Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 260716 hoger beroep na deelgeschil; electromonteur valt bij werkzaamheden op locatie na schok van ladder; onvoldoende toezicht

Hof 's-Hertogenbosch 260716 hoger beroep na deelgeschil; electromonteur valt bij werkzaamheden op locatie na schok van ladder; onvoldoende toezicht;
- kosten deelgeschil obv ruim 27 uur toegewezen, totaal € 6.734,73; proceskostenvergoeding appel conform liquidatietarief

3De beoordeling

3.1.

De procesgang:

3.1.1.

Het betreft een hoger beroep van een deelgeschilbeschikking zoals voorzien in artikel 1019 cc lid 3 Rv.

3.1.2.

Prod. 2 bij memorie van grieven betreft het complete procesdossier van het deelgeschil in eerste aanleg, bestaande uit (de nummering is van het hof):

  1. het verzoekschrift van 16 september 2014 met elf genummerde bijlagen;

  2. het verweerschrift van [geïntimeerde] met tien genummerde bijlagen

  3. de zittingnotities van de advocaat van [appellant]

  4. de beschikking van de kantonrechter van 11 november 2014

3.1.3.

Prod. 3 betreft een inleidende dagvaarding d.d. 10 februari 2015 in het door [appellant] tegen [geïntimeerde] aangespannen bodemgeschil. Bij die inleidende dagvaarding zijn als producties gevoegd:

  • -

    prod. 1: als hiervoor sub D

  • -

    prod. 2: als hiervoor sub A

  • -

    prod. 3: als hiervoor sub B

  • -

    prod. 4: als hiervoor sub C

  • -

    prod. 5: rapport Arbeidsinspectie 17 november 2009 
    (dit is hetzelfde rapport als bij het verzoekschrift van 16 september 2014 als bijlage 1 was overgelegd; de foto’s bij deze prod. 5 bij prod. 3 zijn echter iets beter leesbaar)

  • -

    prod. 6: brief Advimed van 10 maart 2011

  • -

    prod. 7: rapport UWV 5 van 5 augustus 2011 (van deze prod. ontbreekt blz. 2)

3.1.4.

Bij de inleidende dagvaarding in het bodemgeschil van 10 februari 2015 werd heeft [appellant] toestemming verzocht tot het instellen van tussentijds hoger beroep tegen de beschikking van 11 november 2014.

3.1.5.

Bij conclusie van antwoord in het incident (in die bodemprocedure) van 9 april 2015 heeft [geïntimeerde] zich aan dat verzoek gerefereerd.

3.1.6.

Bij vonnis in dat incident van 7 mei 2015 (prod. 2 bij akte van [appellant] van 8 september 2015) heeft de kantonrechter het gevraagde verlof verleend.

3.1.7.

Bij de genoemde inleidende dagvaarding in de bodemprocedure werd [geïntimeerde] gedagvaard tegen 26 februari 2015 en heeft [appellant] voorts verzocht dat de verdere behandeling in dat bodemgeschil zou worden opgeschort totdat uitspraak is gedaan in het hoger beroep van het deelgeschil. In het vonnis van de kantonrechter van 7 mei 2015 heeft de kantonrechter verzuimd daarop te beslissen, maar het hof gaat ervan uit dat de bodemprocedure zal zijn geschorst.

3.1.8.

De appeldagvaarding dateert van 22 mei 2015.

3.1.9.

Bij rolbeslissing van 25 augustus 2015 oordeelde de rolraadsheer dat [appellant] stukken diende over te leggen waaruit kon blijken dat tijdig hoger beroep was ingesteld overeenkomstig art. 1019 cc lid 3 Rv. Uit de opsomming van stukken, hiervoor, blijkt dat bij akte de relevante stukken zijn overgelegd.

3.1.10.

De appeldagvaarding is dus binnen drie maanden na de eerste roldatum in de bodemprocedure (26 februari 2015) en daarmee tijdig uitgebracht. Tot het instellen van hoger beroep is verlof verleend. Mitsdien is [appellant] ontvankelijk in zijn hoger beroep.

