Hof Arnhem 080909 vriendendienst, val van ladder waaraan veiligheidsrubber aan poot ontbrak; 30% eigen schuld
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 080909 vriendendienst, val van ladder waaraan veiligheidsrubber aan poot ontbrak; 30% eigen schuld
4.1 Het gaat in dit geschil om het volgende. [geïntimeerde] heeft op 6 maart 2004 meegeholpen bij het opknappen van een door zijn vriend en collega [appellant] gekochte woning. Behalve [geïntimeerde] waren de ouders, een broer en een neefje van [appellant] aanwezig. Een van de werkzaamheden betrof het sauzen van de muren in de woonkamer. [geïntimeerde] is ter voorbereiding daarvan begonnen met het afplakken van het drie à vier meter hoge plafond. De vloer van de woonkamer was van marmer. [geïntimeerde] heeft gebruik gemaakt van een uitschuifbare, uit twee delen bestaande aluminium ladder die in de woonkamer op de grond lag. Aan de onderkant van één van de poten van de ladder ontbrak een veiligheidsrubber. De onderkant van de poot met het ontbrekende veiligheidsrubber was omwikkeld met doek, plastic of een ander materiaal. Nadat [geïntimeerde] de ladder eenmaal was beklommen, heeft hij de ladder verzet en wederom beklommen. Vervolgens is de ladder op enig moment onder hem weggeschoven waardoor hij ten val is gekomen. Als gevolg van de val heeft [geïntimeerde] letsel opgelopen en is hij arbeidsongeschikt geraakt. Bij brief van 2 oktober 2006 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] [appellant] aansprakelijk gesteld voor de door [geïntimeerde] ten gevolge van het ongeval geleden schade. De verzekeraar van [appellant] heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.
(...)
4.5 Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, niet alleen moet worden gelet op de kans op schade, maar ook op de aard van de gedraging, de aard en ernst van de eventuele schade en de bezwaarlijkheid en gebruikelijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen. Hierbij doet niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar, dat gedrag onrechtmatig zijn, maar is zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (zie onder meer: HR 7 april 2006, NJ 2006, 244).
4.6 Het hof oordeelt met betrekking tot de kans op schade als volgt. Tussen partijen staat vast dat door [geïntimeerde] bij de werkzaamheden gebruik is gemaakt van een uitschuifbare, uit twee delen bestaande, aluminium ladder, waarbij aan de onderkant van één van de poten een veiligheidsrubber ontbrak en de onderkant van de poot met het ontbrekende veiligheidsrubber was omwikkeld met doek, plastic of een ander materiaal. [appellant] wist dat het veiligheidsrubber ontbrak. Dit blijkt ook uit zijn verklaring ter comparitie in eerste aanleg en zijn schriftelijke verklaring van 15 maart 2004 (prod. 3 bij inleidende dagvaarding). Het hof oordeelt dat, naar [geïntimeerde] heeft aangevoerd, dergelijke veiligheidsrubbers er specifiek toe dienen het wegglijden van de ladder te voorkomen. [appellant] heeft dit ook verklaard ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg. Tussen partijen staat voorts vast dat de werkzaamheden werden verricht op drie à vier meter hoogte op een gladde marmeren vloer. Gelet hierop was [appellant] er zich naar het oordeel van het hof van bewust, althans moet hij er zich van bewust zijn geweest, dat het gebruik van een gebrekkige ladder, waarbij aan één poot een veiligheidsrubber ontbreekt, teneinde op een gladde vloer op drie à vier meter hoogte een plafond af te plakken, het grote risico met zich brengt dat degene die de ladder gebruikt ten val komt en letsel oploopt doordat de ladder onder hem wegschuift. Dat [appellant] zich hiervan bewust was, althans zich hiervan bewust moet zijn geweest, valt af te leiden uit zijn schriftelijke verklaring van 15 april 2005 (productie 3 bij inleidende dagvaarding), die voor zover relevant luidt: "We hadden de beschikking over een ladder, die we in de tuin van de woning gevonden hadden. Ik had deze ladder al een keer samen met mijn broer gebruikt. De plastic stukjes aan de onderkant van de ladder ontbraken. Men had er een soort doek omgewikkeld/gebonden. Toen mijn broer en ik de ladder gebruikten heb ik de ladder vastgehouden terwijl hij er op stond, omdat wij deze niet geheel veilig vonden." Ter comparitie heeft [appellant] voorts verklaard dat het de bedoeling was dat de ladder zou worden gebruikt voor het sausen, dat hij [geïntimeerde] op de ladder heeft zien staan voordat hij viel en dat hij zijn broer heeft gevraagd of hij de ladder wilde vasthouden toen [geïntimeerde] die ging gebruiken, maar dat zijn broer dat niet heeft gedaan omdat hij met iets anders bezig was en dat als zijn broer de ladder wel had vastgehouden [geïntimeerde] misschien niet was gevallen. Naar het oordeel van het hof is het ook een feit van algemene bekendheid dat aan het gebruik van een ladder, zeker aan het gebruik van een ladder met een gebrek als het onderhavige op drie à vier meter hoogte op een gladde vloer, het gevaar is verbonden dat de gebruiker ten val komt en letsel oploopt. [appellant] heeft er in dit verband zelf op gewezen dat algemeen bekend is dat het werken met een ladder in potentie gevaar kan opleveren.
