Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Assen 100908 kanton werkgever noch ex 7-658 noch ex 7-611 aansprakelijk voor val van ladder

Rb Assen 100908 kanton werkgever noch ex 7-658 noch ex 7-611 aansprakelijk voor val van ladder
2.1  De kantonrechter stelt als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast.

2.2  [werknemer] is op 14 oktober 2002 in dienst getreden bij [T en T] Uitzenders B.V. als uitzendkracht. In het kader van de uitzendovereenkomst was [werknemer] ingeleend door RST. [werknemer] is op 13 februari 2004 omstreeks 10.30 uur tijdens het verrichten van werkzaamheden, bestaande uit het monteren van dak- en wandbeplating bij [TNN] BV gevestigd te Putten, van een ladder gevallen. Het ongeval heeft plaatsgevonden op het moment dat [werknemer] alleen op de werkplek was, er waren geen ooggetuigen.

2.3  Als gevolg van de val heeft [werknemer] een verbrijzelde enkel opgelopen, waarvan hij tot op heden klachten en beperkingen ondervindt. Vanaf de datum van het ongeval is [werknemer] meerdere keren geopereerd, laatstelijk op 30 mei 2007. Ten gevolge van de verschillende operaties heeft [werknemer] tot op heden geen arbeid kunnen verrichten. [werknemer] is ten gevolge van het ongeval volledig arbeidsongeschikt geraakt. Per einde wachttijd is hij door het UWV volledig arbeidsongeschikt verklaard en hij ontvangt tot op heden een uitkering krachtens de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen. Deze uitkering bedraagt plusminus € 800,- netto per maand.

2.4  Op dezelfde dag van het ongeval heeft er vanaf omstreeks 15.00 uur een onderzoek door de Arbeidsinspectie plaatsgevonden. De uitkomst van dit onderzoek, dat is verricht door inspecteur [E.J.K.], was dat er een overtreding van artikel 16 lid 10 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 juncto artikel 3.28 lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft plaatsgevonden. Er werd aanvankelijk een boete opgelegd. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft RST van de gelegenheid gebruik gemaakt om haar zienswijze kenbaar te maken aan de Arbeidsinspectie. In haar toelichting heeft RST gesteld dat het beboetbare feit niet zou kunnen worden toegerekend aan RST. Hierop heeft de Arbeidsinspectie bij beschikking van 8 april 2005 besloten dat geen boete werd opgelegd. In die beschikking is het volgende overwogen: Uit uw zienswijze is gebleken dat het beboetbare feit nr. 1 uit de boetekennisgeving, RST Bouwsystemen B.V. niet aan te rekenen is. Mede uit uw zienswijze en het feiten complex opgenomen in het ongevallenrapport is gebleken dat de genoemde overtreding van artikel 3.28, 1e lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit, door de Arbeidsinspectie niet danwel onvoldoende aannemelijk is gemaakt om de hierna volgende redenen. De juiste toedracht van het ongeval is niet eenduidig vast te stellen, in het boeterapport is sprake van een aanname gebaseerd op de beleving van het slachtoffer. Er waren geen andere getuigen op het moment van het ongeval. Dat er sprake was van een onstabiele ondergrond, omdat er geen gebruik gemaakt werd van de aanwezige multiplexplaten, is niet bewezen, mede gezien het feit dat er m.b.t. dit punt sprake is van twee tegenstrijdige verklaringen, afgelegd door de twee betrokken werknemers. Door de inspecteur zijn geen beschadigingen in het dakvlak c.q. dakbedekking geconstateerd waaruit zou blijken dat een ladderboom van de betreffende ladder door deze dakbedekking is gezakt.

