 7:658 lid 2 BW en dat de bakkerij en Aegon (uit hoofde van art. 7:954 BW) die schade aan haar dienen te vergoeden.

In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter beslist dat er geen sprake is geweest van een schending door de bakkerij van de op haar rustende zorgplicht.

2.4
Bij dagvaarding van 23 oktober 2017 heeft [appellante] een bodemprocedure ingeleid bij de kantonrechter en verlof gevraagd op de voet van artikel 1019cc lid 3 sub a Rv voor dit hoger beroep.

2.5
Na verkregen verlof, vordert [appellante] in hoger beroep, na vermeerdering van haar eis – samengevat – het volgende :
- vernietiging van de bestreden beschikking;
- een verklaring voor recht dat de bakkerij op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden schade en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval van 6 mei 2008;
- een verklaring voor recht dat de bakkerij daarom en Aegon uit hoofde van artikel 7:954 BW de schade van [appellante] als gevolg van het haar overkomen ongeval dienen te vergoeden, beide geïntimeerden bij wege van hoofdelijke of zelfstandige verplichting tot aan het geheel van de schade, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd;
- met verwijzing naar de schadestaatprocedure voor het opmaken en vaststellen van de schade zoals door [appellante] geleden;
- veroordeling van geïntimeerden in de kosten van het hoger beroep.

3
De bestreden beschikking en het toetsingskader

3.1
De door de kantonrechter in de beschikking van 12 december 2012 onder 2.1 tot en met 2.3 vastgestelde feiten, zoals hiervoor in dit arrest weergegeven onder 2.1, zijn niet in geschil. Het hof gaat daar ook van uit.

3.2
Bij de bespreking van de zorgplicht van de werkgever heeft de kantonrechter - hier samengevat - als zijn oordeel gegeven dat (i) de stalen kolom waar [appellante] tegenaan is gebotst voldoende zichtbaar is, mede vanwege een afwijkende kleur (donker in een lichte gang) zodat daarvoor niet hoeft te worden gewaarschuwd of een geleiderails hoeft te worden geplaatst en (ii) dat vanwege de aanwezigheid van de deur er ter plaatse geen ruimte is voor het aanbrengen van een geleiderail en plaatsing daarvan ook niet zinvol is omdat (iii) daar ook tegenaan gereden kan worden. Verder oordeelt de kantonrechter (iv) dat het niet mogelijk is om door het nemen van veiligheidsmaatregelen te voorkomen dat tijdens het rijden met broodkarren af en toe ergens tegen aan gebotst wordt. Dergelijke botsingen leiden verder naar het oordeel van de kantonrechter (v) normaal gesproken niet tot noemenswaardig letsel zodat het risico van botsingen aanvaardbaar is en de werknemers bij het duwen van de karren daarmee rekening moeten houden. De stelling van [appellante] dat de karren hoog beladen zijn en dat er daarom onvoldoende zicht naar voren is verwerpt de kantonrechter door erop te wijzen (vi) dat er aan de zijkant langs de karren heen gekeken kan worden. De aanwezigheid van geparkeerde karren in de desbetreffende gang maakt verder niet (vii) dat deze onvoldoende breed is om met enige snelheid de draagkolom te passeren. Van onveilige werkomstandigheden doordat de broodkarren als gevolg van vervuiling van de wielen slecht bestuurbaar waren is niet gebleken (viii). Van een zorgplichtschending is derhalve geen sprake en het door [appellante] opgelopen letsel, een schouder uit de kom, is dermate uitzonderlijk (ix) dat de bakkerij daarop ook niet bedacht hoefde te zijn en daarom ook niet gehouden was om maatregelen ter voorkoming van een botsing met de draagkolom te nemen.

3.3
Het hof stelt voorop dat artikel 7:658 lid 1 BW een zorgplicht in het leven roept en de werkgever verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Met artikel 7:658 BW is niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van het ontstaan van schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Een werknemer die op grond van artikel 7:658 lid 2 BW schadevergoeding vordert, zal dienen te stellen en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de werkgever. Indien komt vast te staan dat de werknemer bij de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden dan is de werkgever op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 van deze bepaling bedoelde verplichtingen is nagekomen dan wel dat nakoming van deze zorgplicht het ongeval niet zou hebben voorkomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

3.4
Vast staat dat [appellante] een ongeval is overkomen in de uitoefening van haar werkzaamheden. Daarvoor is de bakkerij – kort gezegd – in beginsel aansprakelijk tenzij zij aantoont dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Van (een beroep op) opzet of roekeloosheid is in deze zaak geen sprake.