3.2. Vaststaande feiten:
3.2.1.
[geïntimeerde] is een onderneming die zich sinds 1926 bezig houdt met elektrotechnisch ontwerp, advies, aanleg, service en onderhoud. [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1986, is op 6 oktober 2005 als leerling-monteur bij [geïntimeerde] in dienst gekomen, in het kader van een beroepsbegeleidende leerweg. Dit hield in dat [appellant] op grond van de arbeidsovereenkomst 32 uur per week werkte voor [geïntimeerde] en gedurende 1 dag per week onderwijs volgde bij het ROC. In februari 2008 heeft hij zijn diploma “eerste monteur’ behaald, waarna hij full time bij [geïntimeerde] als monteur in dienst is gebleven en vanaf 1 januari 2009 ook meer is gaan verdienen.
3.2.2.
Op 1 oktober 2009 voerde [appellant] samen met zijn collega [collega van appellant] in opdracht van [geïntimeerde] werkzaamheden uit in een bedrijfshal van [Beton] Beton, net als [geïntimeerde] in [vestigingsplaats] gevestigd. Deze werkzaamheden bestonden uit het aansluiten van een (elektrische) klok en een thermostaat van een verwarmingsapparaat. Bij het aansluiten van de klok is [appellant] een ongeval overkomen.
3.2.3.
[appellant] had vooraf onderdelen van de installatie spanningsloos gemaakt. Ter plaatse van de klok was de installatie, naar achteraf bleek, niet spanningsloos gemaakt. [appellant] heeft ter plaatse niet getest of (dat deel van) de installatie al dan niet onder spanning stond. Ter plaatse van de klok moest [appellant] op een ladder staan, ongeveer drie meter boven de grond. Bij het afstrippen of doorknippen van draden is hij in aanraking gekomen met een draad waarop spanning stond, dan wel met een metalen onderdeel dat in contact was gekomen met een onder spanning staande draad. Hij heeft zich moeten losrukken en is (mede als gevolg daarvan) ten val gekomen waardoor hij letsel heeft opgelopen. Hij is daardoor ongeschikt geraakt voor zijn arbeid bij [geïntimeerde] .
3.2.4.
Mede als gevolg van inspanningen van [geïntimeerde] heeft [appellant] elders werk gekregen waardoor zijn inkomensschade beperkt is gebleven.
3.2.5.
Binnen het bedrijf van [geïntimeerde] bestaat de instructie dat niet onder spanning mag worden gewerkt en dat moet worden gecontroleerd of de spanning, ter plaatse waar gewerkt wordt, van de installatie is gehaald.

3.3. Procedure:
3.3.1.
[appellant] houdt [geïntimeerde] aansprakelijk voor de door hem ten gevolge van het ongeval opgelopen schade. 
[appellant] heeft vervolgens in de onderhavige deelgeschilprocedure in eerste aanleg gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor het aan [appellant] overkomen ongeval (en, zo begrijpt het hof, de gevolgen daarvan)
2. de post verlies verdienvermogen te begroten op € 2.758,19 exclusief rente
3. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een voorschot op immateriële en overige schadevergoeding, groot € 5.000,--
4. begroting en vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ad € 11.223,29
5. veroordeling in de kosten van het deelgeschil groot € 3.442,42.
Overigens merkt het hof reeds hier op dat er een doublure zit in het gevorderde; blijkens randnummer 29 van het verzoekschrift is in het bedrag sub 4) reeds het bedrag sub 5) begrepen.
3.3.2.
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. De kantonrechter nam noch ten aanzien van het gegeven dat [appellant] in aanraking is gekomen met spanningvoerende delen, noch ten aanzien van de val van de ladder een tekortschieten van [geïntimeerde] in diens zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 BW aan.

3.4. Hoger beroep:
3.4.1.
In hoger beroep, bij memorie van grieven, heeft [appellant] zijn vordering enigszins aangepast. Thans vordert hij:
a) vernietiging van de beschikking van de kantonrechter
b) als hiervoor onder 1.
c) [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en daartoe reeds te betalen een bedrag wegens verlies verdienvermogen als hiervoor onder 2. vermeld, aangevuld met € 1.200,-- overige materiële schade en € 17.500,-- immateriële schade, te vermeerderen met rente zoals in die memorie omschreven, met verwijzing naar de geschorste bodemprocedure voor de vaststelling van de schade voor het overige;
c) als 4, doch beperkt tot € 7.113,49
d) veroordeling in de kosten van het deelgeschil bij de kantonrechter ad € 6.734,73
e) veroordeling van de integrale kosten in appel groot € 8.574,89, subsidiair conform het liquidatietarief.
Kennelijk per abuis heeft [appellant] twee maal een onderdeel als “c)” aangeduid; het hof duidt deze hierna aan met “c)1” en “c)2”.
3.4.2.
Grief 1 betreft het oordeel van de kantonrechter dat aan [geïntimeerde] geen verwijtbaar handelen of nalaten valt te verwijten. Grief 2 behelst het impliciete oordeel van de kantonrechter omtrent bij [appellant] bestaande eigen schuld. Grief 3 stelt aan de orde dat de kantonrechter ten onrechte het veiligheidsniveau van de werkomgeving heeft verlaagd.
3.4.3.
Deze drie grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling en raken de kern van het geschil.
3.4.4.
Grief 4 betreft het niet toewijzen van de vorderingen, hiervoor aangeduid onder c)1; grief 5 betreft het niet toewijzen van de buitengerechtelijke kosten, hiervoor c)2. 
Grieven 6 en 7 betreffen de proceskostenveroordeling in beide instanties.

