Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Overijssel 230215 hoge dwarslaesie voetganger; slachtoffer overlijdt drie maanden later; rb houdt rekening met recentelijk toegekende hogere bedragen; € 125.000

Rb Overijssel 230215 hoge dwarslaesie voetganger; slachtoffer overlijdt drie maanden later; rb houdt rekening met recentelijk toegekende hogere bedragen; € 125.000;
vordering aanvullende BGK van € 7.083,86 onvoldoende onderbouwd; 
- kosten toegewezen obv 15 uren x € 245,00 + 7% + BTW + griffierecht

2 De feiten

2.1.
[A], echtgenoot van [verzoekster], 54 jaar en vader van 4 dochters, is op 24 november 2011 als voetganger op een zebrapad op de Martin Luther Kingweg te Assen aangereden door een auto, bestuurd door een verzekerde van Univé. [A] heeft daarbij zeer ernstig letsel opgelopen, te weten een (inoperabele) traumatische hoge dwarslaesie bij C1-C2, luxatiefractuur en een schedelbasisfractuur, met als gevolg een volledige beademingsbehoeftigheid met tracheotomie. Er was sprake van een neurogene shock en tekenen van postanoxische encefalopathie.

2.2.
[A] is na behandeling op de afdeling intensive care van het UMCG te Groningen opgenomen in verpleeghuis Zonnehuis te Zuidhorn. Tijdens de verpleging aldaar is [A] in verband met complicaties in zorgwekkende toestand wederom een aantal malen voor enkele dagen opgenomen geweest in het UMCG.

2.3.
In het verpleeghuis verliep de beademing niet optimaal, waardoor [A] voortdurend benauwd was. Op 14 januari 2012 heeft zich een ernstig incident voorgedaan als gevolg van onjuiste bediening van de beademingsapparatuur, waardoor de beademing korte tijd stokte en [A] niet alleen onwel is geworden maar ook extra angstig. Communiceren was door de intensieve beademing niet of moeizaam mogelijk. Vanaf januari 2012 was hij in staat om weer enigszins te spreken. [A] zag af en toe dubbel, was verward en angstig, alsmede had klachten over “fantoomarmen”. Hij heeft gedurende langere tijd luchtweginfectie(s) gehad.

2.4.
Vanaf 21 februari 2012 is de toestand van [A] achteruit gegaan en vanaf 26 februari 2012 was sprake van een matig stabiele situatie, in verband waarmee wederom opname in het UMCG plaatsvond. Vanaf 29 februari werd de situatie zorgelijk wegens achteruitgang als gevolg van een neurologische verslechtering. Op 7 maart 2012 is alle medicatie stopgezet. [A] is op 8 maart 2012 overleden.

2.5.
[A] heeft verbleven op een speciale afdeling voor beademing van het verpleeghuis, waarop door de aard van het (uitzichtloze) ziektebeeld van de aldaar verpleegde patiënten een deprimerende sfeer heerste. Op de afdeling werd voor [A] gemiddeld één keer per dag de tv aangezet, die hij niet zelf kon bedienen. Communicatie door middel van aangepaste technologie was voor hem niet mogelijk.

2.6.
[verzoekster] heeft Univé bij brief van 20 februari 2012 aansprakelijk gesteld voor materiële en immateriële schade van [A] als gevolg van het ongeval. Daarbij heeft [verzoekster] aanstonds medegedeeld dat rekening gehouden zal moeten worden met een bedrag wegens smartengeld van € 200.000,-.

2.7.
Univé heeft aansprakelijkheid volledig erkend bij brief van 2 maart 2012.

2.8.
Op 4 maart 2014 heeft Univé via haar zegsman aan [verzoekster] doen weten dat zij bereid is ter zake van de schadecomponent smartengeld een bedrag te betalen van € 30.000,- inclusief wettelijke rente, nadat zij [verzoekster] eerder een bedrag van € 5.000,- had aangeboden.

3 Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoek de rechtbank te bepalen dat:
I. Univé gehouden is binnen 14 dagen na datum van de beschikking een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag ter zake van smartengeld gelegen tussen € 150.000,- en € 300.000,- aan [verzoekster] te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het ongeval, derhalve vanaf 24 november 2011 tot aan de dag der algehele voldoening, althans een bedrag zoals de rechtbank in goede justitie meent te behoren;
II. Univé gehouden is binnen 14 dagen na datum van deze beschikking de openstaande facturen ter zake van buitengerechtelijke kosten groot € 7.083,86 aan [verzoekster] te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van verzending van de respectieve facturen tot aan het moment der algehele voldoening;
III. Univé gehouden is de kosten voor deze procedure te vergoeden gebaseerd op het door de advocaat gehanteerde uurtarief van € 245,-- , exclusief 7 % kantoorkosten en btw, alsmede het griffierecht.