4
De beoordeling van het hoger beroep

4.1
Het hof zal uitgaan van de bij memorie van grieven vermeerderde eis, nu geïntimeerden geen bezwaar hebben gemaakt tegen de eisvermeerdering en het hof de eisvermeerdering niet in strijd acht met de eisen van een goede procesorde.

4.2
De grieven stellen alle onder 3.2 onderscheiden oordelen in de bestreden beschikking aan de orde en lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

4.3
Het hof zal eerst ingaan op de vraag welke normen toepasselijk zijn of een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of de bakkerij aan haar zorgplicht heeft voldaan.

4.4
[appellante] heeft gesteld dat de gang voor het eerst in (de tweede helft van) 2007 in gebruik is genomen voor het parkeren en verplaatsen van de broodkarren. Zij heeft toegelicht dat toen door het vertrek van de banketbakkerij uit het pand de broodsnijmachine werd verplaatst vanuit de expeditieruimte naar de (vrijgekomen) banketbakkersruimte, die was gelegen aan de andere kant van de gang. Deze verplaatsing van de broodsnijmachine leidde tot de noodzaak om met de gevulde broodkarren vanaf de koelruimte door de gang naar de (nieuwe) ruimte met de broodsnijmachine te gaan (en vice versa met de lege karren). Voorafgaande aan de verplaatsing van de snijmachine waren de koelruimte en de snijmachine slechts gescheiden door een paar meter afstand en hoefden de broodkarren niet door de gang te gaan. Gelet op die toelichting heeft de bakkerij met haar enkele stelling dat de werkwijze in de bakkerij al jarenlang hetzelfde was, de stelling van [appellante] dat de gang voor het eerst in 2007 in gebruik is genomen voor het parkeren en verplaatsen van de broodkarren niet voldoende gemotiveerd betwist. De Risicoinventarisatie en -evaluatie (RI&E) die in 2005 is opgesteld in opdracht van de bakkerij is niet voor het ongeval aangepast of herzien nadat in 2007 - en dus voor het ongeval - de gang in gebruik is genomen voor het verplaatsen van broodkarren naar de snij-/inpakafdeling. Die RI&E kan daarom niet bijdragen aan het oordeel dat ten tijde van het ongeval de gang veilig was voor het verplaatsen van broodkarren. De bakkerij zal dus op andere wijze moeten onderbouwen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan.

4.5
Partijen verschillen in dit kader verder van mening over de vraag of artikel 3.14 van het Arbobesluit, welk artikel handelt over verbindingswegen op de werkvloer, van toepassing is op (de zorgplicht van) de bakkerij. Genoemd artikel luidt:

De verbindingswegen op de arbeidsplaats zijn zodanig gelegen en ingericht dat zij op eenvoudige wijze, veilig en overeenkomstig hun bestemming, door voetgangers en voertuigen of transportmiddelen kunnen worden gebruikt.

[appellante] heeft nader gesteld dat de uitwerking van artikel 3.14 van het Arbobesluit heeft plaatsgevonden in het Arbo-dossier Werkplekinrichting “industriële werkplek” waarin over de inrichting van transportroutes en verbindingswegen het volgende is bepaald:

Looppaden zijn normaal tussen 80 en 100 cm breed. Indien ook voertuigen gebruikt worden, is de breedte afgestemd op het gebruik van deze voertuigen. Bij eenrichtingsverkeer is de breedte van het pad minimaal 60 cm meer dan het breedste voertuig. Bij tweerichtingsverkeer is het gangpad minimaal 90 cm breder dan tweemaal het breedste voertuig. Voor voetgangers moeten veilige looproutes gecreëerd worden. Dit kan door markering op de vloer aan te brengen. De voorkeur gaat uit naar het opstellen van een verkeersplan en markeren van rijroutes, looproutes, opstelplaatsen en parkeerplekken.”

4.6
Geïntimeerden hebben de toepasselijkheid van artikel 3.14 van het Arbo-besluit betwist omdat volgens hen de daarin neergelegde norm alleen ziet op grootschalige complexen en daar optredende verkeerssituaties met verschillende (gemotoriseerde) verkeersstromen. Ten aanzien van het door [appellante] aangehaalde Arbodossier Werkplekinrichting stellen geïntimeerden dat dit document ziet op industriële werkomgevingen en niet op de (ambachtelijke) bakkerij waar het hier over gaat. Door [appellante] is hierover bij akte na memorie van antwoord nog gesteld dat de bakkerij ingedeeld is bij Standaard Bedrijfsindeling (SBI)-code 1071 voor de industrie van de Kamer van Koophandel en niet bij een SBI-code die geldt voor kleine bakkerijen/detailhandel.

