GHARL 060922 beroepsaansprakelijkheid letselschadebureau na regeling met voorbehoud? vordering is verjaard; geen beperkende werking redelijkheid en billijkheid
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 060922 beroepsaansprakelijkheid letselschadebureau na regeling met voorbehoud? vordering is verjaard; geen beperkende werking redelijkheid en billijkheid
3 De feiten van de zaak
3.1
Kort na haar geboorte, [in] 1982, heeft [appellante] ernstig letsel opgelopen doordat de kraamverzorgster de warmwaterkruik niet goed sloot. [appellante] heeft hierdoor heet water over zich heen gekregen, waardoor zeer ernstige brandwonden aan met name haar rechter onderbeen ontstonden.
3.2
De ouders van [appellante] (hierna: de ouders) hebben de werkgever van de kraamverzorgster, de Nationale Kruisvereniging, aansprakelijk gesteld. De schade is in behandeling genomen door de aansprakelijkheidsverzekeraar van de Nationale Kruisvereniging, Royal Nederland: de aansprakelijkheid is erkend.
3.3
De ouders werden bijgestaan door een gespecialiseerde letselschadejurist in dienst van Pals, mr. [naam1] . In eerste instantie is het herstel en het resultaat van verdere behandeling afgewacht. De door de ouders gemaakte kosten zijn deels door Royal Nederland vergoed door middel van voorschotten op de schadevergoeding.
3.4
Bij brief van 14 november 1989 heeft mr. [naam1] de behandelend plastisch chirurg van het Sophia Kinderziekenhuis de volgende vragen gesteld:
"1.
Is er binnen afzienbare termijn een (voorwaardelijke) medische eindtoestand te verwachten?
2.
Zullen in de verder liggende toekomst nog een aantal operaties nodig zijn. Zo ja, hoeveel?
3.
Hebben de opgelopen verbrandingen consequenties met betrekking tot looppatroon, buigfuncties etc?
4.
Zal door middel van plastische reconstructie een belangrijke vermindering van de esthetische schade optreden?"
3.5
Bij brief van 28 december 1989 heeft de plastisch chirurg, de heer [naam2] , het volgende geantwoord:
"Op 05-09-89 werd [appellante] voor het laatst op onze polikliniek gezien. Er is nog geen medische eindtoestand binnen afzienbare tijd te verwachten. Zij heeft een slechte huidbedekking van de rechter hiel. Het afwikkelen van de voet is gestoord en is pijnlijk. In de toekomst zullen zeker nog verdere operaties noodzakelijk zijn. Uiteraard heeft dit ook als doel de esthetische schade te beperken. Het aantal operaties is nog niet te schatten. Controle is in ieder geval noodzakelijk tot na de pubertijd."
3.6
Bij brief van 7 januari 1990 hebben de ouders van [appellante] aan Pals meegedeeld dat zij met een voorstel van Royal Nederland tot een dading onder condities – een belastinggarantie en een voorbehoud – akkoord gingen.
3.7
De ouders hebben op 5 februari 1990 overeenstemming bereikt met Royal Nederland. In de akte van dading van die datum staat, voor zover hier van belang:
"1.
Royal Nederland betaalt aan de wettelijk vertegenwoordigers een bedrag van f. 73.968,71 (...) als slotuitkering op de reeds gedane voorschotten van f 14.092,01
2.
tegen de in sub 1 bedoelde betaling verlenen de wettelijke vertegenwoordigers aan Royal Nederland, alsmede aan haar verzekerde(n) finale kwijting terzake van alle materiële en immateriële schade, geleden en in de toekomst nog te lijden, welke gevolg is van het bovengenoemd ongeval; m.u.v. de noodzakelijke kosten van medische verzorging etc. in de toekomst, voor zover deze betrekking hebben op het door het onderhavige ongeval op het opgelopen letsel en voor zover hier voor geen recht op vergoeding bestaat uit andere bronnen zoals Ziekenfonds en/of Ziektekostenverzekering
3.
de wettelijke vertegenwoordigers verklaren, door ondertekening van deze akte van Royal Nederland te hebben ontvangen een bedrag van f 88.060,72 (... )"
3.8
De kantonrechter te Roermond heeft op 13 maart 1990 een machtiging inzake ouderlijke macht verleend met betrekking tot de dading.
3.9
Royal Nederland is op enig moment daarna overgegaan in c.q. overgenomen door de verzekeringsmaatschappij Allianz Nederland.