2.5  Blijkens het rapport van de Arbeidsinspectie van 22 februari 2005 was [werknemer] werkzaam op een deugdelijke ladder, kan de werkhoogte voor [werknemer] op de ladder ten hoogste 2 à 3 meter zijn geweest ten tijde van het ongeval, konden de wandbeplatingswerkzaamheden aan de dakopbouw op een veilige wijze vanaf een ladder worden verricht en waren in de dakbedekking ter plaatse van het ongeval geen beschadigingen die aantoonden dat een ladderboom door de dakbedekking was gezakt. De rapporteur heeft voorts opgemerkt dat RST in de afgelopen jaren geen geregistreerde ongevallen heeft gehad, dat [werknemer] redelijk ervaren was in de dak- en wandbeplating en arbo-opgeleid is door middel van VCA gerelateerde opleidingen, dat het werk op de in het geding zijnde bouwplaats nauwlettend werd gecontroleerd op veilig werken door de arbocoördinator van [TNN BV] en dat het werk in regie werd uitgevoerd, zodat er officieel geen tijdsdruk op het werk lag. [werknemer] heeft blijkens het rapport zelf verklaard dat het heel gebruikelijk is om op dit soort hoogtes met ladders te werken en dat niet is overwogen om op de plek van het ongeval een rolsteiger te plaatsen omdat het goed kon met een ladder. In dat verband heeft hij het volgende verklaard: Over opleiding veiligheid kan ik zeggen dat ik in 2003 de basisopleiding VCA heb gevolgd, onderricht heb gehad op het gebied van ladders, rolsteigers en valbeveiligingen. Wat betreft mijn werk voor het ongeval plaatsvond kan ik zeggen dat ik heb beoordeeld dat het werk daar op een ladder gedaan kon worden.
3.  De vordering en het verweer

3.1  [werknemer] vordert op de in de dagvaarding vermelde gronden om bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: I. RST te veroordelen om aan [werknemer] te betalen het bedrag van alle geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het hem overkomen ongeval van 13 februari 2004, welk bedrag nader opgemaakt dient te worden bij staat en moet worden vereffend volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 februari 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede RST te veroordelen een voorschot op de geleden en nog te lijden schade te betalen van € 20.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding; II. RST te veroordelen tot het verstekken van een deugdelijke fiscale garantie; III. met dien verstande dat bedoelde veroordeling geschied onder voorbehoud dat de huidige WIA-uitkering blijft voortbestaan; IV. RST te veroordelen in de kosten van dit geding.

3.2  RST betwist de vorderingen, kort samengevat stellende dat zij op grond van artikel 7:658 lid 4 BW en/of 7:611 BW niet aansprakelijk is voor de schade die [werknemer] op 13 februari 2004 heeft geleden ten gevolge van een hem overkomen ongeval in de uitoefening van zijn werkzaamheden op het terrein van [TNN] BV.

4.  De beoordeling

4.1  In het partijen verdeeld houdende geschil moet de vraag worden beantwoord of RST op grond van artikel 7:658 BW en/of artikel 7:611 BW aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade van [werknemer] ten gevolge van het hem op 13 februari 2004 overkomen ongeval in de uitoefening van zijn werkzaamheden op het terrein van [TNN] BV.

4.2  Volgens artikel 7:658 BW is de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden, in geval hij zijn zorgverplichting niet is nagekomen. Op grond van vaste jurisprudentie moet als vaststaand worden aangenomen dat artikel 7:658 BW geen risicoaansprakelijkheid behelst. Vastgesteld wordt dat de verplichting van de werkgever, om ingevolge artikel 7:658 BW de arbeid en de werkplek zodanig te organiseren dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geen schade lijdt, is beperkt tot het nemen van maatregelen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn ter voorkoming van schade bij de werknemer. Voormeld artikel beoogt geen absolute waarborg te scheppen. In dit verband wordt een eigen verantwoordelijkheid van de werknemer aangenomen, waarbij de aard van de werkzaamheden en de mate van opleiding en ervaring van de betrokken werknemer van belang zijn.