4.7
Ook als er vanuit wordt gegaan dat de bakkerij geen industriële werkplek is, is naar het oordeel van het hof de norm van artikel 3.14 Arbo-besluit, en de uitwerking van die norm in het Arbo-dossier Werkplekinrichting ‘Industriële werkplek’, mede van belang voor de omlijning van de door de bakkerij ingevolge artikel 7:658 BW jegens haar werknemers te betrachten zorgplicht. De strekking van deze norm is immers dat ernaar gestreefd wordt veilige werkomstandigheden tot stand te brengen in een werkplekomgeving waar gebruik wordt gemaakt van verbindingswegen voor voetgangers en transportmiddelen, zoals in dit geval de gang in de bakkerij waarin met door werknemers voortgeduwde (of -getrokken) broodkarren gereden wordt. Daarbij is bovendien van belang dat volgens opgave van de bakkerij meer dan tweeduizend broodproducten per nacht gebakken worden (prod. 5 bij verweerschrift voorlopig deskundigenbericht) en er dientengevolge veel verplaatsingen tussen bakkerij en snij-/inpakafdeling met transportmiddelen, i.c. broodkarren, via de (verbindings)gang plaatsvinden. De bakkerij zal in die gegeven situatie er alles aan moeten doen wat redelijkerwijs nodig is om die gang zodanig in te richten dat de werknemer veilig de broodkarren door de gang kan verplaatsen en te voorkomen dat er obstakels zijn die het risico op botsingen en dus letsel vergroten.

4.8
Geïntimeerden hebben voor de invulling van de zorgplicht van de bakkerij verwezen naar hetgeen daarover in eerste aanleg al was gesteld (randnummer 35 MvA met verwijzing naar noot 27), maar geen van de daar (randnummer 14 verweerschrift in eerste aanleg) genoemde maatregelen, zoals het ter beschikking stellen van veiligheidsschoenen of het aanwezig zijn van een bedrijfshulpverlener, ziet op de uitwerking van de voor de bakkerij geldende zorgplicht voor een veilige inrichting van de gang waarin het ongeval is gebeurd. De bakkerij stelt wel (randnummer 32 MvA) dat de gang van afbakening voorzien was, maar ten aanzien van die stelling ontbreekt enige toelichting. Uit de overgelegde foto’s blijkt dat ook niet. Datzelfde geldt voor de stelling dat de afmeting van de gang afgestemd is op het aantal gebruikers en dat er geen noodzaak tot het treffen van verkeersregels bestaat.

4.9
Dat de kolom waar [appellante] tegenaan gebotst is als zodanig zichtbaar is gemaakt door deze donker te kleuren (in een lichtgekleurde gang), maakt niet dat geen verdere zorgplicht voor de bakkerij bestaat om anderszins maatregelen te treffen om botsingen met de kolom zoveel als mogelijk te voorkomen, gelet op de overige omstandigheden, waaronder de (beperkte) breedte van de gang en het geparkeerd zijn van andere broodkarren in de gang, waardoor de kolom een wezenlijke versmalling van de beschikbare breedte oplevert, en de wijze waarop de broodkarren verplaatst moeten worden.

4.10
Beide partijen hebben foto’s in het geding gebracht van de situatie in de gang waar [appellante] tegen de stalen kolom is gebotst. Deze foto’s (van de zijde van [appellante] productie 8 bij het verzoekschrift in eerste aanleg, in hoger beroep in het geding gebracht als productie 2 bij memorie van grieven, en van de zijde van geïntimeerden onder randnummer 26 bij memorie van antwoord) geven een verschillend beeld van de situatie ter plaatse. De oorzaak daarvoor is dat de foto’s die door geïntimeerden in het geding zijn gebracht een afwijkend beeld laten zien van de situatie waarin het ongeval gebeurd is, omdat op die foto’s de in de gang geparkeerde broodkarren aan de kant van de gang staan waar zich de stalen kolom bevindt, terwijl tussen partijen vast staat dat ten tijde van het [appellante] overkomen ongeval de karren aan de andere kant van de gang stonden; anders had zij ook niet tegen de kolom kunnen botsen. Verder staat vast dat zich naast de kolom een deur bevindt die naar de gang toe opent, zodat in de praktijk zich de op de foto’s zoals door geïntimeerden in het geding gebracht afgebeelde situatie - een broodkar staat voor de deur - niet (vaak) zal voordoen, omdat in dat geval de deur zou worden geblokkeerd.

