Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 070619 Loonvordering valt onder finaal kwijtingsbeding in vso tzv bedrijfsongeval, wn-erkan over dezelfde periode niet ook nog loon vorderen

RBROT 070619 Loonvordering valt onder finaal kwijtingsbeding in vso tzv bedrijfsongeval, wn-erkan over dezelfde periode niet ook nog loon vorderen.


De feiten

2.1
Voor de relevante feiten wordt verwezen naar het tussenvonnis van 26 oktober 2018.


De verdere beoordeling

Loon

3.1
Beoordeeld moet worden of [eiser] recht heeft op nabetaling van loon.

3.2
[eiser] stelt dat de gemeente hem tijdens de periode waarin hij als gevolg van het bedrijfsongeval arbeidsongeschikt is geweest - van 18 juli 2009 (datum ziekmelding) tot en met 18 augustus 2015 (de datum WIA-toekenning) - niet het correcte loon heeft betaald. [eiser] stelt dat hij recht had op hetzelfde salaris als in de periode voor het ongeval, waarbij hij uitgaat van het salaris over 2008.

3.3
De gemeente heeft gemotiveerd betwist dat [eiser] te weinig salaris heeft ontvangen. Volgens de gemeente heeft [eiser] het loon ontvangen waarop hij volgens de cao recht had. De gemeente erkent dat door het bedrijfsongeval sprake is geweest van een inkomensachteruitgang, maar stelt dat [eiser] voor deze inkomensachteruitgang al is gecompenseerd door toekenning van een eenmalige vergoeding van € 70.000,-. Na ontvangst van die vergoeding heeft [eiser] de gemeente finale kwijting verleend, zodat hem daarnaast geen vorderingsrecht meer toekomt, zo stelt de gemeente.

3.4
[eiser] heeft betwist dat zijn aanspraken onder het finale kwijtingsbeding vallen. [eiser] betoogt dat partijen hebben bedoeld een eventuele loonvordering buiten het finale kwijtingsbeding te laten.

3.5
Beoordeeld moet worden of de gestelde loonaanspraken geacht moeten worden te zijn begrepen in het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen finale kwijtingsbeding. Dit kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze kwijtingsbepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

3.6
De kantonrechter overweegt als volgt. Uit wat partijen naar voren hebben gebracht en uit de inhoud van de overgelegde stukken volgt dat het door [eiser] ontvangen inkomen uitdrukkelijk ter sprake is gekomen in de vanaf 2011 door partijen gevoerde discussie en dat dit een wezenlijk onderdeel heeft gevormd van de in 2016 door partijen getroffen regeling zoals vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst. Immers, in de brief van 11 oktober 2011 heeft de gemachtigde van [eiser] de gemeente aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het bedrijfsongeval, waaronder het inkomensverlies van [eiser] in 2009, 2010 en 2011 ten opzichte van de periode voor het ongeval. Op basis van de salarisspecificaties en jaaropgaven heeft de gemachtigde het tekort over de periode 2009 tot en met augustus 2011 berekend op € 16.000,00 netto, waarbij is aangetekend dat dit een voorlopige schatting is en dat het tekort verder zal oplopen. Partijen hebben uiteindelijk een schikking getroffen die is vastgelegd in de in juli 2106 ondertekende vaststellingsovereenkomst. Overeengekomen is dat de gemeente aan [eiser] een vergoeding zal voldoen voor geleden en nog te lijden materiele en immateriële schade van in totaal € 100.000,00. Als niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat vast dat een deel hiervan, namelijk € 70.000,00 strekt tot compensatie van verlies van inkomen vanaf de ongevalsdatum. Ook staat vast, als zijnde niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken, dat dit bedrag is gebaseerd op een vergelijking van de situatie van het inkomen dat [eiser] zou hebben genoten zonder ongeval en het feitelijk inkomen van [eiser] en later (per 18 augustus 2015) de IVA-uitkering. Uit het voorgaande volgt dat de onderhavige loonvordering van [eiser] betrekking heeft op dezelfde feiten en omstandigheden als waarvoor aan hem de vergoeding van €70.000,00 is betaald.

3.7
Niet valt in te zien dat – zoals [eiser] stelt en door de gemeente gemotiveerd is betwist – partijen zijn overeengekomen om loonvorderingen vanwege niet correct betaald loon van [eiser] uit te zonderen van het finale kwijtingsbeding. Uit de bewoordingen van de e-mail van zijn gemachtigde van 11 juli 2016 kan dit in ieder geval niet worden afgeleid. De zinsnede “(…)dat de heer [eiser] het nog vrijstaat een eventuele arbeidsrechtelijke procedure te voeren” is daarvoor te algemeen geformuleerd. Er worden in dit verband vervolgens alleen vakantiedagen expliciet genoemd. Indien [eiser] zich het recht had willen voorbehouden om naast de ontvangen (schade)vergoeding nog loon over deze periode te vorderen dan had het op zijn weg gelegen ervoor te zorgen dat er geen enkele onduidelijkheid zou (kunnen) ontstaan over de reikwijdte van het finale kwijtingsbeding, en wel door zijn eventuele loonaanspraken uitdrukkelijk ter sprake te brengen en in de vaststellingsovereenkomst buiten de reikwijdte van het finale kwijtingsbeding te plaatsen. Temeer omdat [eiser] toen – zo blijkt uit de e-mail – ook al werd bijgestaan door een arbeidsrechtadvocaat.