4.3  Vaststaat dat [werknemer] in de uitoefening van zijn werkzaamheden is gevallen van een ladder met een lengte van 2-3 meter, die was geplaatst tegen een dakopbouw en dus niet kan zijn gevallen van een hoogte van 4 à 5 meter zoals in de dagvaarding is gesteld. Eveneens staat vast dat er geen ooggetuigen waren van het ongeval. De beschikbare gedingstukken rechtvaardigen voorts zonder meer de conclusie dat [werknemer] de in het geding zijnde werkzaamheden feitelijk veilig kon uitvoeren staande op een ladder. Vastgesteld wordt dat [werknemer] tot in dit stadium van de procedure niet alleen niet met een begin van aannemelijkheid heeft aangetoond dat en waarom het werk niet veilig kon worden uitgevoerd met behulp van de door hem gebruikte ladder, maar ook niet dat hij van de ladder is gevallen omdat deze is weggeschoven. In het bijzonder gaat het hierbij om de vragen of de ondergrond van de werkplek voldoende stabiel en stevig was, of de ladder al dan niet was geplaatst op underlaymentplaat en of het ontbreken van een stabiliteitsbalk op de ladder die ladder ondeugdelijk deed zijn.

4.4  Allereerst wordt in dit verband gewezen op de (pas) op 28 oktober 2004 door [werknemer] tegenover de inspecteur van de Arbeidsinspectie in het ziekenhuis afgelegde verklaring. [werknemer] heeft toen onder meer het volgende verklaard: (…) De ladder schoot vermoedelijk in een sleuf van de dakplaat doordat de isolatie van de dakbedekking was gesmolten. Je kon aan het dak niets zien anders had ik de hele ladder er wel doorheen gedrukt. De ladder was nieuw. We hebben het niet gehad om multiplexplaten te gebruiken om steviger te staan. (…) Het is heel gebruikelijk om op dit soort hoogtes met ladders te werken. Bij grotere hoogtes heb ik ook wel met rolsteigers en hoogwerkers gewerkt. Op die plek, de dakopbouw, hebben we niet overwogen om een rolsteiger te plaatsen. Het kon goed met een ladder en door de brand zat er nogal wat haast achter. De ondergrond was wat rommelig maar het was voor mij geen reden om de ladder niet te plaatsen. [R.E.], de collega monteur die met [werknemer] op de plek van het ongeval aan het werk was, heeft (al) op 17 februari 2004, dus kort na het ongeval, op de locatie van het ongeval tegenover de inspecteur van de Arbeidsinspectie onder meer het volgende verklaard: (…) We hadden de ladders op een plaat underlayment (multiplexplaat) staan om te voorkomen dat we niet met de bomen van de ladder door de dakbedekking zouden zakken. Later heeft [R.E.] voornoemd in het kader van het gesprek ex artikel 35, 4e lid van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 gehouden op 7 april 2005 tegenover de inspecteur van de Arbeidsinspectie nog het volgende verklaard: Op de hoek van het dakvlak waar wij bezig waren was een hangbak geplaatst, welke ook door ons bedrijf werd gebruikt. Onder de poten van de ophanging van deze hangbak waren multiplexplaten gelegd ter ondersteuning en om het dak niet te beschadigen. De ladder waarop het slachtoffer stond was op een van deze, uitstekende en vastliggende, platen geplaatst. De ladder van het slachtoffer stond aan de rechterzijde tegen de kopgevel opgesteld en mijn ladder aan de linkerzijde naast de ladder van het slachtoffer. Ook ik had de ladder opgesteld op een multiplexplaat. We gebruikten deze platen juist om te voorkomen dat, indien er een zwakke plek in de dakbedekking zou zitten, we er door zouden zakken en om de dakbedekking niet te beschadigen. Dat de inspecteur, ca een halve dag na het ongeval, geen plaat op de plaats van het ongeval aantrof is te verklaren. Na het ongeval zijn wij verder gegaan met de (montage)werkzaamheden en hebben ook de te gebruiken materialen en platen meegenomen c.q. verplaatst. (…) Ik ben toen van de ladder afgegaan om naar de andere zijde, ca 6 meter, te lopen om te kijken of de slopers daar klaar waren zodat wij aan die kant, andere kopgevel van de dakopbouw, konden beginnen met het monteren. Het slachtoffer was ook klaar en kon de ladder afkomen. Op het moment dat ik de hoek was omgelopen hoorde ik kabaal of een klap. Toen ik terug liep zag ik [werknemer], het slachtoffer, op het dak liggen. Ik vroeg hem wat is er gebeurd? Hij zei tegen mij ik heb mij verstapt op de ladder bij het naar beneden gaan en ben van de ladder gevallen. (…)