4.11
De hiervoor genoemde foto die door [appellante] in het geding is gebracht - waarvan de juistheid als zodanig niet is betwist door geïntimeerden – draagt bij aan het oordeel van het hof dat de bakkerij niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Het tientallen malen per nachtdienst moeten passeren van een niet afgeschermde en niet van een geleiderail of van een opvallend waarschuwingssignaal voorziene uitstekende stalen kolom, onder beperkte zichtomstandigheden met een broodkar die vol beladen circa 100 kilogram tot circa 200 kilogram - hierover verschillen partijen van mening – weegt, terwijl aan weerszijden van de broodkar slechts in beperkte mate ruimte is om ter hoogte van de bewuste stalen kolom deze te passeren, in een gang waarin meerdere broodkarren staan geparkeerd, leidt immers tot een weinig overzichtelijke situatie waarin het eenvoudig tot een botsing met de stalen kolom kan komen. De stelling van geïntimeerden dat de gang als zodanig breed genoeg is dat een broodkar de kolom zonder daarmee te botsen kan passeren, ook als er andere broodkarren geparkeerd staan in de gang, is als zodanig wellicht feitelijk als juist te noemen, maar dat maakt niet dat van een veilige situatie kan worden gesproken. Daarmee is immers nog niet voldaan aan de hiervoor onder 4.5 en 4.7 omschreven norm dat de gang zodanig is ingericht dat een werknemer veilig (zwaar beladen) broodkarren over de gang kan verplaatsen zonder dat er obstakels zijn die het risico op botsing en dus letsel vergroten. De bakkerij heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd, gesteld dat daaraan is voldaan. De stelling van de bakkerij dat feitelijk sprake was van eenrichtingsverkeer in de gang, omdat steeds een van de twee medewerkers van de inpakafdeling was belast met het verplaatsen van de broodkarren, is in dat verband niet voldoende, reeds omdat in elk geval vast staat dat aan één zijde van de gang broodkarren stonden geparkeerd, zodat in de praktijk ook maar één zijde van de gang beschikbaar was voor het passeren van de broodkarren. De bakkerij had het gevaar voor botsingen onder ogen moeten zien en in dat kader passende voorzorgsmaatregelen moeten nemen om deze botsingen, of de gevolgen daarvan, te voorkomen, althans te beperken. De hier besproken aspecten maken ook dat er geen sprake is geweest van een huis-, tuin- en keukenongeval; het is de inrichting van de gang - die deel uitmaakte van de bedrijfsruimte van de bakkerij - geweest die het ongeval dat [appellante] is overkomen mogelijk heeft gemaakt.

4.12
In de grieven richt [appellante] zich verder tegen het oordeel van de kantonrechter dat vanwege de situatie ter plaatse het niet nodig zou zijn om een geleiderail te plaatsen, omdat de stalen kolom goed zichtbaar is en plaatsing van een geleiderail niet mogelijk is vanwege een naastgelegen deur die in de richting van de gang opende. [appellante] richt zich daarbij ook tegen het in dit kader door de kantonrechter gegeven oordeel dat een geleiderail geen relevant verschil zou maken, omdat dan alsnog tegen de geleiderail gebotst zou kunnen worden. De grieven, voor zover gericht tegen deze oordelen, treffen doel op grond van het navolgende.

4.13
Het oordeel van de kantonrechter dat ter plaatse geen geleiderail kon worden aangebracht, is naar het oordeel van het hof weerlegd door [appellante] in hoger beroep door de in dat kader in het geding gebrachte schets van een geleiderail zoals die op de kolom zou kunnen worden aangebracht en de foto van de afstand tussen de kolom en de naastgelegen deur. De opvatting dat een geleiderail geen functie zou hebben, omdat ook daar tegenaan gebotst kan worden, deelt het hof niet. Een geleiderail heeft in een situatie als de onderhavige - zoals ook door [appellante] betoogd - als functie om de impact van een frontale botsing te verminderen doordat de botsingskracht zijdelings wordt afgeleid. Het hof ziet niet in waarom dat niet ook hier aan de orde is. Bovendien gaat dit oordeel eraan voorbij dat volgens vaste rechtspraak rekening moet worden gehouden met het ervaringsfeit dat het regelmatig verkeren in bepaalde werksituaties ertoe kan leiden dat de werknemer niet steeds alle voorzichtigheid in acht te neemt die ter voorkoming van ongelukken geraden is. De werkgever is in dit verband gehouden zodanige (technische) maatregelen te treffen dat gevaren door onoplettendheid zoveel mogelijk worden voorkomen.