3.5. Grieven 1, 2 en 3:
3.5.1.
Kenmerkend voor het bedrijf van [geïntimeerde] is dat – anders dan bij veel fabrieken e.d. – het gros van de werkzaamheden niet wordt uitgevoerd op de locatie waar het bedrijf is gevestigd, doch op telkens wisselende locaties alwaar [geïntimeerde] feitelijk niet volledig in de hand heeft hoe de veiligheid ter plaatse is verzekerd. Enerzijds stelt dat grote(re) eisen aan de zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid van de werknemers, anderzijds legt dit een bijzondere verantwoordelijkheid op [geïntimeerde] als werkgeefster. Zij dient de veiligheid van haar personeel – binnen redelijke grenzen te waarborgen hetzij door invloed uit te oefenen op de veiligheidsvoorzieningen ter plaatse, hetzij doordat zij met specifieke en herhaalde instructies haar werknemers op het hart drukt hoe er veilig dient te worden gewerkt.
3.5.2.
Richtinggevend zijn in dit geval de arresten van de Hoge Raad van 11 november 2011, 7 december 2012 en 5 december 2014 welke ook door [appellant] in zijn memorie van grieven worden aangehaald. Uit deze arresten en ook onder meer HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3129, blijkt dat de zorgplicht van de werkgever niet beperkt is tot de locatie waar het bedrijf van de werkgever is gevestigd.

3.5.3. De positie en ervaring van [appellant]:
3.5.3.1. Ten tijde van het ongeval was [appellant] nog tamelijk jong en in elk geval nog niet erg ervaren. Uitgaande van de door [geïntimeerde] genoemde en door [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwiste data was hij in oktober 2005 als 17-jarige jongen bij [geïntimeerde] vanuit het ROC in het kader van beroepsgericht leren in dienst gekomen, als leerling monteur.
3.5.3.1. In elk geval gedurende het gehele jaar 2008 is hij nog steeds betaald als leerling monteur. 
Volgens [geïntimeerde] is het in haar onderneming gebruikelijk dat jaarlijks, voor het eerst op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin het diploma is gehaald een salarisaanpassing plaatsvindt. [appellant] had op 14 februari 2008 zijn diploma gehaald en werd dus eerst vanaf 1 januari 2009 betaald als “eerste monteur”.
Het hof constateert overigens dat ook in 2009 op zijn loonstrookje nog steeds stond: leerling monteur. Seegers stelt dat die vermelding niet juist is en dat [appellant] toen werd betaald als eerste monteur.
3.5.3.1. Als getuige heeft [appellant] op 21 oktober 2009 tegenover [inspecteur van de Arbeidsinspectie] , inspecteur van de Arbeidsinspectie, gezegd dat hij nog 1 dag in de 14 dagen en 1 avond per week naar school ging. Dat impliceert echter niet dat hij daarom nog steeds als “leerling monteur” zou moeten worden aangemerkt, tegen de achtergrond van het door hem bepaalde diploma.
3.5.3.1. [geïntimeerde] verwijst voorts naar een auditrapport van Kema waaruit zou blijken dat [appellant] al eerste monteur was. Het rapport van Kema dateert van 4 november 2009 en de audit dateert van daags daarvoor; ruim een maand na het ongeval. Op een tweetal bladen, die in het procesdossier achter dit rapport zitten, staat inderdaad vermeld dat [appellant] “1e elektromonteur” zou zijn. Deze bladen zijn onderaan voorzien van een datum 10-07-2009. Nergens blijkt echter uit wie deze stukken heeft opgemaakt en wanneer dat is gebeurd. Het logo van Kema komt hierop niet voor en de nummering van die bladen loopt niet in de pas met de nummering van het Kema rapport. 
Wat er van dit alles ook zij: dat [appellant] ten tijde van het ongeval reeds eerste monteur was, kan bij deze stand van zaken aan dit auditrapport niet worden ontleend.
3.5.3.1. Het hof oordeelt ten aanzien van deze kwestie als volgt.
Op [geïntimeerde] rust de plicht aan te tonen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Aan de inhoud van de zorgplicht wordt mede invulling gegeven door de concrete omstandigheden van het geval, en de ervarenheid van de werknemer behoort tot die omstandigheden. Voor zover [geïntimeerde] [appellant] naar voren poogt te schuiven als een reeds tamelijk ervaren kracht, dient zij aan te tonen dat [appellant] zo ervaren is als [geïntimeerde] beweert. Ervarenheid neemt geleidelijk toe; de enkele omstandigheid dat [appellant] op 14 april 2008 zijn diploma had gehaald maakte hem niet van de ene dag op de andere een net zo ervaren kracht als, bijvoorbeeld, [collega van appellant] .
Bij deze stand van zaken is naar ’s hofs oordeel de omstandigheid dat [appellant] zijn diploma reeds had behaald weliswaar niet zonder belang, maar niet doorslaggevend.

