Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Gravenhage 270911 burnout verpleegkundige, werkgever aansprakelijk

Hof 's-Gravenhage 270911 burnout verpleegkundige, werkgever aansprakelijk
3.  [werkneemster] heeft in eerste aanleg gevorderd (I) te bepalen dat Rivas tekort is geschoten in de zorgplicht jegens [werkneemster], (II) voor zover Rivas aansprakelijkheid betwist Rivas bij tussenvonnis te veroordelen tot afgifte van de rapportage van Medirisk van augustus 2004, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag, (III) Rivas te veroordelen tot betaling van de materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente, (IV) Rivas te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 27.000,-- bij wege van voorlopige voorziening als voorschot op de totale schade, (V) met veroordeling van Rivas in de proceskosten. 

4.  Bij vonnis van 23 maart 2009 heeft de kantonrechter de vorderingen van [werkneemster] afgewezen en haar veroordeeld tot betaling van de proceskosten. 

5.  In het principaal hoger beroep vordert [werkneemster] vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van haar vorderingen in de eerste aanleg, met veroordeling van Rivas in de kosten van beide instanties. 

6.  In het incidenteel hoger beroep vordert Rivas bevestiging van het vonnis, onder herstel van de gronden, met veroordeling van [werkneemster] in de kosten van beide instanties. 

7.  Volgens de aanhef in de memorie van grieven in het principaal beroep wordt de eis gewijzigd. Dat is echter niet tot uitdrukking gekomen in een gewijzigd petitum. Uit de toelichting op de “wijziging” (MvG 64-69) begrijpt het hof dat de eis sub II (afgifte rapport Medirisk) niet wordt ingetrokken en dat de eis sub I in samenhang met de eis sub III en IV aldus worden begrepen, dat het een verklaring voor recht is dat Rivas aansprakelijk is wegens toerekenbaar tekortschieten in de zin van art. 7: 658 BW en/of art. 7: 611 BW. 

8.  Als gezegd is de eis sub II niet ingetrokken, terwijl het rapport in eerste aanleg gedeeltelijk is verstrekt, er geen gemotiveerde grief is tegen r.o. 4 van het vonnis en er ook niet anderszins is toegelicht waarom de eis wordt gehandhaafd. In zoverre faalt het beroep en is die eis niet alsnog toewijsbaar. 

9.  Het hof ziet aanleiding eerst op de incidentele grief in te gaan. 

10.  De incidentele grief richt zich tegen r.o. 6 van het bestreden vonnis, waarin is geoordeeld dat de (medische) klachten die [werkneemster] ondervindt zijn ontstaan in de uitoefening van de werkzaamheden (art. 7: 658 lid 2 BW). Rivas stelt dat voormeld causaal verband objectief moet worden vastgesteld aan de hand van een medische rapportage/deskundigenoordeel, waarbij op basis van objectieve gegevens een antwoord wordt gegeven op de vraag of de burn-out is opgelopen in de uitoefening van de werkzaamheden. Een dergelijke rapportage/deskundigenoordeel ontbreekt. Het rapport van HSK kwalificeert niet als zodanig, nu dat is opgesteld om een diagnose te stellen en te adviseren over een behandelplan en niet om de oorzaak van de klachten te onderzoeken. Daar komt bij dat het rapport van HSK volledig is gebaseerd op een anamnese, dat wil zeggen: de visie van [werkneemster]. Het causaal verband kan ook niet op basis van de overige overgelegde medische stukken worden vastgesteld. Het is nodig dat een deskundige alsnog de oorzaak van de klachten onderzoekt en daarbij het volledige patiëntendossier, verleden en alle omstandigheden van [werkneemster] betrekt, aldus nog steeds Rivas. 

