Hof Den Haag 310807 mesothelioom; gezichtspunten a t/m g bij verjaringstermijn van 30 jaar
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Haag 310807 mesothelioom; gezichtspunten a t/m g bij verjaringstermijn van 30 jaar
4.1 Het hof overweegt als volgt.
In zijn arrest van 28 april 2000, C98/363, NJ 2000, 430 (de erven Van Hese-De Schelde) heeft de Hoge Raad in beginsel mogelijk geacht dat ook een beroep op de objectieve verjaringstermijn van, in dat geval 30 jaren, in uitzonderlijke gevallen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Of dat in een concreet geval inderdaad zo uitzonderlijk is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van dat geval moeten worden beoordeeld. Als gezichtspunten waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken, vallen te noemen:
a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en – mede in verband daarmee – of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te weren;
f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis deze gezichtspunten betrokken bij haar beoordeling en getoetst of een beroep op verjaring van De Schelde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daartegen hebben [de erven] geen bezwaar. De grieven van [de erven] zien met name op de wijze waarop de rechtbank de gezichtspunten (met uitzondering van gezichtspunten b) en f)) heeft gewogen en de conclusie die zij daaraan heeft verbonden. Het hof zal hierna op de verschillende gezichtspunten ingaan.
4.2 Met betrekking tot gezichtspunt a) heeft de rechtbank overwogen dat het in deze zaak grotendeels gaat om vergoeding van immateriële schade die ten goede zou moeten komen aan de nabestaanden, en heeft deze van minder belang geacht dan een schadevergoeding waarvan het slachtoffer zelf nog had kunnen profiteren. [de erven] hebben er op gewezen dat [de overledene] zelf nog aanspraak heeft gemaakt op deze schadevergoeding. Zij menen verder dat het feit dat [de overledene] niet zelf kan beschikken over de uitkering niet in hun nadeel kan werken, omdat de aansprakelijke partij er anders belang bij zou hebben om de betaling van een schadevergoeding aan een slachtoffer te vertragen totdat deze is overleden. Voorts menen zij dat het feit dat zij hebben ingestemd met het afwachten van de uitkomst van de proefprocedures, hen thans niet verweten kan worden.
4.3 Het hof overweegt dat wat hier ook van zij, de omstandigheid dat [de erven] voornamelijk immateriële schade claimen, evenmin in hun voordeel kan werken. Daarnaast staat gelet op de gewijzigde eis vast, dat [de erven] geen vergoeding op grond van artikel 6:108 BW vorderen wegens het derven van levensonderhoud.
4.4 Met betrekking tot gezichtspunt c) heeft de rechtbank overwogen dat indien hetgeen [de erven] hebben gesteld omtrent de arbeidsomstandigheden van [de overledene] bij De Schelde juist is – De Schelde heeft een en ander betwist – aan De Schelde een verwijt kan worden gemaakt voor het nalaten van het nemen van veiligheidsmaatregelen die vereist waren met het oog op de destijds bekende gevaren van asbestose en longkanker. Dit brengt met zich dat zij ook aansprakelijk kan worden gehouden voor het destijds nog geheel onbekende gevaar van mesothelioom. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat sprake is van een ernstig verwijt, dat kan leiden tot het doorbreken van de verjaring. [de erven] hebben hiertegen aangevoerd dat nu het ontbreken van veiligheidsmaatregelen heeft geleid tot de buitengewoon ernstige en fatale zieke mesothelioom, niet valt in te zien dat een dergelijk verwijt niet ernstig zou zijn.
4.5 Het hof overweegt dat de enkele omstandigheid dat de werkgever een verwijt kan worden gemaakt niet voldoende is om dit gezichtspunt c) te doen doorslaan ten faveure van het slachtoffer. Zonder schending van de zorgplicht kan immers geen sprake zijn van aansprakelijkheid. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in dit geval – indien veronderstellenderwijs wordt u itgegaan van de juistheid van de door [de erven] gestelde arbeidsomstandigheden – geen sprake is van een zodanig ernstig verwijt dat dit zou moeten leiden tot doorbreking van de verjaring. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat door De Schelde onweersproken is gesteld dat de relatie tussen mesothelioom en asbest in Nederland indertijd nog niet bekend was, en dat het destijds nog niet gebruikelijk was ten aanzien van asbest veiligheidsmaatregelen te treffen. Hieraan kan niet af doen dat mesothelioom een buitengewoon ernstige en fatale ziekte is.
