Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Bosch 190608 no cure no pay; rb-verlener heeft slechts recht op percentage nu niets anders is afgesproken

Rb Den Bosch 190608 no cure no pay; rb-verlener heeft slechts recht op percentage nu niets anders is afgesproken
In de jaren 2004, 2005 en 2006 heeft [gedaagde] krachtens overeenkomst van opdracht rechtsbijstand verleend aan [eiser] tot verhaal van diens bij een ongeval in 2004 opgelopen letselschade.

Op 18 maart 2004 heeft [eiser] een machtiging ondertekend, waarin [eiser] [gedaagde] onder meer machtigde tot:
"het aan opdrachtgever in rekening mogen brengen van een honorarium* berekend over de totale schadeuitkering, met een maximum volgens de navolgende staffel:
- 25 % over de eerste vijfentwintigduizend euro;
- 20 % over het meerdere tot vijftigduizend euro;
- 15 % over het meerdere boven vijftigduizend euro.

* te vermeerderen met de door opdrachtnemer verschuldigde omzetbelasting.”

Bij brief van 29 mei 2006 heeft de verzekeraar van de aansprakelijke wederpartij van [eiser] aan [gedaagde] een voorstel gedaan om het geschil te schikken door betaling van een bedrag van € 8.000,00, welk bedrag zij specificeerde als volgt:
"(€ 5.000,00 schade + € 3.000,00 buitengerechtelijke kosten)". Dit voorstel is door [eiser] geaccepteerd.

De uitbetaling van het totale bedrag heeft plaatsgevonden aan [gedaagde]. Met dit bedrag heeft [gedaagde] verrekend hetgeen haar - haars inziens - als honorering van haar werkzaamheden toekwam. Dit was het bedrag van € 3.000,00 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met 25 procent van € 5.000,00 en de BTW daarover. [gedaagde] heeft aan [eiser] een bedrag doorbetaald van € 3.512,50.

De vordering en het verweer
[eiser] kan zich hiermee niet verenigen. Hij stelt dat [gedaagde] als honorering voor haar werkzaamheden een bedrag van € 2.000,00 vermeerderd met BTW toekomt. Zijns inziens is een honorarium overeengekomen van 25 procent van € 8.000,00 exclusief BTW.

In dit geding vordert hij de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van hetgeen deze ten onrechte niet heeft doorbetaald, te weten een bedrag van € 2.107,50 vermeerderd met rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.

[gedaagde] betwist de vordering en de gronden waarop deze berust.
Hij stelt dat een resultaatsafhankelijke beloningsafspraak is overeengekomen, welke moet worden gezien als de aanvullende betaling op de in opdracht van [eiser] door [gedaagde] gemaakte buitengerechtelijke kosten, welke in de praktijk maar mondjesmaat door de aansprakelijke verzekeraar worden betaald, hetgeen ook in deze zaak het geval was. [gedaagde] stelt een bedrag te hebben mogen declareren van € 7.582,01, waarvan de assuradeur slechts bereid was een bedrag van
€ 3.000,00 te voldoen. Dit verklaart, aldus [gedaagde], waarom zij gerechtigd was aanvullend op de slotuitkering een bedrag van € 1.487,50 inclusief BTW in mindering te brengen. [gedaagde] bestrijdt de uitleg die [eiser] aan de machtiging geeft. Feitelijk zou [eiser] aan [gedaagde] een bedrag hebben betaald van € 1.487,50 en de overige € 3.000,00 zijn niet door [eiser] maar door de aansprakelijke verzekeraar betaald ten titel van buitengerechtelijke kosten. [eiser] zou niet zijn benadeeld. [gedaagde] stelt dat zij de enige "materiële rechthebbende" op de laatstgenoemde vergoeding was, omdat zij daarvoor de werkzaamheden heeft verricht.

De beoordeling
De stelling van [gedaagde], dat zij rechthebbende is op de uitkering van de assuradeur van de wederpartij, voor zover deze betrekking heeft op buitengerechtelijke kosten is niet juist.
[gedaagde] treedt op als behartiger van de belangen van [eiser] en heeft uit dien hoofde geen enkel zelfstandig of eigen vorderingsrecht jegens de wederpartij van [eiser] of diens verzekeraar.