4.7 [appellant] heeft aangevoerd dat hij [geïntimeerde] geen opdracht heeft gegeven de ladder te gebruiken of werkzaamheden te verrichten waarbij het gebruik van de ladder noodzakelijk was. Het hof oordeelt dat ook indien [appellant] aan [geïntimeerde] niet met zoveel woorden de opdracht heeft gegeven de ladder te gebruiken, dit overlet laat dat [appellant] ook zonder een dergelijke opdracht ingevolge de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt gehouden is [geïntimeerde] niet bloot te stellen aan een groter risico dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord is en waarop een normaal mens beducht moet zijn. [appellant] heeft voorts ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg zelf verklaard dat het de bedoeling was dat de ladder zou worden gebruikt voor het sausen en dat het ook voor de hand lag de ladder te gaan gebruiken. De broer van [appellant] heeft schriftelijk verklaard dat zijn broer vertelde dat de muren gesausd moesten worden na het afplakken van het plafond en dat zij de ladder konden gebruiken. Wat hiervan ook zij, [appellant] heeft [geïntimeerde] er in ieder geval niet van weerhouden de ladder, waarvan [appellant] wist dat die een veiligheidsgebrek vertoonde, zonder voorzorgsmaatregelen, waarover hierna, te gebruiken.
4.8 [appellant] heeft voorts aangevoerd dat hij niet behoefde te voorzien dat [geïntimeerde] de ladder op een dusdanig onvoorzichtige wijze zou gebruiken dat daarbij het risico zou ontstaan ten val te komen. [geïntimeerde] heeft zijnerzijds echter gemotiveerd betwist dat hij de ladder op onvoorzichtige wijze heeft gebruikt. Ook anderszins blijkt naar het oordeel van het hof niet dat [geïntimeerde] zich onvoorzichtig heeft gedragen. [appellant] heeft ter comparitie verklaard dat hij [geïntimeerde] nog op de ladder heeft zien staan voordat hij viel. Uit zijn verklaring blijkt echter niet van enig onzorgvuldig gedrag aan de zijde van [geïntimeerde]. De bewijslast van de stelling dat [geïntimeerde] zich onvoorzichtig heeft gedragen rust ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op [appellant]. [appellant] heeft op dit punt echter geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof oordeelt dat derhalve niet vaststaat dat [geïntimeerde] zich onvoorzichtig heeft gedragen. Afgezien hiervan diende [appellant] naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden ook redelijkerwijs rekening te houden met de mogelijkheid dat [geïntimeerde] bij het gebruik van de ladder niet steeds de vereiste mate van oplettendheid en voorzichtigheid zou betrachten.
4.9 [appellant] heeft verder aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank niet heeft aangenomen dat [geïntimeerde] zich eveneens bewust was van het gebrek aan de ladder, terwijl evident is dat één van de bomen van de ladder met een doek was omwikkeld en dit direct zichtbaar was en ook [geïntimeerde] dit gezien moet hebben. [geïntimeerde] heeft hiertegenover aangevoerd dat hem het ontbreken van het veiligheidsrubber voorafgaande aan het gebruik van de ladder niet is opgevallen en dat uit geen enkel bewijsmiddel blijkt dat dit gebrek (overduidelijk) zichtbaar was. Naar het oordeel van het Hof had [appellant] in ieder geval rekening moeten houden met de mogelijkheid dat [geïntimeerde] het gebrek aan de ladder voorafgaande aan het gebruik hiervan niet zou opmerken.