3.5.4. Eerdere werkzaamheden aan de installatie:
3.5.4.1. [appellant] verklaarde dat hij eerst de spanning had uitgeschakeld, en wel door de groep waarvan het nummer overeen kwam met een nummer dat op de wandcontactdoos [naar later zal blijken is bedoeld: een kabellasdoos; hof] waar hij aan het werk was stond uit te schakelen. Daarom, aldus [appellant] , veronderstelde hij en mocht hij veronderstellen dat ter plaatse waar hij werkte de spanning van de installatie was. Dat bleek echter niet het geval te zijn; (jaren) eerder had [geïntimeerde] aanpassingen verricht aan de installatie bij [Beton] waarbij een oude kabellasdoos met een daarop geschreven nummer was hergebruikt, maar dat nummer klopte niet meer, aldus [appellant] . Hij verbindt gevolgen aan het gegeven dat de installatie bij [Beton] door [geïntimeerde] was aangelegd en gemodificeerd.
3.5.4.1. Voor zover [appellant] daarmee wenst te betogen dat [geïntimeerde] ook uit dien hoofde aansprakelijk zou kunnen zijn, namelijk door een inherent gevaarlijke situatie te creëren door op een wandcontactdoos een nummer te schrijven (of daarop te laten staan), daarmee de indruk te wekken dat dit nummer op een bepaalde groep slaat, terwijl zulks in werkelijkheid niet het geval is, verwerpt het hof dat betoog. Nog daargelaten dat niet vast staat dat het (personeel van) [geïntimeerde] is geweest, die (dat) de onjuiste aantekening op die doos heeft aangebracht, dan wel bij hergebruik van een oude doos heeft verzuimd die aantekening aan te passen, uit de toelichting van partijen leidt het hof af dat nimmer voetstoots ervan uitgegaan mag worden dat die nummers met elkaar overeen stemmen; de bij [geïntimeerde] geldende instructies vloeien, zo begrijpt het hof, nu juist voort uit het feit dat nooit van aannames mag worden uitgegaan en dat controle op de spanning altijd nodig en vereist is.
3.5.4.1. Het hof laat dit aspect hierna daarom buiten beschouwing.

3.5.5. De ladder:
3.5.5.1. De verwondingen van [appellant] zijn in hoofdzaak veroorzaakt door de val van de ladder. Dat is echter de secundaire oorzaak. De val was het gevolg van de omstandigheid dat [appellant] zijn hand - die verkrampt was omdat deze onder spanning stond - los moest rukken van de kabelgoot. 
Onder omstandigheden zou het moeten werken op een ladder als zelfstandige grond voor aansprakelijkheid van [geïntimeerde] kunnen gelden, doch het hof concentreert zich, nu ook de Arbeidsinspectie geen bijzondere aandacht aan de ladder besteedt, in de eerste plaats op de kwestie van het contact met een onder spanning staand onderdeel.