3.10
In de jaren daarna is [appellante] meermalen aan haar been geopereerd en heeft zij bij Allianz een beroep gedaan op het getroffen voorbehoud en kosten geclaimd die zij had gemaakt in het kader van ondergane behandelingen. Op of omstreeks 4 september 2008 is in verband hiermee door Allianz een aanvullende schadevergoeding van € 1.250,- betaald (voorschot in verband met eigen bijdrage ad € 750,-, 2e drukpak van € 120,- en reiskosten). Op 19 februari 2015 is een voorschot verstrekt van € 1.250,-. Op of omstreeks 21 oktober 2015 heeft Allianz een bedrag van € 1.000,- als voorschot uitgekeerd.
3.11
Op 23 maart 2015 heeft [appellante] in verband met aanhoudende klachten een onderbeenamputatie ondergaan. Op 7 april 2015 is een poliklinisch revalidatietraject binnen een multidisciplinair team gestart.
3.12
Voorafgaand aan de amputatie heeft een door Allianz ingeschakelde personenschade-expert van ITEB [appellante] bezocht, waarbij de kosten verband houdende met deze amputatie zijn besproken. In een telefoonnotitie van 4 maart 2015 heeft de expert Allianz de vraag voorgelegd welke kosten nog in aanmerking komen voor vergoeding gezien het voorbehoud.
3.13
Allianz heeft [appellante] het voorstel gedaan om nog eenmalig een slotbetaling van € 10.000,- te doen.
3.14
Bij brief van 31 juli 2015 heeft [appellante] Allianz verzocht een aanvullende schadevergoeding van € 1.257,86 uit te keren.
3.15
In een brief van 7 september 2015 heeft de toenmalig belangenbehartiger van [appellante] , Nostimos, meegedeeld dat [appellante] zich niet kan verenigen met het voorstel van Allianz en aangegeven dat de schadeposten vele malen hoger zullen zijn, terwijl het voorbehoud in de dading niet alleen zou zien op zorgkosten.
3.16
Allianz heeft hierop per e-mail van 28 september 2015 gereageerd en aangegeven dat het voorbehoud in de dading alleen betrekking heeft op eventueel niet onder een ziektekostenverzekering gedekte ziektekosten.
3.17
In een e-mail van 21 oktober 2015 heeft Allianz meegedeeld dat een bedrag van € 1.000,- is overgemaakt aan [appellante] en dat het voorstel om de schade te regelen wordt gehandhaafd. Nostimos heeft hierop nog gereageerd in een brief van 10 november 2015.
Allianz heeft in een e-mail van 30 december 2015 meegedeeld bij haar standpunt te blijven.
3.18
Bij e-mailbericht van 28 april 2016 heeft de gemachtigde van [appellante] Allianz het starten van een deelgeschilprocedure aangekondigd.
3.19
Bij brief van 29 april 2016 heeft [appellante] Pals aansprakelijk gesteld voor de materiële en immateriële schade wegens verwijtbaar onzorgvuldig handelen door mr. [naam1] .
3.20
In een e-mail van 16 november 2016 heeft Allianz verjaring van de vordering ingeroepen, waarbij het voorstel tot het doen van een slotbetaling van € 10.000,- (waarvan reeds € 1.000,- was uitgekeerd) is gehandhaafd. [appellante] heeft dit aanbod geaccepteerd en Allianz heeft het resterende bedrag van € 9.000,- uitgekeerd.
3.21
Op 1 februari 2017 heeft tussen de gemachtigde van [appellante] en Pals e-mailcorrespondentie plaatsgevonden, waarbij Pals elke aansprakelijkheid van de hand heeft gewezen.
3.22
In een e-mail van 16 maart 2017 heeft de gemachtigde van [appellante] Pals als volgt bericht:
"Op mijn mailbericht van 10 februari 2017 heb ik van u geen reactie meer ontvangen.
Inmiddels is door Allianz aangegeven dat zij uitsluitend coulancehalve nog bereid zijn om aan cliënte een slotbetaling te doen van € 9.000,00 ter finale kwijting. Zoals u weet, kan cliënte in feite nergens aanspraak meer op maken omdat haar vordering jegens Allianz verjaard is en Pals daarvoor nooit heeft gewaarschuwd. Cliënte is dan ook voornemens om de geboden E 9.000,00 te accepteren en te tekenen ter finale kwijting.
Indien u meent dat het beroep op verjaring niet terecht is gedaan en/of u meent dat de verjaring van de vordering tijdig door Pals gestuit is, dan verneem ik dat graag binnen 14 dagen van u."
3.23
Pals heeft daarop per e-mail van 20 maart 2017 laten weten bij haar eerder ingenomen standpunt te blijven.
