Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 291013 val op werkvloer na botsing met heftruck of door heftruck opengestoten containerdeur; geen schending zorgplicht

Hof Amsterdam 291013 val op werkvloer na botsing met heftruck of door heftruck opengestoten containerdeur; geen schending zorgplicht

3 Beoordeling
3.1.
[appellant] is van 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in loondienst geweest van de gemeente Amsterdam, Dienst Maatwerk Amsterdam. Deze heeft hem voor de duur van de overeenkomst uitgeleend aan Milieuwerk. Daar is [appellant] werkzaam geweest in de functie van milieuassistent. Zijn werkzaamheden hebben feitelijk hierin bestaan dat hij in een fabriekshal assistentie verleende aan een vorkheftruckchauffeur bij het sorteren van afvalproducten.

3.2.
Op 22 september 2005 heeft in de fabriekshal van Milieuwerk een ongeval plaatsgehad waarbij [appellant] ten val is gekomen. [appellant] heeft daarbij letsel opgelopen aan een knie en een onderbeen. Hij is wegens dit letsel diezelfde dag behandeld op de afdeling Spoedeisende Hulp van het Lucas Andreas Ziekenhuis te Amsterdam. In verband met aanhoudende knieklachten is hij later voorts in behandeling geweest bij – onder andere – een huisarts en een fysiotherapeut.

3.3.
Bij brief van 18 juli 2006 van zijn toenmalige advocaat heeft [appellant] Milieuwerk aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van bovenbedoeld ongeval. Milieuwerk heeft geen aansprakelijkheid voor de gestelde schade erkend. Haar verzekeraars hebben dit evenmin gedaan. [appellant] heeft na september 2005 geen betaald werk meer verricht, heeft sinds de zomer van 2005 ook psychische klachten en is intussen voor 50% arbeidsongeschikt verklaard.

3.4.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten heeft [appellant] Milieuwerk in rechte betrokken en vordert hij, verkort weergegeven, een verklaring voor recht dat Milieuwerk aansprakelijk is voor de door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade, de veroordeling van Milieuwerk tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en de veroordeling van Milieuwerk tot betaling van een voorschot van € 30.000,- op die schadevergoeding, met nevenvorderingen.

3.5.
Bij het tussenvonnis heeft de kantonrechter Milieuwerk toegelaten te bewijzen, verkort weergegeven, dat zij – ter voorkoming van schade voor werknemers die zich te voet op de werkvloer begeven – maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft verstrekt zoals in dat vonnis nader omschreven. Milieuwerk is voorts toegelaten te bewijzen dat het ongeval waarop de vorderingen van [appellant] betrekking hebben, zich heeft voltrokken op de door Milieuwerk gestelde – en door [appellant] betwiste – wijze.

3.6.
Bij het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat Milieuwerk op alle punten in het bewijs is geslaagd, dat zij aan haar wettelijke zorgplicht tegenover [appellant] heeft voldaan en dat diens vorderingen hiermee een toereikende grondslag ontberen. Tegen deze oordelen en de daartoe leidende overwegingen richt zich het hoger beroep.

3.7.
Met zijn enige grief bestrijdt [appellant] dat uit de bewijsmiddelen volgt dat Milieuwerk is geslaagd in hetgeen zij diende te bewijzen en dat is komen vast te staan dat Milieuwerk aan haar zorgplicht heeft voldaan. De grief is tevergeefs voorgesteld. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

3.8.
Met betrekking tot de toedracht van het ongeval heeft Milieuwerk gesteld dat – in haar fabriekshal – een vorkheftruck tegen de deur van een container is aangereden, waardoor die deur is opengeklapt en een daaraan verbonden grendel tegen een been van [appellant] is gekomen, als gevolg waarvan deze ten val is gekomen. Twee in eerste aanleg gehoorde getuigen, [getuige 1] en [getuige 2], hebben tijdens hun verhoor onder ede verklaard dat zij het ongeval hebben zien gebeuren en dat dit zich heeft voltrokken overeenkomstig het door Milieuwerk gestelde. [getuige 2] heeft bovendien verklaard dat [appellant] zeker niet door de vorkheftruck is geraakt. Deze verklaringen, in onderlinge samenhang, wettigen de gevolgtrekking dat bewezen is dat het ongeval zich heeft voltrokken juist zoals door Milieuwerk is gesteld. Hieraan staat niet in de weg de verklaring van [appellant] als getuige dat hij van voren door een vorkheftruck is aangereden en vervolgens achteruit is gevallen. Niet alleen staat deze verklaring haaks staat op de stelling van [appellant] in de inleidende dagvaarding en in de conclusie van repliek dat hij van achteren is aangereden en voorover is gevallen, ook overigens doet zij aan de geloofwaardigheid van de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] niet af. Dit laatste geldt ook voor het rapport van 20 december 2006 van GAB Robins Takkenberg B.V. naar aanleiding van het ongeval, waarop [appellant] zich beroept: dat rapport laat onverlet dat [getuige 1] en [getuige 2] onder ede hebben verklaard zoals zij hebben gedaan en geeft geen aanleiding om aan de juistheid van die verklaringen te twijfelen, temeer niet nu het rapport – naar onomstotelijk blijkt uit de samenvatting op bladzijde 7 – niet is gebaseerd op verklaringen van ooggetuigen en – anders dan door [appellant] aangenomen – niet vast staat dat de betrokken onderzoeker met [getuige 1], die dit ontkent, heeft gesproken. Het incidentenformulier van 22 september 2005, de dag van het ongeval, houdt evenmin een ooggetuigenverklaring in en doet ook verder niet af aan hetgeen door [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen is verklaard.