3.5.6. De spanningsmeter:
3.5.7.
Uit de toelichting van partijen leidt het hof af dat voor elektromonteurs zoals [appellant] een zogenaamde “duspol” tot de standaarduitrusting behoort. Zie de foto in de memorie van antwoord sub 23. Het gaat daarbij om een tweepolige spanningsmeter welke eenvoudig om de nek gehangen kan worden. [appellant] had deze niet bij zich, althans heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
3.5.8.
[appellant] stelde in randnummer 12 en 13 van het verzoekschrift in het deelgeschil dat [geïntimeerde] hem een kleine handzame spanningzoeker ter beschikking had moeten stellen maar dat er niet voldoende spanningsmeters beschikbaar waren zodat niet elke monteur een spanningsmeter had. Om de productie te halen volstond men dan met het uitzetten van de spanning. 
Bij inleidende dagvaarding in het bodemgeschil herhaalt [appellant] in randnummer 20 dat er niet genoeg spanningsmeters beschikbaar waren, maar voegt hij daaraan toe dat het bovendien een onhandig kastje was dat niet aangegespt kon worden. Er ontbrak juist de gewenste duspol die een ontlader heeft. In de dagelijkse werkdruk leidde dit ertoe dat men niet de multimeter ging zoeken, maar volstond met het uitzetten van de spanning om de opgelegde productie te halen, aldus [appellant] . 
Bij de memorie van grieven stelt [appellant] andermaal dat er onvoldoende spanningsmeters beschikbaar waren, dat de multimeter onhandig in gebruik was terwijl de duspol – welke een ontlader heeft - ontbrak, en dat de spanningsmeter ook niet geëigend en inmiddels niet langer toegestaan is.
3.5.9.
Volgens [geïntimeerde] , bij verweerschrift en bij memorie van antwoord, hebben alle monteurs een duspol of spanningsmeter en is in iedere bedrijfswagen een multimeter aanwezig.
3.5.10.
Uit de uitleg van partijen leidt het hof af dat een duspol een zo gangbaar apparaat is, dat er vooralsnog vanuit gegaan mag worden dat elke monteur er zelf ook een heeft. Naar het hof begrijpt, gaat het ook niet om bijzonder kostbare instrumenten. In het navolgende gaat het hof er dan ook – vooralsnog - van uit dat elke monteur van [geïntimeerde] te allen tijde over een duspol beschikte, althans kon beschikken, en [appellant] dus ook, maar dat hij deze – uit nonchalance of anderszins – had verzuimd mee naar de locatie te nemen, mee de ladder op te nemen en/of aldaar te gebruiken. Indien de uitkomst van hetgeen hierna zal worden overwogen is dat ook bij voldoende beschikbaarheid van duspols [geïntimeerde] aansprakelijk is tegenover [appellant] , dan is bewijslevering op dit onderdeel niet nodig daar de uitkomst daarvan niet bijdraagt tot de beslissing.
3.5.11.
Een reden temeer om er – vooralsnog – van uit te gaan dat [appellant] wel beschikte over een duspol, althans daarover kon beschikken, is gelegen in de omstandigheid dat hij bij de Arbeidsinspectie slechts stelde vergeten te zijn om de spanning te controleren en over het ontbreken van de duspol niet repte.