3.8
Niet gesteld of gebleken is verder dat [eiser] tijdens de discussie over een (schade)vergoeding vanwege verlies aan inkomen - die heeft geduurd van 11 oktober 2011 tot juli 2016 – op enig moment vraagtekens heeft gesteld bij de juistheid van het ontvangen loon. [eiser] , althans zijn gemachtigde, zo blijkt uit de brief van 11 oktober 2011, beschikte over de salarisspecificaties en jaaropgaven. Het inkomen was dus bekend. Dit inkomen is ook door [eiser] als uitgangspunt genomen voor de berekening van het verlies van inkomen waarvoor hij een vergoeding wenste en heeft gekregen. De gemeente mocht er daarom gerechtvaardigd op vertrouwen dat de juistheid van het aan [eiser] betaalde loon niet alsnog ter discussie zou worden gesteld. Bovendien kan worden aangenomen dat als de gemeente [eiser] een hoger loon zou hebben betaald dit zou hebben geresulteerd in een geringer inkomensverlies en dus een lagere (schade)vergoeding voor [eiser] . De vergoeding van € 70.000,00 is immers gebaseerd op het verschil tussen het inkomen dat hij zou hebben ontvangen als het ongeval zich niet zou hebben voorgedaan (dus 100% salaris) en het feitelijk door hem ontvangen inkomen. Een hoger feitelijk inkomen betekent minder inkomensverlies en dus een lagere (schade)vergoeding. Er is dus sprake van communicerende vaten.

3.9
[eiser] kan gezien het voorgaande ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij - door toedoen van de gemeente - in onduidelijkheid verkeerde over zijn loonaanspraken. [eiser] werd in 2011 en in de periode daarna bijgestaan door een juridisch deskundige die beschikte over zijn salarisspecificaties en jaaropgaven. Ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst werd [eiser] – zo blijkt uit de e-mail van 11 juli 2016 - ook bijgestaan door een arbeidsrechtadvocaat. Indien en voor zover aan de kant van [eiser] enige onduidelijkheid zou hebben bestaan over zijn aanspraken, dan had het voor de hand gelegen dit ter sprake te brengen.

3.10
Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, dat de gemeente er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het finale kwijtingsbeding ook een loonvordering van [eiser] over de betreffende periode omvat. Het finale kwijtingsbeding staat daarom aan toewijzing van de loonvordering van [eiser] in de weg. De discussie over de vraag of de gemeente het salaris correct heeft betaald, kan vanwege het voorgaande in het midden blijven.

3.11
De loonvordering van [eiser] is dus niet toewijsbaar. Dat geldt ook voor de daarnaast gevorderde wettelijke verhoging en wettelijke rente.

Verlofuren

3.12
Tussen partijen staat vast dat de vaststellingsovereenkomst en het daarin opgenomen finale kwijtingsbeding geen betrekking hebben op de verlofuren van [eiser] .

3.13
Uit wat partijen tijdens de comparitie over en weer hebben aangevoerd kan worden vastgesteld dat partijen het in essentie eens zijn over de verlofopbouw over de jaren 2012 tot en met 2014 en over het feit dat een deel van de opgebouwde uren zijn genoten dan wel uitbetaald. De gemeente heeft bij conclusie van dupliek aangevoerd dat het verlofsaldo 2014 uitkomt op 454,80 en dat bij de eindafrekening in juli 2016 488,77 uur is uitbetaald. [eiser] heeft dit niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat van de juistheid hiervan wordt uitgegaan.

3.14
In geschil is of de gemeente terecht een saldo van 221,06 (55,26 over 2014 en 165,80 over 2015) van het verlofsaldo heeft afgetrokken. De gemeente stelt dat [eiser] in die periode op de [naam school] was gedetacheerd en “met de schoolvakanties meedraaide” en dat hij daarnaast niet nog recht had op verlofuren conform de cao sociale werkvoorziening. [eiser] betwist dat er gedurende de periode dat hij - op arbeidstherapeutische basis - was gedetacheerd bij de [naam school] geen verlofuren meer zijn opgebouwd bij de gemeente. Volgens [eiser] is het verder niet juist dat hij, zonder dat hij dat wist, vakantiedagen zou hebben opgesoupeerd tijdens de zomervakantie van de school. [eiser] stelt dat dit niet vooraf met hem is gecommuniceerd. De gemeente heeft niet betwist dat [eiser] hiervan niet op de hoogte was.