4.14
Het oordeel dat het door [appellante] opgelopen letsel uitzonderlijk is en dat de bakkerij daar niet op bedacht behoefde te zijn acht het hof om verschillende redenen onjuist. Ten eerste is letsel aan schouders naar het oordeel van het hof niet onvoorzienbaar als er met een broodkar die met de hand wordt voortbewogen en tussen de 100 kilogram en 200 kilogram weegt, frontaal gebotst wordt met een stalen draagkolom. Daarnaast heeft de bakkerij geen specifieke maatregelen genomen om letsel als gevolg van een aanrijding met de stalen kolom als zodanig te voorkomen. Zoals ook [appellante] in de toelichting op de desbetreffende grief (8) heeft aangevoerd, moet er bij schending van verkeers- of veiligheidsnormen een ruime toerekening in de zin van artikel 6:98 BW plaatsvinden. Deze overweging in de bestreden beschikking – evenals de overweging dat botsingen als de onderhavige als zodanig niet te voorkomen zijn - is daarmee naar het oordeel van het hof in strijd met de strekking van artikel 7:658 BW en kan ook daarom geen stand houden.

4.15
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de grieven tegen de bestreden beschikking doel treffen. Aan haar concrete zorgplicht heeft de bakkerij niet voldaan en niet gesteld of gebleken is dat nakoming van de op haar rustende zorgplicht het ongeval niet zou hebben voorkomen. [appellante] heeft daarom geen belang bij een bespreking van haar grieven voor zover die in het voorafgaande niet reeds zijn behandeld.

4.16
Aan het bewijsaanbod van geïntimeerden in hoger beroep - met verwijzing naar het bewijsaanbod zoals dat in eerste aanleg is gedaan - gaat het hof voorbij nu geen dan wel onvoldoende (concrete en specifieke) feiten en omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing.

4.17
Daarmee zal in dit hoger beroep met vernietiging van de bestreden beschikking de verzochte verklaring voor recht worden gegeven dat de bakkerij aansprakelijk is uit hoofde van artikel 7:658 BW voor de schade van [appellante] die zij als gevolg van het ongeval op 6 mei 2008 heeft geleden. Ook zal het hof de gevraagde verklaring voor recht geven dat de bakkerij en Aegon hoofdelijk verplicht zijn de schade van [appellante] als gevolg van het haar overkomen ongeval te vergoeden. Voor de bakkerij vloeit die verplichting voort uit haar aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW. Voor Aegon vloeit die verplichting voort uit het bepaalde in artikel 7:954 lid 1 BW, waartegen zij geen zelfstandig verweer heeft gevoerd. Tegen de gevraagde vaststelling van de hoofdelijkheid van de verplichting tot schadevergoeding hebben beide geïntimeerden geen verweer gevoerd.

4.18
Geïntimeerden hebben – voor het geval het hof de bestreden beschikking vernietigt – verder verwijzing naar de rechtbank gevraagd. [appellante] heeft verwijzing naar de schadestaatprocedure - het hof begrijpt: veroordeling tot schadevergoeding nader op te maken bij staat - gevorderd in geval van vernietiging van de bestreden beschikking.

Het hof zal de zaak verwijzen naar de rechtbank. Die beslissing vloeit voort uit de omstandigheid dat partijen tot op heden in het deelgeschil alleen over de aansprakelijkheidsvraag hebben gedebatteerd. Een vordering tot schadevergoeding ligt daarin niet voor. Die vordering ligt bij de rechtbank voor in de bodemprocedure. Vragen die betrekking hebben op de omvang van de schade van [appellante], daaronder begrepen (de mate van) het causaal verband tussen het ongeval en haar - naar het hof begrijpt - voortdurende arbeidsongeschiktheid zijn door partijen nog niet geadresseerd, wellicht ook buiten rechte nog niet. Voor zover partijen nu niet buiten rechte tot overeenstemming kunnen komen zullen zij aan de rechtbank in de bodemprocedure - of in een nieuw deelgeschil - resterende geschilpunten kunnen voorleggen. Het is dan aan de rechtbank om te onderzoeken of begroting van de schade mogelijk is of om een veroordeling tot schadevergoeding uit te spreken nader op te maken bij staat. Daarom zal het hof de vordering tot schadevergoeding nader op te maken bij staat afwijzen.

4.19
Geïntimeerden zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten in dit hoger beroep aan de zijde van [appellante] worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op € 318,- wegens griffierecht en € 1.611,- (1,5 pt. tarief II) wegens salaris advocaat. De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum bepaald. ECLI:NL:GHDHA:2019:2741