3.5.12. De instructies:
3.5.12.1. [appellant] verklaarde tegenover de Arbeidsinspectie:
- dat de instructie van het bedrijf is om te allen tijde spanningsloos te werken; zijn verklaring houdt echter tevens in dat hij dat in dit geval ook heeft gedaan althans in de veronderstelling verkeerde datgene te hebben gedaan wat nodig was om spanningsloos te werken
- dat de instructie van het bedrijf tevens is om te controleren of de spanning eraf was, en dat hij in dit geval vergeten was om dàt te doen.
3.5.12.2. [geïntimeerde] bevestigt het bestaan van beide voorgaande instructies.
3.5.12.2. Wat het niet onder spanning werken betreft:
3.5.12.2. Als gezegd heeft [appellant] verklaard een groep te hebben uitgeschakeld waarvan hij meende dat het de relevante groep was. Ook [appellant] ’s collega [collega van appellant] , die met de thermostaat van de heater bezig was, verklaarde als getuige tegenover de arbeidsinspectie dat [appellant] was begonnen met het uitschakelen van de groep, zij het dat dit later de verkeerde groep bleek te zijn.
3.5.12.2. [directeur van Elektrotechnisch Buro] , directeur van [geïntimeerde] , verklaarde als getuige dat het feit dat [appellant] de groep waarvan het nummer correspondeerde met dat op de wandcontactdoos had uitgeschakeld niet wil zeggen dat de relevante groep daadwerkelijk was uitgeschakeld. Hierin ligt besloten dat hij niet betwistte dat [appellant] de bedoeling had om de relevante groep uit te schakelen.
3.5.12.2. [geïntimeerde] hamert er in de procedure op dat [appellant] de instructie om niet onder spanning te werken heeft genegeerd. Dit rechtvaardigt in haar visie de afwijzing van de vorderingen.
3.5.12.2. In het licht van het voorgaande gaat dit niet op, omdat [appellant] er juist - zij het, naar achteraf bleek, ten onrechte - op vertrouwde dat hij inderdaad niet onder spanning aan het werk was.
3.5.12.2. [geïntimeerde] verwijt [appellant] voorts dat dat deze niet met de duspol heeft gecontroleerd of de installatie ter plaatse spanningsvrij was gemaakt en dat verwijt is wel terecht. Niet alleen liet de instructie geen enkele ruimte voor misverstand, het ging ook om een controle welke eenvoudig was uit te voeren en waarvan het belang voor de veiligheid evident was, ook voor [appellant] .
3.5.12.2. [geïntimeerde] geeft hoog op over de voortdurende aandacht in haar bedrijf voor de noodzaak tot veilig werken; hier wordt bij herhaling op gehamerd en op toegezien en haar bedrijf beschikt over alle benodigde certificaten.
3.5.12.2. [appellant] betwist de door [geïntimeerde] gestelde permanente educatie en het herhaaldelijk geven van veiligheidsinstructies. Volgens hem was veiligheid geen issue op de werkvloer bij [geïntimeerde] . Het werd niet besproken, er was feitelijk geen toezicht op de werkwijzen, gebruik van spanningsmeters werd niet geverifieerd, deze werden nagenoeg niet gebruikt en te beperkt beschikbaar gesteld.
3.5.12.2. Vooralsnog staan de door [geïntimeerde] gestelde voortdurende inspanningen om de werknemers bij de les te houden waar het gaat om de noodzaak veilig te werken, en het herhaalde en gestructureerde karakter van de door haar gestelde instructies onvoldoende vast.
3.5.12.2. Het hof gaat echter in het navolgende bij wijze van hypothese ervan uit dat de aandacht binnen het bedrijf van [geïntimeerde] voor een te hanteren veilige werkwijze wèl voldoende aanwezig was, om vervolgens te bezien of [geïntimeerde] desondanks aansprakelijk kan zijn.

3.5.13. Toezicht:
3.5.13.1. Partijen zijn hierop slechts vrij summier ingegaan. Uit het aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 5 december 2014 blijkt dat de onmogelijkheid om ter plaatse van het ongeval daadwerkelijk toezicht uit te oefenen onder omstandigheden ertoe kan leiden dat aan de werknemer geen verwijten kunnen worden gemaakt. De vraag is dan hoe de situatie welke in dit geval aan de orde was beoordeeld moet worden.
3.5.13.1. [appellant] was aan het werk, samen met [collega van appellant] . Deze was ter plaatse de chef monteur en belast met toezicht, naar blijkt uit de verklaring van [directeur van Elektrotechnisch Buro] . [collega van appellant] , 52 jaar oud, was blijkens zijn eigen verklaring al 32 jaar bij [geïntimeerde] in dienst en dus zeer ervaren.
3.5.13.1. In de voorlaatste en laatste alinea op blad 9 van de memorie van grieven stelt [appellant] dat hij niet zelfstandig, doch op aanwijzing van een leidinggevende chef-monteur (hij bedoelt : [collega van appellant] ) werkte, en verderop: dat er geen toezicht was.
3.5.13.1. Uit het feitelijk relaas, zowel dat van [appellant] als dat van [collega van appellant] , blijkt ook dat [collega van appellant] geen daadwerkelijk toezicht op het werk van [appellant] heeft gehouden. [collega van appellant] was immers zelf elders (bij [Beton] ) aan het werk. [collega van appellant] verklaarde wel dat [appellant] een groep had uitgeschakeld, maar nergens blijkt uit of hij heeft geverifieerd of [appellant] dat ook had gecontroleerd. Overigens blijkt nergens uit de stellingen van partijen dat [geïntimeerde] [collega van appellant] had geïnstrueerd er daadwerkelijk op toe te zien dat [appellant] de veiligheidsinstructies zou naleven. [geïntimeerde] stelt – memorie van antwoord sub 24 en 30 – weliswaar in algemene zin dat de aanwezige chef-monteur toezicht heeft gehouden op veilig werken, maar waar dat in het onderhavige geval uit bestond is niet toegelicht.
3.5.13.1. Het hof acht algemeen bekend – de voorbeelden in de jurisprudentie zijn talrijk – dat niet zelden bij werknemers, die geregeld in potentieel gevaarlijke situaties werkzaam zijn, een zekere nonchalance kan optreden ten aanzien van het in acht nemen van veiligheidsmaatregelen en –instructies welke juist ten behoeve van de werknemers zijn genomen respectievelijk uitgevaardigd. De werkgever dient zijn bedrijf aldus in te richten dat de werknemers scherp en alert blijven zowel op hun eigen veiligheid als die van hun collega’s . Daarbij komt ook een belangrijke rol toe aan ervaren collega’s, die de jongere collega begeleiden. Bij gebreke daarvan kan niet worden gezegd dat de werkgever heeft aangetoond al het mogelijke en redelijke te doen om zijn personeel zoveel mogelijk voor ongevallen op het werk te behoeden.