4.10 Het Hof oordeelt ten aanzien van de bezwaarlijkheid en gebruikelijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen dat [appellant] op eenvoudige en weinig kostbare wijze voorzorgsmaatregelen had kunnen en moeten treffen. [appellant] had voorafgaande aan de werkzaamheden de ladder kunnen voorzien van een nieuw veiligheidsrubber of een nieuwe veilige ladder aan kunnen schaffen. [appellant] had er ook zorg voor kunnen dragen dat hij zelf of een van de andere aanwezigen de ladder zou hebben vastgehouden op het moment dat [geïntimeerde] deze gebruikte. [appellant] heeft zelf immers verklaard dat, toen hij de ladder eerder samen met zijn broer gebruikte, hij de ladder heeft vastgehouden omdat zij deze niet geheel veilig vonden. [appellant] had op zijn minst [geïntimeerde] kunnen waarschuwen voor het feit dat aan één van de poten van de ladder het veiligheidsrubber ontbrak. [appellant] heeft echter nagelaten een van deze weinig bezwaarlijke voorzorgsmaatregelen te treffen.
4.11 Met betrekking tot de aard en de ernst van de schade oordeelt het hof dat door het gebruik van de gebrekkige ladder een grote kans bestond op personenschade, welke schade in het onderhavige geval ook is opgetreden. [geïntimeerde] heeft als gevolg van zijn val van de ladder immers letsel opgelopen – naar [geïntimeerde] onbetwist heeft gesteld onder meer een gebroken pols en een gekneusde rechter arm – en is bij besluit van 27 maart 2007 voor tachtig tot honderd procent arbeidsongeschikt verklaard.
4.12 Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, dat de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van het door [appellant] zonder voorzorgsmaatregelen aan [geïntimeerde] ter beschikking stellen van een ladder, waarvan hij wist dat bij een van de poten het veiligheidsrubber onbrak dat er specifiek toe diende het wegglijden van de ladder te voorkomen, voor het op drie à vier meter hoogte op een gladde vloer verrichten van werkzaamheden, zodanig groot is dat [appellant] zich hiervan naar maatstaven van zorgvuldigheid had moeten onthouden. De omstandigheid dat het in het onderhavige geval gaat om een vriendendienst tussen niet-professionele klussers maakt dit niet anders. Ook bij werkzaamheden die worden verricht bij wijze van vriendendienst tussen niet-professionele klussers geldt dat degene in wiens belang een ander werkzaamheden verricht die ander niet bloot dient te stellen aan een groter risico dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord is en waarop een normaal mens beducht moet zijn. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] derhalve jegens [geïntimeerde] onrechtmatig gehandeld. De grieven I tot en met III falen.
4.13 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non verband) tussen het onrechtmatig handelen van [appellant] en de schade. Grief IV richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 5.5 dat de ladder als gevolg van het ontbreken van een van de veiligheidsrubbers is weggegleden en dat [geïntimeerde] dientengevolge letsel heeft opgelopen. [appellant] betwist dat de ladder is weggegleden ten gevolge van het ontbreken van het veiligheidsrubber. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] waarschijnlijk dusdanige bewegingen gemaakt dat hij daardoor uit zijn evenwicht is geraakt. Een andere mogelijkheid is volgens [appellant] dat [geïntimeerde] de ladder niet stabiel tegen de muur heeft geplaatst. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] niet aangetoond dat de schade die hij lijdt het gevolg is van het ontbreken van het veiligheidsrubber. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat vaststaat dat de beschermingsdop ontbrak die specifiek beoogt het gevaar van schuiven van de ladder te voorkomen en dat het ontbreken hiervan in het algemeen de kans op schuiven aanmerkelijk zal vergroten. Volgens [geïntimeerde] heeft dit specifieke gevaar zich in dit geval verwezenlijkt waarmee de toepasselijkheid van de omkeringsregel een gegeven is en het causaal verband behoudens tegenbewijs vaststaat. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] op geen enkele wijze bewezen dat het wegglijden van de ladder door een andere oorzaak is geschied.