3.15
Volgens de arbeidsovereenkomst heeft [eiser] recht op 165,80 verlofuren op jaarbasis. De kantonrechter begrijpt uit de stellingen van de gemeente dat vanaf het moment van detachering bij de [naam school] (per 1 september 2014) voor [eiser] andere arbeidsvoorwaarden van kracht zijn geworden, in die zin dat hij tijdens schoolvakanties vrij was maar daarnaast geen jaarlijks verloftegoed meer ontving. [eiser] heeft dit gemotiveerd betwist. De kantonrechter begrijpt dat [eiser] zich op het standpunt stelt dat deze arbeidsvoorwaarden niet zijn overeengekomen, waarbij hij er ook wijst dat hij geen nieuwe arbeidsovereenkomst is aangegaan maar op arbeidstherapeutische basis bij de school is gaan werken. Ook heeft [eiser] aangevoerd dat hij hierover niet vooraf is geïnformeerd.

3.16
Bij brief van 5 augustus 2014 (productie 20 bij dagvaarding) heeft de gemeente de detachering per 1 september 2014 bij de [naam school] aan [eiser] bevestigd. In die brief staat niets vermeld over een wijziging in verlofaanspraken of overige arbeidsvoorwaarden. De gemeente heeft ook geen andere stukken overgelegd of anderszins onderbouwd waaruit dit blijkt. Niet gesteld of gebleken is ook dat het voor [eiser] bekend was dat hij gedurende de schoolvakanties vrij zou zijn, maar dat hij daarnaast niet meer zijn jaarlijkse tegoed aan verlofdagen zou opbouwen. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat [eiser] onweersproken heeft aangevoerd dat hij slechts op arbeidstherapeutische basis bij de school werkzaamheden verrichtte, zodat een wijziging van verlofaanspraken ook om die reden niet voor de hand ligt.

3.17
[eiser] mocht er vanwege het voorgaande gerechtvaardigd op vertrouwen dat zijn bestaande verlofaanspraken zouden worden gehandhaafd. Van de gemeente mag - ook gezien het bepaalde in artikel 7:655 lid 1 onder f BW - verwacht worden dat wijzigingen in arbeidsvoorwaarden schriftelijk worden bevestigd. Zeker als het gaat om een wijziging als de onderhavige waarbij [eiser] niet meer naar eigen inzicht zijn vakantiedagen zou kunnen opnemen, maar gebonden zou zijn aan de vastgestelde schoolvakantieperiodes. De door toedoen van de gemeente ontstane onduidelijkheid dient naar het oordeel van de kantonrechter voor rekening van de gemeente te komen. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat de gemeente ook bij het einde van de arbeidsovereenkomst heeft nagelaten duidelijkheid te verschaffen over het saldo verlofrechten. Pas tijdens de procedure heeft [eiser] hierover enige duidelijkheid gekregen, terwijl de gemeente op grond van artikel 7:641 lid 2 BW bij het einde van het dienstverband aan de werknemer een overzicht van de resterende vakantiedagen had moeten verstrekken.

3.18
Het voorgaande betekent dat de gemeente ten onrechte 221,06 uren van het verlofsaldo van [eiser] heeft afgeboekt. Tegelijkertijd heeft [eiser] niet althans onvoldoende betwist dat bij de eindafrekening 488,77 uren zijn uitbetaald terwijl hij over 2014 een tegoed had van 454,80 uren. [eiser] heeft dus 33,97 uren teveel uitbetaald gekregen. Dit betekent dat [eiser] nog recht heeft op 188 uren (221,06 -/- 33,97).

3.19
De vordering van [eiser] tot betaling van het netto-equivalent van het nog uit te betalen verlofsaldo is daarom voor een gedeelte, te weten 188 uren, toewijsbaar.

Wettelijke verhoging en wettelijke rente

3.20
De gevorderde wettelijke verhoging over het nog uit te betalen verlofsaldo wordt toegewezen nu de te late betaling aan de werkgever is toe te rekenen. De kantonrechter acht het in de gegeven omstandigheden billijk de verhoging te matigen tot 20%. De wettelijke rente is eveneens toewijsbaar.

Salarisspecificaties en specificatie eindafrekening

3.21
De gemeente heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde salarisspecificaties over de periode juli 2009 tot en met 18 augustus 2015 en een specificatie van de eindafrekening, zodat deze vordering toewijsbaar is. De gevorderde dwangsom zal niet worden toegewezen omdat de gemeente heeft toegezegd aan een veroordeling te zullen voldoen.

Proceskosten

3.22
Aangezien partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld zal de kantonrechter de proceskosten tussen hen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. ECLI:NL:RBROT:2019:5105