3.5.14. Weging van de relevante factoren:
3.5.14.1. De concrete situatie in dit geval laat zich dan als volgt omschrijven:
[appellant] , een in leeftijd nog vrij jonge (23 jaar oude), weliswaar gediplomeerde, doch nog niet zeer ervaren monteur werkte buiten het eigen bedrijf onder leiding van een zeer ervaren chef-monteur die feitelijk elders op die locatie werkzaam was. [appellant] beschikte over een duspol (dat is de vooronderstelling; zie hiervoor). [appellant] heeft de groep uitgeschakeld waarvan het nummer overeenstemde met het nummer dat voorkwam op een lasdoos, daarbij veronderstellende dat laatstbedoeld nummer het nummer van de groep aangaf. Ondanks het gegeven dat hij een duspol bij zich had heeft hij, in strijd met de instructie, die duspol niet gebruikt om te controleren of er ter plaatse waar hij werkte inderdaad geen spanning op die installatie stond. Dat de ter plaatse eveneens werkzame chef-monteur [collega van appellant] feitelijk enige controle heeft uitgevoerd op de wijze waarop [appellant] werkte is gesteld noch gebleken.
3.5.14.1. [appellant] heeft, door niet met de duspol te controleren of de spanning eraf was, een domme fout gemaakt. Dat geldt zelfs indien er geen instructie zou zijn gegeven om dat altijd te controleren en dus a fortiori nu die instructie wèl binnen het bedrijf van [geïntimeerde] gold. Maar gegeven het feit dat er nu eenmaal nonchalance op kan treden levert dat nog geen opzet of bewuste roekeloosheid van [appellant] op in de zin van art. 7:658 lid 2 BW, laatste bijzin, op.
3.5.14.1. Dat betekent dat, gegeven het feit dat blijkens de aanhef van art. 658 lid 2 BW het uitgangspunt is dat de werkgever aansprakelijk is voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, [geïntimeerde] zou moeten aantonen dat hij zijn in lid 1 van dat artikel omschreven verplichtingen is nagekomen. [geïntimeerde] stelt zulks te hebben gedaan; [appellant] betwist dat.
3.5.14.1. Naar ’s hofs oordeel heeft [geïntimeerde] niet al het redelijkerwijs mogelijke gedaan om te voorkomen dat aan [appellant] een ongeval als het onderhavige zou overkomen. Met name ontbrak het aan toezicht op de werkplek zèlf, terwijl dat toezicht wel uitgevoerd had kunnen worden nu er een ervaren collega van [appellant] aanwezig en in de buurt was. [geïntimeerde] diende haar bedrijfsvoering aldus in te richten dat ook – of beter gezegd: juist – op de feitelijke werkplek zelf werd toegezien op de noodzaak om te allen tijde vooraf de spanning te meten, ook als de werknemer meende dat de spanning eraf was gehaald. Concreet: de chef-monteur kon niet volstaan met de vraag of [appellant] de spanning van de installatie had gehaald, hij had ook moeten zeggen dat [appellant] dat nog wel op de plaats waar de werkzaamheden werden uitgevoerd diende te controleren c.q. moeten verifiëren of [appellant] dat daadwerkelijk had gecontroleerd. Ook wat [geïntimeerde] omschrijft in de memorie van antwoord sub 45 is daartoe niet voldoende.
3.5.14.1. Mitsdien heeft [geïntimeerde] niet aangetoond dat hij al hetgeen redelijkerwijze mogelijk was om dit ongeval te voorkomen en is zij aansprakelijk voor de gevolgen van het aan [appellant] overkomen bedrijfsongeval.