11.  De incidentele grief faalt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat op basis van de gedingstukken met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de medische klachten van [werkneemster] werkgerelateerd zijn. Niet in geschil is dat [werkneemster] langdurig onder hoge psychische druk heeft moeten werken en dat [werkneemster] een burn out heeft. In het rapport van HSK is te lezen dat er gezien de aard van haar klachten sterke aanwijzingen zijn dat die zijn ontstaan door “werkgerelateerde problematiek”, die samenhangt met factoren in de werkorganisatie, waarbij specifiek aan hoge werkdruk wordt gerefereerd (zie p. 10 en 11 van het rapport). [werkneemster] heeft die werkdruk gedurende geruime tijd als ziekmakend ervaren. Dit blijkt ook uit de verklaringen van haar oud collega’s (zie sub 2.31 tot en met 2.33) en de brief van [werkneemster] van 16 januari 2003 (zie sub 2.2). HSK, dat door Rivas is ingeschakeld en waarvan de deskundigheid en onafhankelijkheid niet ter discussie staan, is ook ingegaan op de sociale achtergrond van [werkneemster] (zie p. 4 van het rapport), maar heeft daar kennelijk geen aanknoping in gezien voor andere oorzaken van de klachten. Het argument van Rivas dat HSK geen onderzoek zou hebben gedaan naar alternatieve oorzaken voor de klachten van [werkneemster], wordt daarmee verworpen. Door Rivas is niet gesteld dat in die beschreven sociale achtergrond een oorzaak van de klachten is te vinden. Daar komt bij dat in de veelheid van de overgelegde medische gegevens/rapportages, waaronder die van de respectievelijke bedrijfsartsen van Rivas, steeds wordt uitgegaan van uitsluitend werkgerelateerde klachten en evenmin een aanknoping is te vinden voor een andere oorzaak. Dat die stukken niet zijn opgesteld met het (uitsluitende) doel het in het geding zijnde causale verband te onderzoeken en/of dat deze stukken grotendeels zijn gebaseerd op de anamnese van [werkneemster], wil niet zeggen dat aan die stukken geen betekenis kan worden toegekend. Rivas weerspreekt de conclusies uit die stukken en de anamnese onvoldoende gemotiveerd. Tegen die achtergrond gaat het hof voorbij aan de stelling van Rivas dat een deskundige alsnog de oorzaak moet onderzoeken aan de hand van het volledige patiëntendossier, verleden en alle omstandigheden van [werkneemster], als zijnde onvoldoende onderbouwd. Van Rivas, een organisatie in de gezondheidszorg en exploitant van (in ieder geval) een ziekenhuis, had op dit punt toch wel een voldoende concretisering mogen worden verwacht. 

12.  Voor zover Rivas aanvoert dat de volledige werkhervatting van [werkneemster] per 1 februari 2005 het causale verband doorbreekt, verwerpt het hof dit als onvoldoende onderbouwd. Daarbij is van belang dat HSK (zie sub 2.22) heeft gerapporteerd dat de klachten van [werkneemster] vanaf augustus 2004 in wisselende mate aanwezig zijn geweest, hetgeen in lijn is met de overige stukken/rapportages. 

13.  De principale grieven I tot en met VIII richten zich tegen de oordelen in het bestreden vonnis over de aansprakelijkheid van Rivas voor (i) het ontstaan van de klachten van [werkneemster], het voortduren en verergeren daarvan, alsmede voor (ii) de schade als gevolg van de gang van zaken bij de (mislukte) re-integratie. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 

14.  Te beoordelen is of Rivas aan haar zorgplicht ex art. 7: 658 lid 1 BW heeft voldaan ten aanzien van het voorkomen van de burn out van [werkneemster]. 

15.  Uit het HSK-rapport leidt het hof als gezegd af dat de burn out bestaat sinds de eerste uitval van [werkneemster] in augustus 2004 (p. 11 van het rapport). Haar klachten hangen samen met factoren in de werkorganisatie, met name de hoge werkdruk. Die hoge werkdruk op de SEH is een kenbaar risico voor het welzijn en de gezondheid van de verpleegkundigen. In het rapport van Medirisk van augustus 2004, de brief van de Arbeidsinspectie van 10 november 2004 en de RIE van februari 2005 is dat ook te lezen. Gesteld noch gebleken is dat Rivas, tot het moment van uitval van [werkneemster] in 2004, dit kenbare risico in enig opzicht tot onderwerp van (actieve) zorg heeft gemaakt, bijvoorbeeld door periodiek te onderzoeken hoe de werkdruk door de verpleegkundigen wordt ervaren en op basis daarvan actie te ondernemen. Van belang op dit punt is voorts dat zowel in het rapport van Medirisk als in de brief van de Arbeidsinspectie is te lezen dat (zelfs) de RIE over 2004 niet is gemaakt. Bij een kenbaar en serieus risico als het onderhavige past actieve zorg, en zeker voor een ziekenhuis als door Rivas geëxploiteerd. In het rapport van Medirisk en de brief van de Arbeidsinspectie is weliswaar niet te lezen dat de werkdruk objectief bezien, dat wil zeggen: voor de “gemiddelde verpleegkundige”, ziekmakend was, maar duidelijk is echter wel dat die werkdruk door [werkneemster] als ziekmakend werd ervaren, daardoor uitval [werkneemster] dreigde, en dat dit voor Rivas kenbaar was, althans had moeten zijn. Immers, uit de verklaringen van oud collega mevrouw [oud-collega 1] en oud leidinggevende mevrouw [oud-collega 3] (zie sub 2.31 en 2.33) blijkt dat juist [werkneemster] veel moeite had met de werkdruk, vanwege haar persoonlijkheid (hetgeen wordt bevestigd in het HSK-rapport), en dat zij over die werkdruk herhaaldelijk klaagde bij (ook) de leidinggevenden. Van belang is voorts dat [werkneemster] zich bij brief van 16 januari 2003 aan Rivas (zie sub 2.3) in niet mis te verstane bewoordingen bij het management van Rivas heeft beklaagd over ondraaglijke werkdruk, onderbezetting en het risico voor overbelasting, uitval en ziekte. Dat officieel de formatie toereikend was (rapport Medirisk) en [werkneemster] wellicht minder goed tegen op de SEH, naar uit de stukken blijkt, voorkomende (piek)belasting(en) bestand was dan andere SEH-verpleegkundigen is geen disculperende omstandigheid: uit de hiervoor gememoreerde klachten van [werkneemster] had Rivas het signaal moeten oppikken dat bij onveranderde omstandigheden uitval van [werkneemster] dreigde. Niet is gebleken dat Rivas voldoende adequaat op de klachten van [werkneemster] heeft gereageerd. Uit het voorgaande, in onderlinge verband en samenhang bezien, volgt dat Rivas niet heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht ex art. 7: 658 lid 1 BW. 