Het in deze zaak door de verzekeraar ten titel van vergoeding van buitengerechtelijke kosten uitgekeerde bedrag van € 3.000,00 is onderdeel van de door [eiser] geleden schade. De schade, die de wederpartij van [eiser] aan hem diende te vergoeden omvatte ook de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening van de vergoeding buiten rechte, (artikel 6: 96 lid 2. sub c. BW).

Vervolgens dient [eiser] ingevolge de overeenkomst van opdracht tussen hem en [gedaagde] de tussen hen overeengekomen vergoeding van de werkzaamheden van [gedaagde] te voldoen. In de door [gedaagde] opgestelde en door [eiser] getekende machtiging is neergelegd, dat partijen zijn overeengekomen, dat deze vergoeding 25 % van € 8.000,00 is € 2.000,00 exclusief BTW, is € 2.380,00 inclusief BTW bedraagt.

Bij gelegenheid van de comparitie heeft [gedaagde] betoogd, dat deze machtiging moet worden uitgelegd op de wijze zoals uiteengezet in haar brief aan [eiser] van 17 mei 2004, die [gedaagde] bij haar conclusie van antwoord als productie 2 heeft overgelegd.
De slotalinea van deze brief luidt als volgt:
"Samenvattend komt een en ander op het volgende neer. Zodra de aansprakelijkheid door de verzekeraar is erkend - in uw zaak verwacht ik daar geen discussie over - stuur ik mijn op uw naam gestelde declaraties rechtstreeks naar de aansprakelijke verzekeraar. Zolang deze mijn declaraties betaalt, loopt u geen enkel risico. Indien de verzekeraar een gedeelte van de nota betaalt, dan belast ik u voor het onbetaalde gedeelte, met een maximum van de in bijgaande machtiging genoemde percentages en bedragen. Indien u het met het bovenstaande eens bent verzoek ik u de machtiging ondertekend aan mij te retourneren of morgen aan mij te overhandigen."

[gedaagde] heeft gesteld, dat zij deze brief bij het eerste gesprek tussen partijen heeft overhandigd, tezamen met de machtiging. [eiser] heeft bestreden deze brief te hebben ontvangen.

De kantonrechter stelt vast, dat de tekst van de door [eiser] ondertekende machtiging in het geheel niet aansluit bij de uitleg die [gedaagde] daarover geeft in zijn brief van 17 mei 2004. Uit de tekst van de machtiging valt niet te begrijpen, dat [eiser] ten gunste van [gedaagde] afstand heeft gedaan van dat deel van de uitkering van de verzekeraar dat op de buitengerechtelijke kosten betrekking heeft. Integendeel, de tekst van de machtiging spreekt over een percentage over de "totale schadeuitkering" als een maximum van het aan [eiser] als opdrachtgever in rekening te brengen honorarium.

Nu [eiser] de brief van 17 mei 2004 niet en de machtiging van 18 mei 2004 wel heeft ondertekend moet ervan worden uitgegaan dat de machtiging van 18 mei 2004 de overeenkomst tussen partijen omtrent de honorering van de werkzaamheden van [gedaagde] weergeeft.
Dat [eiser], zoals [gedaagde] lijkt te stellen, door ondertekening van de machtiging van 18 mei 2004 te kennen zou hebben gegeven in te stemmen met een van de inhoud van de machtiging afwijkende honoreringsregeling, neergelegd in de brief van 17 mei 2004, is onbegrijpelijk.

Het is aan [gedaagde] als de opsteller van de machtiging om een voldoende duidelijke en adequate afspraak omtrent haar honorering te formuleren. Als zij een andere afspraak had willen maken dan neergelegd in de machtiging, had zij deze afspraak anders moeten formuleren.

Nu niet is komen vast te staan, dat partijen meer of anders zijn overeengekomen omtrent de honorering van [gedaagde] dan hetgeen is neergelegd in de machtiging moet worden geconcludeerd, dat [gedaagde] niet op meer recht heeft dan het in deze machtiging genoemde percentage.

Dit betekent dat de vordering van [eiser] toewijsbaar is. Tegen de gevorderde rente en buitengerechtelijke incassokosten heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd.
LJN BD5571