3.9.
Met betrekking tot het – ter voorkoming van schade voor werknemers die zich te voet op de werkvloer begeven – treffen van maatregelen en verstrekken van aanwijzingen door Milieuwerk heeft [bestuurslid], bestuurslid van Milieuwerk, in eerste aanleg als getuige verklaard, onder andere, dat iedere werknemer werd begeleid door een werkmeester of voorman van Milieuwerk, die de werknemer opdroeg zich aan de veiligheidsinstructies te houden en die hem op overtreding daarvan aansprak. [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard dat zij destijds als meewerkend voorman bij Milieuwerk werkzaam waren en dat zij op het tijdstip van het ongeval in de fabriekshal aanwezig waren, [getuige 1] op de werkvloer – bij de container waarbij het ongeval heeft plaatsgevonden – en [getuige 2] staande bij de kantoorruimte – met vrij zicht op de hal – om, na afloop van de schafttijd, ‘iedereen weer de werkvloer op te wijzen’. [getuige 1] heeft voorts nog verklaard dat een meewerkend voorman leiding gaf aan ongeveer vijf mensen en [getuige 2] heeft nog verklaard geregeld met andere werknemers te spreken over de veiligheid op de werkvloer en hen aan te spreken op naleving van de veiligheidsvoorschriften. Anders dan [appellant] meent heeft op grond van de verklaringen van [bestuurslid], [getuige 1] en [getuige 2], in onderlinge samenhang, als bewezen te gelden dat Milieuwerk toezicht hield op een veilig verloop van de werkzaamheden – waaronder die van [appellant] – in haar fabriekshal, ook ten tijde van het ongeval. In zijn toelichting op de grief heeft [appellant] niet aangevoerd – en, als hij dit al heeft bedoeld te doen, in ieder geval niet toegelicht – dat niet bewezen is dat Milieuwerk uitgebreide veiligheidsinstructies heeft gegeven en andere voorzorgsmaatregelen heeft getroffen ter voorkoming van schade voor werknemers, zoals de kantonrechter in het eindvonnis – onder 33 – heeft aangenomen. Die instructies en maatregelen hebben daarom, naast het eerder genoemde toezicht, ook in hoger beroep als bewezen te gelden.

3.10.
Buiten hetgeen hierboven als bewezen is aangenomen staat in hoger beroep voorts vast, voor zover thans van belang, dat [appellant] – vóór het ongeval – schriftelijk heeft verklaard een folder met veiligheidsvoorschriften alsmede een presentatie van veiligheidsinstructies, waaronder het zich niet mogen begeven binnen een straal van twee meter van een heftruck, te hebben ontvangen, dat heftrucks van Milieuwerk zijn uitgerust met een sticker met de tekst: ‘Blijf uit de draaicirkel minimaal 2 meter’ en dat de persoon die op het tijdstip van het ongeval de daarbij betrokken heftruck bestuurde, destijds beschikte over een diploma heftruckchauffeur. Deze feiten zijn in het eindvonnis – onder 1. a. tot en met d. – immers als vaststaand vermeld en de juistheid hiervan is in hoger beroep niet bestreden. In aanmerking genomen de onder 3.8 bewezen geoordeelde toedracht van het ongeval waarbij [appellant] betrokken is geweest, heeft Milieuwerk door middel van hetgeen onder 3.9 als bewezen is aangenomen, in samenhang met de zojuist genoemde feiten, afdoende maatregelen getroffen en aanwijzingen verstrekt als redelijkerwijs nodig was om te voorkomen dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden door een ongeval zoals zich op 22 september 2005 heeft voorgedaan. Milieuwerk heeft daarmee aan haar zorgplicht op grond van het bepaalde in artikel 7:658, eerste lid, BW voldaan. Het enkele feit dat de in de fabriekshal van Milieuwerk aanwezige belijning was vervaagd wettigt, anders dan [appellant] kennelijk meent, geen ander oordeel, reeds omdat Milieuwerk onvoldoende weersproken heeft gesteld dat die belijning niet ertoe diende rijbanen van heftrucks af te grenzen (van loopgebieden voor werknemers) en niet is gebleken dat de opgetreden vervaging iets met het ongeval heeft uit te staan, en voorts omdat – naar uit het hierboven overwogene volgt – Milieuwerk op andere wijzen dan door belijning afdoende maatregelen had getroffen en aanwijzingen had verstrekt ter voorkoming van schade voor werknemers door een ongeval zoals zich heeft voorgedaan. Alle stellingen van [appellant] in hoger beroep die strekken tot het tegendeel, stuiten op het voorgaande af. Dit alles brengt mee dat de vorderingen van [appellant] ook in hoger beroep niet toewijsbaar zijn.

3.11.
[appellant] heeft in hoger beroep geen voldoende concrete feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Aan zijn bewijsaanbod in de memorie van grieven komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat dit aanbod, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd.

3.12.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de grief faalt en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. ECLI:NL:GHAMS:2013:3724