4 De vorderingen en grieven van [appellante]
4.1
[appellante] heeft bij de rechtbank gevraagd om een verklaring voor recht dat Pals (of haar rechtsopvolger) aansprakelijk is voor de door [appellante] nog te lijden schade, die ontstaan is na 2015 en die voortvloeit uit het ongeval van 1982, nader op te maken bij staat, voor zover nog niet vergoed uit andere bron, een en ander met veroordeling van Pals in de kosten van het geding. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 11 augustus 2021 geoordeeld dat de vordering van [appellante] jegens Pals is verjaard en heeft deze daarom afgewezen. Daartegen komt [appellante] in hoger beroep met drie bezwaren (‘grieven’) op.
4.2
Het hof zal de grieven van [appellante] hierna thematisch behandelen en dus niet afzonderlijk op elk van de grieven ingaan. De beslissing zal zijn dat de grieven geen doel treffen en dat het hoger beroep dus niet slaagt.
5 Het oordeel van het hof
5.1
Met haar drie grieven stelt [appellante] in essentie twee vragen aan de orde, te weten (i) of de verjaringstermijn van haar vordering jegens Pals inderdaad is verstreken en (ii) of het beroep van Pals op het verstreken zijn van de verjaringstermijn moet afstuiten op de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW). Het hof zal beide vragen in het navolgende beantwoorden.
Is de verjaringstermijn van [appellante] vordering verstreken?
5.2
Het recht op schadevergoeding kan verjaren op twee gronden. Beide gronden worden genoemd in lid 1 van art. 3:310 BW. De eerste grondslag is de korte/subjectieve termijn: vijf jaar na de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon “bekend is geworden”. De tweede grondslag is de lange/objectieve termijn: twintig jaar na “de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt”. Deze grondslagen zijn alternatief: zodra één van beide termijnen is verlopen, is de vordering verjaard. Dit is alleen anders als er tijdig een stuitingshandeling is verricht, bijvoorbeeld door het (binnen de verjaringstermijn) sturen van een aansprakelijkstelling.
5.3
De grieven hebben betrekking op de tweede grondslag van verjaring (het verstrijken van de objectieve termijn van twintig jaar). Daarbij is voor de aanvang van de verjaring van belang wanneer “de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt”, heeft plaatsgevonden. Uit de memorie van grieven leidt het hof af dat [appellante] meent dat er tussen de schade veroorzakende gebeurtenis en het moment van aansprakelijkstelling van Pals (2016) een periode van minder dan 20 jaar ligt en dat de lange/objectieve verjaringstermijn dus nog niet is verstreken. Het hof oordeelt dat deze verjaringstermijn is verstreken en overweegt daartoe als volgt.
5.4
Uit de memorie van grieven laat zich afleiden dat [appellante] als schadeveroorzakende gebeurtenis aanwijst het handelen van Pals in 1990 ten tijde van het overeenkomen van de dading. Weliswaar stelt [appellante] ook terloops dat Pals zorg had dienen te dragen voor een periodieke stuitingsbrief of haar cliënten hiervoor een instructie had moeten geven, maar dat en waarom de overeenkomst met Pals daartoe destijds noopte en/of wat dit betekent voor de vraag van verjaring wordt door [appellante] ook in hoger beroep niet duidelijk gemaakt, zodat het hof deze stelling passeert.
5.5
Voorts geldt dat, anders dan [appellante] ingang wil doen vinden, uit het door haar aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 22 maart 20191 niet volgt dat de verjaringstermijn van haar vordering niet is verstreken, omdat “de schade die [appellante] lijdt en nog zal lijden door het ongeval dat kort na haar geboorte [in] 1982 plaatsvond en waarvoor zij een beroep op het voorbehoud had willen doen, ( ... ) nog steeds voort(duurt).” Genoemd arrest heeft geen betrekking op een (in de tijd te situeren) schadeveroorzakend handelen (zoals in de onderhavige zaak aan de orde), maar op een schadeveroorzakende toestand, te weten de gebrekkigheid van een opstal. Voor dergelijke gebrekkige opstallen heeft de Hoge Raad overwogen dat de lange/objectieve verjaringstermijn pas begint te lopen nadat de gebrekkige toestand is opgehouden te bestaan. In dit geval wordt door [appellante] echter een beroep gedaan op (beweerdelijk) schadeveroorzakend handelen zijdens Pals dat in 1990 heeft plaatsgevonden. Dat is onmiskenbaar meer dan 20 jaar voordat Pals in 2016 door [appellante] aansprakelijk werd gesteld.2 Het feit dat de schade als gevolg van het in 1982 door [appellante] opgelopen letsel zich ook in recenter jaren nog heeft gemanifesteerd en zich mogelijk ook in de toekomst nog zal voordoen maakt het voorgaande niet anders, al was het maar omdat die schade (hetgeen overigens ook in het petitum van de inleidende dagvaarding wordt miskend) geen gevolg is van het handelen van Pals in 1990, maar een gevolg is van het tragische incident dat [appellante] in 1982 als baby is overkomen. Het voorgaande betekent dus dat de objectieve verjaringstermijn van 20 jaar al was verstreken voordat Pals in 2016 aansprakelijk werd gesteld. Omdat niet in geschil is dat de verjaring niet tussentijds door [appellante] is gestuit, betekent dit dat, aangezien Pals zich op die verjaring in rechte heeft beroepen, [appellante] ter zake geen rechtsvordering meer toekomt en de door haar gevraagde verklaring voor recht niet toewijsbaar is. Bij deze stand van zaken kan de vraag in hoeverre het destijdse handelen van Pals inderdaad in een beroepsfout heeft geresulteerd die tot aansprakelijkheid jegens [appellante] heeft geleid verder onbesproken blijven.