4.14 Het hof neemt voorshands aan dat de ladder is weggeschoven door het ontbreken van het veiligheidsrubber en dat [geïntimeerde] dientengevolge ten val is gekomen en letsel heeft opgelopen. Vast staat allereerst dat [geïntimeerde] met behulp van de ladder op een hoogte van drie à vier meter op een gladde marmeren vloer doende was met het afplakken van het plafond. Vast staat voorts dat aan de onderkant van één van de poten van de ladder een veiligheidsrubber ontbrak, welk rubber specifiek beoogt het wegschuiven van de ladder te voorkomen. Vast staat verder dat de ladder op enig moment onder [geïntimeerde] is weggeschoven waardoor hij ten val is gekomen en letsel heeft opgelopen. [geïntimeerde] heeft ter comparitie onweersproken verklaard dat hij dit soort ladders niet eng vind om op te klimmen, dat hij thuis ook alles zelf doet en dat hij daar handig in is. [geïntimeerde] heeft tevens gemotiveerd betwist dat hij zodanige bewegingen heeft gemaakt dat hij uit zijn evenwicht is geraakt en is gevallen, dan wel dat hij de ladder onjuist zou hebben gepositioneerd. Dat de ladder is weggeschoven door een andere oorzaak dan het ontbreken van het veiligheidsrubber valt naar het oordeel van het hof ook niet af te leiden uit de verklaring van [appellant], die ter comparitie immers heeft verklaard dat hij [geïntimeerde] op de ladder heeft zien staan voordat hij viel, zonder melding te maken van de door hem thans aangevoerde mogelijke oorzaken. [appellant] heeft in het licht hiervan zijn betwisting dat de ladder is weggeschoven ten gevolge van het ontbreken van het veiligheidsrubber, welke betwisting slechts bestaat uit het noemen van twee mogelijke andere oorzaken zonder dat hiervoor enig feitelijk aanknopingspunt wordt gegeven, onvoldoende concreet onderbouwd. Gesteld noch gebleken is voorts dat iemand van de aanwezigen de val van [geïntimeerde] heeft waargenomen. Gelet hierop wordt [appellant] niet in de gelegenheid gesteld tot het leveren van tegenbewijs. Het hof moet het er derhalve voor houden dat de ladder is weggeschoven ten gevolge van het ontbreken van het veiligheidsrubber en dat [geïntimeerde] dientengevolge ten val is gekomen en letsel heeft opgelopen. Grief IV faalt.
4.15 Grief V richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 5.6 dat de eventuele onvoorzichtigheid van [geïntimeerde] van zo weinig gewicht is dat de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht aan de zijde van [appellant] volledig in stand blijft. [appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat, zo al sprake zou zijn van aansprakelijkheid aan zijn zijde, gezien de zelfstandigheid waarmee [geïntimeerde] te werk ging, de duidelijke zichtbaarheid van het ontbreken van het beschermingsrubber en zijn ervaring met het gebruik van ladders, de schade op grond van art. 6:101 BW volledig, althans voor een substantieel gedeelte, voor rekening van [geïntimeerde] dient te blijven. Voor toepassing van de billijkheidscorrectie is volgens [appellant] geen ruimte. [geïntimeerde] heeft hiertegenover aangevoerd dat, voor zover aangenomen kan worden dat hij onvoorzichtig met de ladder is omgegaan, hetgeen hij betwist, hem dat niet kan worden toegerekend en dat, voor zover hem dat wel kan worden toegerekend, de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht aan de zijde van [appellant] volledig in stand blijft.
4.16 Het hof oordeelt dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend, zodat de vergoedingsplicht van [appellant] op de voet van art. 6:101 lid 1 BW moet worden verminderd door de schade over [geïntimeerde] en [appellant] te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend dat hij voorafgaande aan het uitvoeren van de werkzaamheden het gebrek aan de ladder niet heeft opgemerkt, althans dat hij de ladder zelfstandig heeft gebruikt zonder eerst te controleren of de ladder, gelet op de aan een van de poten bevestigde doek, wel voldoende veilig was om te worden gebruikt voor werkzaamheden op een hoogte van drie à vier meter op een gladde vloer. Hiertegenover vallen de volgende omstandigheden toe te rekenen aan [appellant]. Zoals het hof hiervoor reeds heeft geoordeeld was [appellant] zich er van bewust, althans moet hij zich er van bewust zijn geweest, dat het door hem aan [geïntimeerde] zonder voorzorgsmaatregelen ter beschikking stellen van een naar zijn weten gebrekkige ladder ten behoeve van het door [geïntimeerde] op een hoogte van drie à vier meter op een gladde vloer verrichten van werkzaamheden, het grote risico met zich bracht dat [geïntimeerde] ten val zou komen en letsel zou oplopen. [appellant] had voorts rekening moeten houden met de mogelijkheid dat [geïntimeerde] het gebrek niet zou opmerken. [appellant] heeft desondanks [geïntimeerde] niet gewaarschuwd. Evenmin heeft hij andere eenvoudige en weinig bezwaarlijke voorzorgsmaatregelen getroffen. Het moet het er voor worden gehouden dat de schade voor 30 % het gevolg is van een omstandigheid die aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend en voor 70 % het gevolg van omstandigheden die aan [appellant] kunnen worden toegerekend. De vergoedingsplicht van [appellant] dient derhalve dienovereenkomstig te worden verminderd. Grief V slaagt in zoverre. Hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd met betrekking tot de billijkheidscorrectie is onvoldoende voor het oordeel dat de billijkheid in de gegeven omstandigheden eist dat een andere verdeling plaatsvindt of dat de vergoedingsplicht van [appellant] geheel in stand dient te blijven. LJN BK2508