3.2.
Univé heeft gemotiveerd verweer gevoerd, primair strekkende tot het niet ontvankelijk verklaren van [verzoekster] in haar verzoeken, althans deze af te wijzen. Subsidiair heeft Univé verzocht, voor zover zij wordt veroordeeld een substantieel aanvullend smartengeldbedrag aan [verzoekster] te betalen, [verzoekster] te gelasten en aan haar de voorwaarde te stellen ten bate van Univé een deugdelijke zekerheid te stellen in de vorm van een bankgarantie ten belope van het toegewezen bedrag.

4 De beoordeling

4.1.
Univé heeft ter zitting aangevoerd geen verweer te voeren ter zake de vraag of het principiële verzoek van [verzoekster] om een bedrag aan smartengeld zich leent voor de deelgeschilprocedure. De rechtbank verstaat het verweer van Univé om [verzoekster] niet ontvankelijk te verklaren in haar “verzoeken”, dan ook in die zin dat dit enkel ziet op het verzoek inzake de buitengerechtelijke kosten. Dit omdat Univé in haar verweerschrift heeft aangevoerd dat op dit onderdeel geen belemmering voor het verdere schaderegelingsproces is in te zien en ook niet door [verzoekster] als zodanig is opgeworpen. Bovendien acht Univé die kosten onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet is gebleken dat Univé – desgevraagd door [verzoekster] – eerder een standpunt te kennen heeft gegeven over de (hoogte van de) buitengerechtelijke kosten, wat [verzoekster] terecht heeft mogen interpreteren als dat hier een geschilpunt ligt waaromtrent partijen geen overeenstemming hebben bereikt.

4.2.
Vaststaat dat partijen principieel van standpunt verschillen over de hoogte van de smartengeldvergoeding. De standpunten liggen ver uiteen, waar [verzoekster] een bedrag reëel acht gelegen tussen € 150.000,- en € 300.000,-, terwijl Univé persisteert bij het aangeboden bedrag van € 30.000,-.
Het verschil hangt niet samen met verschillende standpunten van partijen ten aanzien van (de ernst van) het door [A] opgelopen letsel en de tot de armste soort gereduceerde kwaliteit van leven van [A] c.q. de ernst van diens leed na het ongeval. Partijen zijn hierover in confesso.

4.3.
Het geschil tussen partijen betreft een verschillende waardering van het leed, dat wil zeggen: van het daaraan te verbinden bedrag aan smartengeld.

4.4.
[verzoekster] komt tot het door haar verzochte bedrag binnen de aangegeven grenzen met een onderbouwing waarbij zij een aantal omstandigheden heeft betrokken, enerzijds toegespitst op het leed van [A] in de context van diens leven, anderzijds omstandigheden die er in de kern op neerkomen dat aan dit leed een hoger smartengeld wordt verbonden dan in Nederland tot dusver gebeurt, kort gezegd weergegeven met de zinsnede “groot leed verdient groot geld”. Zij betrekt hierbij de discussie in Nederland onder rechtsgeleerden, die in de rechtspraak ook doorklinkt, over de hoogte van smartengeld in het algemeen, mede verwijzende naar veel hogere bedragen die in het buitenland worden toegekend en naar de economische ontwikkeling.

4.5.
De kern van het verweer van Univé bestaat er in dat [A] het leed als gevolg van het ongeval slechts zeer kortdurend heeft ondergaan vanwege zijn overlijden ruim drie maanden na het ongeval. Bij het bepalen van smartengeld waarbij volgens haar de compensatiefunctie voorop staat, acht Univé de duur van het leed relevant voor het bepalen van de omvang van het smartengeld. Het voor het leed van [A] geboden bedrag van € 30.000,- komt haar redelijk en billijk voor.

4.6.
[verzoekster] heeft in reactie op dit verweer onder meer aangevoerd dat haar geen rechtspraak is gebleken waaruit volgt dat, naarmate de tijdsduur van het leed korter is, substantieel op het smartengeld moet worden gekort. Wel is zij van mening dat de duur van het lijden (impliciet) kan worden betrokken in de beslissing omtrent het smartengeld.

