Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 090710 verzekeraar subrogeert in vordering uit hoofdelijke aansprakelijkheid van verzekerde

HR 090710 verzekeraar subrogeert in vordering uit hoofdelijke aansprakelijkheid van verzekerde
3.2 Stellende dat [A] onrechtmatig heeft gehandeld doordat het blik met reinigingsvloeistof voor [betrokkene 1] zonder meer bereikbaar was en zij aldus, naast [betrokkene 1], hoofdelijk aansprakelijk is voor de daaruit voortgevloeide schade, vordert RVS in dit geding op grond van subrogatie in de rechten van [betrokkene 1] een deel, groot € 331.619,64, van de door haar aan de CAR-verzekeraars uitgekeerde schadevergoeding. De rechtbank heeft RVS haar vordering ontzegd op grond van het oordeel, kort gezegd, dat RVS zich niet op subrogatie kan beroepen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Met betrekking tot het beroep van RVS op subrogatie op de voet van art. 7:962 lid 1 BW overwoog het hof:

"4.12 De aangehaalde bepaling heeft het oog op vorderingen op derden tot schadevergoeding ter zake van door de verzekerde geleden schade. De vordering die in het onderhavige geval aan de orde is en waarvan RVS stelt dat deze haar op grond van subrogatie toekomt, is de gestelde vordering van [betrokkene 1] op [A] als hoofdelijk medeschuldenaar ten opzichte van de CAR-verzekeraars. Die vordering kan naar het oordeel van het hof evenwel niet worden aangemerkt als een vordering tot schadevergoeding ter zake van door hem, dat wil zeggen: [betrokkene 1], geleden schade. De schade die door de brand is veroorzaakt, is geleden door Winkel Beleggingen Nederland BV en vervolgens aan deze vergoed door de CAR-verzekeraars waardoor deze voor de schade zijn opgekomen en ter zake een verhaalsvordering voor deze schade hebben op de veroorzaker(s) van de brand. De vordering die [betrokkene 1] in de visie van RVS op [A] heeft, heeft geen betrekking op schadevergoeding ter zake van door hem geleden schade en komt daarom niet voor subrogatie op grond van artikel 7:962 lid 1 BW in aanmerking. (...)"

3.3 Bij de beoordeling van de tegen het arrest gerichte klachten wordt vooropgesteld dat in cassatie tot uitgangspunt moet dienen dat [betrokkene 1] en [A] op de voet van art. 6:102 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de brandschade. Voorts dat het hof zijn oordeel niet hierop heeft doen steunen dat de omstandigheid dat RVS de schadepenningen rechtstreeks aan de CAR-verzekeraars heeft uitgekeerd (a) zou meebrengen dat de desbetreffende schuld niet ten laste van [betrokkene 1] zou zijn gedelgd in de zin van art. 6:10 en 6:12 BW, of (b) in de weg zou staan aan subrogatie. De hiertegen gerichte onderdelen VIII en IX kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag dus niet tot cassatie leiden. Ten overvloede wordt overwogen dat de aan deze onderdelen ten grondslag liggende rechtsopvatting juist is. Een hoofdelijk aansprakelijke schuldenaar wiens aansprakelijkheidsverzekeraar de schade heeft vergoed, staat voor de toepassing van art. 6:10 en 6:12 gelijk met een schuldenaar die de schade uit zijn eigen vermogen heeft vergoed, zodat ook in dat geval de schuld ten laste van hem is gedelgd in de zin van die bepalingen, ongeacht bovendien of die assuradeur de schadepenningen aan de schuldenaar, als zijn verzekerde, of rechtstreeks aan de schuldeiser heeft uitgekeerd. Die omstandigheden houden immers verband met het bestaan van de aansprakelijkheidsverzekering van de betrokken schuldenaar, die zijn medeschuldenaren niet aangaat en waarvan zij niet behoren te profiteren.

3.4.1 De centrale klacht van het middel, gericht tegen rov. 4.12, is, na een inleiding in onderdeel I, neergelegd in onderdeel II en verder uitgewerkt in de onderdelen III-VII. Deze klacht houdt in dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 7:962 lid 1 BW, in de eerste plaats waar het betreft de betekenis van het begrip 'schade' in de passage: 'indien de verzekerde ter zake van door hem geleden schade vorderingen tot schadevergoeding op derden heeft'. Betoogd wordt dat het hof heeft miskend dat daaronder ook begrepen is schade die daarin bestaat dat de verzekerde aansprakelijk wordt gesteld. In de tweede plaats omdat, naar het onderdeel aanvoert, het hof heeft miskend dat onder 'vorderingen tot schadevergoeding op derden ter zake van door de verzekerde geleden schade' als in art. 7:962 bedoeld ook is begrepen het verhaalsrecht dat de verzekerde ontleent aan art. 6:10 en 6:12.

3.4.2 Deze klachten treffen doel. De schade die RVS krachtens de aansprakelijkheidsverzekering voor [betrokkene 1] heeft vergoed is schade van [betrokkene 1] zelf, te weten de brandschade waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk was. Die aansprakelijkheid zou, was van de verzekering geen sprake geweest, hebben meegebracht dat [betrokkene 1] het volle bedrag van die schade aan de - door subrogatie in de rechten van de benadeelden getreden - CAR-verzekeraars had dienen te vergoeden, waarna hij, op de voet van art. 6:10 en 6:12, verhaal op [A] zou hebben kunnen zoeken voor dat gedeelte van de schade dat [A] in hun onderlinge verhouding aangaat.
Die verhaalsvordering moet worden aangemerkt als een 'vordering tot schadevergoeding ter zake van door de verzekerde geleden schade' als bedoeld in art. 7:962.
In zoverre slaagt ook onderdeel VI. De onderdelen IV en V wijzen er terecht op dat een andersluidende opvatting bovendien niet verenigbaar zou zijn met het bepaalde in art. 6:197 lid 2, aanhef en onder a, BW en de daarop in de parlementaire geschiedenis gegeven toelichting zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8, welke bepaling met betrekking tot de daarin vermelde aansprakelijkheden subrogatie krachtens art. 7:962 uitsluit, behalve in gevallen waarin de verzekeraar de uitkering heeft verricht op grond van een aansprakelijkheidsverzekering en sprake is van een mede-aansprakelijke derde. Die opvatting zou bovendien de mede-aansprakelijke schuldenaar [A] laten profiteren van de door [betrokkene 1] gesloten verzekering, terwijl art. 7:962 juist een dergelijk profiteren beoogt te voorkomen.
LJN BM3952