4.5  Opgemerkt wordt dat toen de inspecteur van de Arbeidsinspectie na het ongeval zijn onderzoek begon, ook de ladder waar [werknemer] van af was gevallen niet meer op de plaats stond waar [werknemer] werkzaam was geweest. Dat toen door die inspecteur niet is geconstateerd dat er multiplexplaten aanwezig waren op de plaats waar de ladder had gestaan maar dat deze elders op de dakvloer lagen, zegt in feite dus niets over het wel of niet aanwezig zijn van de platen onder de ladder op het moment van het ongeval. Er mag in de gegeven omstandigheden immers vanuit worden gegaan dat tussen het ongeval en het bezoek van de Arbeidsinspectie de werkzaamheden gewoon zijn doorgegaan en dat daarbij door anderen op het dak materiaal is gebruikt en verplaatst. Vaststaat dat er in elk geval wel multiplexplaten op het dak lagen toen de inspecteur van de Arbeidsinspectie zijn onderzoek daar begon. Uit de rapportage van de Arbeidsinspectie blijkt dat [werknemer] en [R.E.] elkaar tegenspreken over de vraag of de ladders waarop zij de werkzaamheden op de plek van het ongeval uitvoerden wel of niet waren geplaatst op multiplexplaten. Waar gesteld noch gebleken is dat die vraag ook aan andere personen is gesteld die toen op de plaats van het ongeval aan het werk zijn geweest, moet worden aangenomen dat niemand anders uit eigen waarneming daarover iets heeft kunnen verklaren en het dus het woord van [werknemer] tegen dat van [R.E.] is.

4.6  Overigens is, nog afgezien van de vraag of de ladder van [werknemer] wel of niet was geplaatst op een multiplexplaat, uit de voorhanden zijnde gegevens genoegzaam op te maken dat de ladder waarvan [werknemer] gebruik maakte deugdelijk was en dat die ladder op een niet alleen op het oog deugdelijke ondergrond was geplaatst. Van bepalende betekenis acht de kantonrechter daarbij dat de Arbeidsinspectie heeft vastgesteld dat de werkzaamheden van [werknemer] veilig met behulp van ladders konden worden uitgevoerd en dat [werknemer] dat trouwens ook zelf zonder enig voorbehoud heeft verklaard. En dat geldt te meer waar blijkens het rapport van de Arbeidsinspectie geen beschadiging aan het dak is geconstateerd waaruit zou kunnen blijken dat een ladderboom door de dakbedekking is gezakt. Dat betekent namelijk dat sowieso geen waarde kan worden toegekend aan het vermoeden van [werknemer] dat een ladderboom in een sleuf van de dakplaat is geschoten. Tevens houdt dat in dat ook geen belang toekomt aan het feit dat de door [werknemer] gebruikte ladder niet was voorzien van een stabiliteitsbalk, nu zo’n balk ertoe dient om de mogelijkheid te elimineren dat de bomen van de ladder door (bijvoorbeeld) dakbedekking zouden kunnen gaan. Feit is dan nog dat het ontbreken van een stabiliteitsbalk op een ladder, die ladder op zichzelf niet ondeugdelijk doet zijn en dat de arbeidsinspectie daar ook geen boete voor heeft opgelegd.