3.5.15. Bewijs:
3.5.16.
[geïntimeerde] heeft gesteld, en te bewijzen aangeboden, dat nog op de ochtend van de dag waarop het ongeval zich had voorgedaan het personeel c.q. [appellant] erop is gewezen dat er niet onder spanning gewerkt mocht worden. Zoals overwogen is dat echter niet wat er fout is gegaan; [appellant] meende spanningsvrij te werken, maar had verzuimd dat te controleren. Dat specifiek daarop nog eens is gewezen is niet gesteld of te bewijzen aangeboden en in de memorie van antwoord sub 35 verwijst [geïntimeerde] wel naar de algemene instructie om te controleren, maar niet naar een specifieke op die ochtend gegeven instructie om zulks te doen, noch naar een ter plaatse door [collega van appellant] uit te oefenen of uitgeoefend toezicht om te controleren of de installatie spanningsvrij was gemaakt.
3.5.16.1. Hiervoor is het hof er vooralsnog van uit gegaan dat [appellant] wèl beschikte over een duspol en dat er bij [geïntimeerde] geen sprake was van een structurele en herhaalde aandacht voor veiligheidsaspecten. 
Bewijs dat [appellant] in tegenstelling tot dit voorlopige uitgangspunt niet over een duspol beschikte is echter niet nodig, aangezien ook zonder zodanig bewijs het hof komt tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde] vanwege een ontoereikend toezicht. 
Bewijs dat bij [geïntimeerde] , in tegenstelling tot het hiervoor in r.o. 3.5.12.11 omschreven voorlopige oordeel, wel voldoende aandacht werd besteed aan veilig werken is niet afdoende, nu het hof hiervoor bij wijze van hypothese ervan uit is gegaan dat zodanige voortdurende en systematische instructies wel in het bedrijf van [geïntimeerde] zouden zijn gegeven doch zulks aan de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] in dit concrete geval niet in de weg staat. Aan dit bewijs komt het hof dus evenmin toe.
3.5.16.1. Grieven 1, 2 en 3 leiden dus tot vernietiging van de beslissing waarvan beroep.

3.5.17. Overige grieven:
3.5.17.1. De overige grieven behoeven gelet op de vernietiging geen afzonderlijke bespreking, maar de inhoudelijke kwesties welke daarbij aan de orde worden gesteld dienen vanzelfsprekend, tegen de achtergrond van de ingestelde vorderingen, wel te worden behandeld.
3.5.17.1. Afgezien van de gevorderde (en toe te wijzen) verklaring voor recht gaat het nog om de volgende vorderingen:
A. materiële schade (verlies verdienvermogen) € 2.758,19
B. overige materiële schade € 1.200,--
C. immateriële schade € 17.500,--
D. buitengerechtelijke kosten groot € 7.113,49
E. vergoeding kosten deelgeschil € 6.734,73
F. proceskostenvergoeding appel € 8.574,89 subsidiair conform liquidatietarief.
3.5.17.3. Wat de posten A. B. en C. betreft: de deelgeschillenprocedure is er juist voor bedoeld om naar verhouding snel een uitspraak te verkrijgen omtrent aansprakelijkheid, vooruitlopend op een geschil omtrent de omvang van de schade. De schadeposten zijn gemotiveerd betwist en niet op eenvoudige wijze en snel vast te stellen. Mitsdien dienen deze in het kader van de bodemprocedure aan de orde te worden gesteld.
3.5.17.3. Post D: In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] uitgebreid verweer gevoerd. Volgens [geïntimeerde] is aan de vereisten overeenkomstig de dubbele redelijkheidstoets welke in art. 6:96 BW besloten ligt niet voldaan. In hoger beroep heeft [appellant] zijn vordering op dit onderdeel aangepast en andermaal gespecificeerd. In hoger beroep wordt geen ander verweer meer gevoerd dan dat [geïntimeerde] helemaal niet aansprakelijk is. Op de aangepaste specificaties wordt niet ingegaan. Bij gebreke van inhoudelijke betwisting is deze post (die uitgaat van ruim 27 uur werk van de advocaat) toewijsbaar.
3.5.17.3. Voor post E. geldt in grote lijnen hetzelfde. Deze post is toewijsbaar.
3.5.17.3. Voor post F. geldt dat naar de jurisprudentie van de Hoge Raad in een hoger beroep van een deelgeschilprocedure de normale regeling inzake de proceskosten geldt, hetgeen leidt tot een veroordeling overeenkomstig het liquidatietarief. [geïntimeerde] dient daarin te worden veroordeeld nu zij de grotendeels in het ongelijk gestelde partij is. ECLI:NL:GHSHE:2016:3167