Stuit het beroep van Pals op het verstreken zijn van de verjaringstermijn af op de redelijkheid en billijkheid?
5.6
De tweede vraag die in dit hoger beroep speelt is of, ervan uitgaande dat de verjaringstermijn van 20 jaar inderdaad is verstreken, het beroep daarop door Pals naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten is (art. 6:2 lid 2 BW). [appellante] meent dat dit inderdaad zo is en beroept zich in dit kader op het arrest Van Hese/De Schelde dat de Hoge Raad in 2000 heeft gewezen.3 In dit arrest, dat handelde over de asbestziekte mesothelioom, is door de Hoge Raad overwogen dat de termijn van art. 3:310 lid 2 BW in uitzonderlijke gevallen buiten toepassing kan worden gelaten op grond van art. 6:2 lid 2 BW, met name wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken – hier: de blootstelling aan asbest – inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Het arrest noemt een aantal gezichtspunten die voor de beoordeling van belang zullen zijn, waaronder de aard van de schade, de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten, of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt, in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn, de vraag of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren en de vraag of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
5.7
Zonder nadere toelichting, die [appellante] niet gegeven heeft, valt niet in te zien dat de in het arrest bedoelde – of een sterk daarop lijkende – uitzonderlijk te achten situatie zich ook in het onderhavige geval heeft voorgedaan. Dat ook in de onderhavige zaak sprake was van voor [appellante] naar zijn aard verborgen schade als gevolg van het handelen van Pals in 1990 is bijvoorbeeld gesteld noch gebleken. Dat in de dat jaar met behulp van Pals tot stand gekomen dading een voorbehoud was opgenomen maakt niet dat (het werk van Pals aan) die overeenkomst toen nog niet was afgerond en/of dat de als gevolg van de bij het redigeren daarvan volgens [appellante] gemaakte beroepsfout tot verborgen schade aan de zijde van [appellante] heeft geleid. Andere uitzonderlijke omstandigheden die zouden maken dat het verjaringsberoep van Pals zou moeten afstuiten op de redelijkheid en billijkheid zijn evenmin (voldoende) gesteld of gebleken. De invulling die [appellante] aan de gezichtspunten uit het genoemde arrest heeft gegeven is daarvoor in elk geval niet voldoende. De juistheid van die invulling is bovendien gemotiveerd bestreden door Pals, waarbij deze er onder meer op heeft gewezen dat een correcte invulling van die gezichtspunten juist niet in het voordeel van [appellante] pleit, onder meer omdat de vraag of Pals naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering van [appellante] te verweren ontkennend moet worden beantwoord. Het hof is het met Pals eens dat, gezien de in dit geding gebleken moeilijkheden om stukken uit de betreffende periode boven water te krijgen en het lange tijdsverloop sinds de dienstverlening van Pals plaatsvond, de mogelijkheid van laatstgenoemde om zich adequaat tegen de pas in 2016 aan haar adres geuite verwijten te verdedigen inderdaad wezenlijk is afgenomen. Ook gelet hierop ziet het hof geen reden om het beroep van Pals op verjaring uit het oogpunt van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten.
De conclusie: het hoger beroep slaagt niet
5.8
De conclusie uit het voorgaande is dat de vordering van [appellante] is verjaard en dat Pals daarop in dit geding een beroep kan doen. Om die reden heeft de rechtbank terecht de vordering van [appellante] laten stranden. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en de gevraagde verklaring voor recht zal niet worden gegeven. [appellante] zal in dit hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen (tariefgroep II, 1 punt).
1ECLI:NL:HR:2019:412.
2Vgl. art. 73 Overgangswet.
3HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635. ECLI:NL:GHARL:2022:7726