4.7  Waar de Arbeidsinspectie geen overtreding van de zorgverplichting van RST heeft geconstateerd en [werknemer] werkzaam was op een deugdelijke en veilige ladder die voorzien was van rubber noppen om wegglijden te voorkomen en waarvan op grond van de beschikbare gedingstukken als vaststaand moet worden aangenomen dat die was geplaatst op een deugdelijke ondergrond, acht de kantonrechter de conclusie gerechtvaardigd dat RST niet tekortgeschoten is in de zorgplicht voor de veiligheid van [werknemer]. En waar [werknemer] niet heeft weersproken dat het werk op de plaats van het ongeval klaar was, acht de kantonrechter voorts in dit verband de verklaring van [R.E.] bepaald niet ongeloofwaardig, dat [werknemer] onmiddellijk na zijn val tegen [R.E.] heeft gezegd dat hij zich had verstapt op de ladder bij het naar beneden gaan en zo van de ladder was afgevallen. De val van [werknemer] met de voor hem vervelende gevolgen, kan daarom hooguit worden beschouwd als een ongelukkige samenloop van omstandigheden, waarvoor RST niet aansprakelijk kan worden gehouden op grond van artikel 7:658 BW.

4.8  Het door [werknemer] gedane beroep op artikel 7:611 BW kan naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval evenmin doel treffen. Waar de norm van artikel 7:658 BW betreffende de veiligheid van de werkomgeving in feite een nadere specificering is van het goed werkgeverschap van artikel 7:611 BW, is het niet logisch dat toepassing van de algemene redelijkheids- en billijkheidsnorm wel tot aansprakelijkheid van de werkgever zou leiden, terwijl toepassing van de meer specifieke zorgvuldigheidsnorm voor de werknemer niets oplevert. Langs deze weg zou overigens alsnog een risicoaansprakelijkheid voor de werkgever kunnen worden bewerkstelligd, hetgeen nu juist niet spoort met de bedoeling van de wetgever en de jurisprudentie inzake artikel 7:658 BW. Het vangnet van artikel 7:611 BW is niet bedoeld voor de situatie die valt binnen het toepassingsbereik van artikel 7:658 BW en waarbij geen sprake is van een schending van de zorgplicht. Vastgesteld wordt dat de gevallen in de van belang zijnde jurisprudentie, waarin een beroep op artikel 7:611 BW wordt gehonoreerd verschillen van het in dit geding te beoordelen geval. Vooralsnog moet de kantonrechter het er voor houden dat de Hoge Raad in de door [werknemer] aangehaalde arresten het oog had op specifieke gevallen waarin werknemers slachtoffer werden van verkeersongevallen en geen of geen adequate verzekering door de werkgever was afgesloten of andere voorzieningen waren getroffen. Maar zelfs los van de vraag of op grond van de arresten waarnaar door [werknemer] wordt verwezen (te weten HR 12 januari 2001, NJ 2001,253, HR 18 maart 2005, JA 2005,53, HR 9 augustus 2002, NJ 2002, 235, HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 264 en HR 1 februari 2008, LJN: BB4767) zou mogen worden geconcludeerd dat, ook in een geval waarin het gaat om een ongeval als hier in het geding, een werkgever onder omstandigheden jegens zijn werknemer aansprakelijk kan zijn voor de schade die deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt ook al is aan de vereisten van artikel 7:658 BW niet voldaan, kan dat [werknemer] toch niet baten. [werknemer] heeft in dit verband zijn stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt dat RST in de gegeven omstandigheden als goed werkgever gehouden zou zijn geweest om een adequate ongevallenverzekering voor [werknemer] af te sluiten. Juist waar vaststaat dat het werk veilig kon worden uitgevoerd op de wijze waarop dat door [werknemer] werd gedaan en niet is gebleken dat en waarom sprake was van gevaarlijke werkzaamheden, valt niet in te zien waarom RST in dit geval een bijzondere verzekering had moeten afsluiten. Het aanvullend beroep van [werknemer] op artikel 7:611 BW gaat derhalve ook niet op.

4.9  Alles overziende kan de kantonrechter tot geen andere conclusie komen dan dat de vorderingen van [werknemer] zullen moeten worden afgewezen en dat [werknemer] als de in het ongelijk te stellen partij zal moeten worden veroordeeld in de kosten van het geding. LJN BG7281