16.  In zoverre slagen de principale grieven I tot en met VIII. 

17.  [werkneemster] stelt voorts dat Rivas ook in haar zorgplicht ex art. 7: 658 lid 1 BW is tekort geschoten, en niet als goed werkgever ex art. 7: 611 BW jegens haar heeft gehandeld, door (i) het te laat onderkennen van de burn out en het daardoor niet tijdig aanbieden van een adequate behandeling, alsmede door (ii) het onvoldoende nakomen van haar re-integratieverplichtingen. Deze - aanvullende - grondslagen van de vorderingen van [werkneemster] behoeven geen bespreking meer bij gebrek aan belang. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt immers reeds dat Rivas op grond van schending van haar zorgplicht ex art. 7: 658 lid 1 BW aansprakelijk is voor de volledige door [werkneemster] als gevolg daarvan geleden schade, bestaande uit de burn out en de daardoor geleden materiële en immateriële schade. Dat de burn out mogelijk is verergerd of langer duurt door de hierboven als (i) en (ii) geduide stellingen voegt aan de aansprakelijkheid niets toe. Van belang hierbij is dat gesteld noch gebleken is dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [werkneemster] (art. 7: 658 lid 2 BW), noch dat de schade als gevolg van predispositie aan de zijde van [werkneemster] niet in volle omvang voor toerekening aan Rivas in aanmerking komt. Het hof leest in het verwijt dat Rivas aan [werkneemster] maakt over het niet toestaan van rechtstreeks contact tussen HSK en de bedrijfsarts, anders dan steeds voorafgaand goedgekeurd schriftelijk contact, niet dat zij stelt dat er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid in laatstbedoelde zin. 

18.  Het hof ziet in het licht van het voorgaande evenmin reden om een afzonderlijke schadevergoeding naar billijkheid vast te stellen, ook niet als zou worden geoordeeld dat Rivas niet als goed werkgever heeft gehandeld in de door [werkneemster] gestelde zin. 

19.  In zoverre falen de principale grieven I tot en met VIII. 

20.  Het hof ziet aanleiding thans de principale grief X te behandelen. Deze grief beoogt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen en richt het zich voorts tegen de afwijzing van het gevorderde voorschot op de schadevergoeding ten bedrage van  € 27.000,--. 

21.  Voor zover de grief beoogt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen mist deze zelfstandige betekenis. 

22.  Het hof ziet aanleiding het gevorderde voorschot toe te kennen. Het voorschot is cijfermatig onderbouwd bij inleidende dagvaarding, hoofdzakelijk aan de hand van becijferde gederfde inkomsten van € 12.000,-- bruto per jaar vanaf 2008. Dit is door Rivas onvoldoende gemotiveerd betwist. Daar komt bij dat [werkneemster] bij MvG in het principaal beroep sub 63 onweersproken heeft gesteld dat haar situatie nog steeds slecht is en zij door UWV onverminderd 80-100% arbeidsongeschikt wordt geacht (naar het hof aanneemt: voor de WIA). Tegen die achtergrond is een voorschot van 
€ 27.000,-- toewijsbaar. In zoverre slaagt de principale grief X. 

23.  Bij deze stand van zaken gaat het hof voorbij aan de bewijsaanbiedingen van partijen als niet ter zake dienend. 

24.  Uit het voorgaande volgt dat het principaal beroep slaagt en het incidenteel beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen sub I, III en IV zijn alsnog toewijsbaar . Daarmee slaagt ook grief IX. Bij deze uitkomst past dat Rivas wordt veroordeeld in de kosten van het principaal beroep en die van de eerste aanleg. Het hof ziet geen reden een kostenveroordeling in het incidentele beroep uit te spreken, nu dit beroep niet noodzakelijk was vanwege de positieve zijde van de devolutieve werking van het (principaal) hoger beroep. De kostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard nu dit is gevorderd.  LJN BU2798