4.7.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat het in deze procedure gaat om de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk letsel heeft opgelopen (artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek). Bij deze begroting houdt de rechtbank rekening met alle omstandigheden, waaronder enerzijds de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds de aard en de ernst van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde. Zij houdt bij deze begroting ook rekening met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde, de aard van de aan de aansprakelijke partij verweten gedraging (mate van verwijtbaarheid) en de economische omstandigheden van beide partijen en let daarbij tevens op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding. Ook houdt de rechtbank rekening met de (gewijzigde) maatschappelijke opvattingen over de compensatie van leed.

4.8.
De rechtbank stelt voorop dat het toekennen van smartengeld niet alleen een compensatiefunctie heeft, maar ook die van genoegdoening. Zij acht die functie mede aan de orde gezien de ter zitting door [verzoekster] getoonde filmopname van [A] in het verpleeghuis, weergevende zijn expliciete verklaring dat hij aanspraak maakt op smartengeld van degene die hem het grote leed dat hij moet ondergaan heeft aangedaan. Voor genoegdoening acht de rechtbank een koppeling aan de tijdsduur van het leed minder aan de orde. Wel kan de leeftijd van het slachtoffer ten tijde van het ongeval, dan wel, daaraan gerelateerd, de duur van het leven dat een slachtoffer nog voor zich heeft deel uitmaken van de bij de begroting van het smartengeld in aanmerking te nemen omstandigheden. [A] was 54 jaar en heeft na het ongeval nog ongeveer drieënhalve maanden geleefd. Voor het bepalen van het smartengeld met het benoemd hanteren van het door Univé bepleite sterk drukkende effect op de hoogte van het smartengeld vanwege de (korte) duur van het lijden, is een aanknopingspunt in de rechtspraak in Nederland gesteld noch gebleken. De rechtbank is van oordeel dat de benaderingswijze van Univé (het bepalen van het smartengeld voor het leed voor een periode gerelateerd aan leeftijd en de gemiddelde levensverwachting van man of vrouw, en de uitkomst vervolgens aan de hand van een factor terugbrengen tot een te vergoeden bedrag) zich niet verenigt met het begroten van het smartengeld zoals hiervoor in 4.7 overwogen. De duur van het leed is daarbij een in aanmerking te nemen omstandigheid van het concrete geval en heeft op zichzelf als wegingsfactor te gelden, waarbij het naar het oordeel van de rechtbank niet aangaat om een soort “maatman”-smartengeld rekenkundig te herleiden tot een bedrag voor het individuele geval, afhankelijk van de duur van het leed ten opzichte van die van de maatman. Het aanvankelijk door Univé aangeboden bedrag aan smartengeld van € 5.000,- acht de rechtbank voor het aangedane leed, zoals hieronder vermeld, mede gelet op haar (naar mag worden aangenomen) goede economische positie, onbegrijpelijk.

4.9.
De aard van de aansprakelijkheid betreft de aansprakelijkheid in het verkeer van de bestuurder van een motorvoertuig die [A] - overstekend op het zebrapad waar hij zich veilig mocht wanen - als gevolg van roekeloos rijgedrag heeft aangereden. De zwaarte van het aan de bestuurder te maken verwijt is zeer aanzienlijk. Het letsel, dat [A] als gevolg van het ongeval ten deel is gevallen en dat aangemerkt moet worden als letsel van de zwaarste categorie, heeft voor hem een intens lijden met zich gebracht. [A], voorheen echtgenoot en vader van vier dochters, als “familie-man” zeer betrokken bij zijn gezin met een actief en sociaal leven, was fysiek tot nagenoeg niets meer in staat als gevolg van de hoge dwarslaesie. Door het ongeval was hij compleet verlamd aan armen en benen, incontinent, en totaal afhankelijk geworden van de hulp van anderen bij alle dagelijkse levensbehoeften. Daarnaast leidde de kunstmatige beademing tot zoveel complicaties dat [A], die fysiek niet in staat was om de verpleging te alarmeren bij calamiteiten, als gevolg daarvan met de angst heeft moeten leven om onvoldoende beademd te worden en te stikken. Hoewel hij na het ongeval korte tijd heeft geleefd, heeft hij zeer bewust dit ernstig lijden, naar is betoogd in de eenzaamheid van het verpleeghuis en niet langer temidden van zijn gezin en in de wetenschap dat zijn hobby’s zeilen en musiceren met het gezin niet meer mogelijk zouden zijn, moeten ondergaan. [A] heeft daarnaast niet of moeizaam kunnen spreken. Gelet op al deze omstandigheden en op de bedragen die recent (in 2013 en 2014) door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank een vergoeding van €125.000,- billijk.

ECLI:NL:RBOVE:2015:944