4.6 Met betrekking tot de gezichtspunten d) en e) heeft de rechtbank overwogen dat het dienstverband met [de overledene] reeds in 1961 was geëindigd en dat De Schelde op dat moment redelijkerwijs nog geen rekening hoefde houden met aansprakelijkheid wegens asbestziekten, zodat zij toen nog geen bewijs hoefde te verzamelen. De rechtbank achtte het aannemelijk dat De Schelde geen gegevens heeft bewaard omtrent de specifieke arbeidsomstandigheden van [de overledene], waardoor zij thans ernstig is beperkt in haar mogelijkheden zich tegen de vordering te verweren. Dit pleit tegen doorbreking van de verjaring. [de erven] hebben tegen deze overwegingen van de rechtbank ingebracht dat De Schelde vanaf de intrekking van de Ongevallenwet in 1967 rekening moesten houden met aansprakelijkheid en dat tot de invoering van het Nieuw BW in 1992 het ontstaan van de schade bepalend was voor de aanvang van de verjaringstermijn, zodat de vordering niet zou zijn verjaard. Vanuit deze optiek bestond voor De Schelde aanleiding tijdig relevante gegevens te verzamelen en te bewaren.
4.7 Het hof overweegt als volgt.
De omstandigheid dat De Schelde vanaf het verschijnen van het proefschrift van Stumphius in 1969 rekening had moeten houden met aansprakelijkheid verandert niets aan het feit dat het dienstverband met [de overledene] toen al acht jaar was geëindigd. De vordering tot schadevergoeding volgde nog veel later, pas 32 jaar na het einde van het dienstverband. Door dit tijdsverloop is het niet alleen lastiger geworden voor [de erven] de relevante feiten (de door hen geschetste arbeidsomstandigheden van [de overledene] bij De Schelde) te bewijzen. Ook het verweer van De Schelde is hierdoor bemoeilijkt, hetgeen zwaar dient te wegen.
4.8 Met betrekking tot gezichtspunt g) heeft de rechtbank overwogen dat [de overledene] binnen redelijke termijn nadat bij hem de diagnose mesothelioom was gesteld De Schelde aansprakelijk heeft doen stellen. Het instellen van de rechtvordering heeft daarna ruim negeneneenhalf jaar op zich doen wachten, hetgeen de rechtbank – alle specifieke omstandigheden van het onderhavige geval in aanmerking nemend – niet binnen een redelijke termijn achtte. [de erven] hebben hiertegen in gebracht dat er weliswaar tijd verstreken is voordat de procedure daadwerkelijk werd begonnen, maar dat daardoor noch De Schelde, noch haar verzekeraar is benadeeld. [de erven] hebben door middel van de in rechtsoverwegingen 2.4 tot en met 2.6 genoemde brieven duidelijk kenbaar gemaakt dat aanspraak werd gemaakt op schadevergoeding.
4.9 Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot gezichtpunt g) en maakt deze tot de zijne. Niet valt in te zien waarom [de erven], nadat de Hoge Raad op 28 april 2000 uitspraak had gedaan in de zaak van de erven Van Hese tegen De Schelde, nog ruim drie jaar hebben gewacht (namelijk tot 8 augustus 2003) alvorens de onderhavige procedure te starten en hun visie te geven op de diverse gezichtspunten, hoewel De Schelde al bij brief van (waarschijnlijk, gelet op de daarop gestempelde datum van ontvangst) 1 of 2 september 2000 om een nadere onderbouwing had verzocht. Het valt immers niet in te zien dat [de erven] het oordeel van dit hof over de verschillende gezichtspunten in de zaak de erven Van Hese/De Schelde nodig had, voor een (eerste) onderbouwing van haar standpunt in de onderhavige zaak. De rechtbank heeft dit gezichtspunt zwaar laten wegen, hetgeen niet alleen naar het oordeel van het hof, maar ook volgens het door [de erven] aangehaalde artikel van mr. Smeehuijzen (AV&S, april 2005, pag. 49 ev.) terecht is.
4.10 Alles bij elkaar genomen is het hof met de rechtbank van oordeel dat hetgeen voor doorbraak van de verjaringstermijn pleit te weinig gewicht in de schaal legt ten opzichte van datgene dat daartegen pleit (met name de gezichtspunten e) en g)). Het vorenstaande maakt in onderlinge samenhang bezien, dat niet kan worden geoordeeld dat met inachtneming van alle omstandigheden van dit geval een beroep van De Schelde op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het bestreden vonnis dient daarom te worden bekrachtigd. [de erven] zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kostenveroordeling zal – zoals door De Schelde gevorderd – uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. LJN BB4930