Rb Almelo 201108 kg erfverharding met asbest oordeel over vordering mbt schadevergoeding en sanering
- Meer over dit onderwerp:
Rb Almelo 201108 kg erfverharding met asbest oordeel over vordering mbt schadevergoeding en sanering
Eiseres, geboren op 13 juli 1935, heeft op 11 februari 2008
van haar longarts te horen gekregen dat bij haar de diagnose
mesothelioom was gesteld. Deze diagnose is nadien bevestigd door het
Nederlands Mesotheliomen Panel.
Op enig moment is het erf
rond de woning van Eiseres verhard met asbestafval. Dat asbestafval
ligt nog steeds rond de woning van Eiseres, zij het dat hierop een laag
kiezelstenen is aangebracht. In een analyseverslag naar aanleiding van
een bodemmonster, genomen van het erf van Eiseres, staat vermeld dat
het bodemmonster 10 tot 15% chrysoliet (wit asbest) en 5 tot 10%
crocidoliet (blauw asbest) bevat.
Eiseres heeft op 15 juni 2008 Eternit aansprakelijk gesteld voor de bij
haar geconstateerde ziekte. Eternit heeft geen aansprakelijkheid
erkend. (...)
Het verweer van Eternit
3. Eternit voert
verweer, concludeert tot afwijzing van de vorderingen van Eiseres en
stelt daartoe – kort samengevat – het navolgende.
3.1 In de eerste plaats stelt Eternit dat niet is voldaan aan de in de
rechtspraak ontwikkelde criteria voor toewijzing van een geldvordering
in kort geding. Zo bestaat er een substantieel restitutierisico en
ontbreekt een spoedeisend belang, nu er reeds een bevoorschotting van
Eiseres heeft plaatsgevonden op basis van de TNS-regeling.
3.2 Voorts betwist Eternit dat het asbestafval in 1968 door de
echtgenoot van Eiseres en Ten H. is opgehaald bij de fabriek van
Eternit. Het is immers mogelijk dat men zich desgevraagd 40 jaar na
dato een aantal jaren vergist. Het is aan Eiseres om te bewijzen dat
het 1968 is geweest. Voorshands is zij daar niet in geslaagd, zeker
niet nu er blijkens de door haar in het geding gebrachte bodemanalyse
van haar erf blauw asbest is aangetroffen en de heer V, als voormalig
werknemer van Eternit, onder ede heeft verklaard dat de uitgifte van
blauw asbest in de vorm van ‘breeksel’ en ‘draaisel’ in 1968 al enige
tijd niet meer gebeurde.
3.3 Ook betwist Eternit het door Eiseres gestelde causaal verband
tussen het in aanraking komen met asbestvezels en het ontstaan van de
ziekte mesothelioom, betwist zij in ieder geval daarvoor aansprakelijk
te zijn onder verwijzing naar de stand van wetenschap over de gevaren
van blootstelling aan asbestvezels in de jaren 60 van de vorige eeuw en
beroept Eternit zich op de omstandigheid dat de vordering van Eiseres
inmiddels verjaard is, nu er meer dan 30 jaren verstreken zijn tussen
het door Eiseres gestelde jaartal van uitgifte (1968) en de datum van
aansprakelijkstelling van Eternit in 2008. De uitzonderingen zoals
geformuleerd door de Hoge Raad in het arrest Van Hese – De Schelde gaan
niet op, aldus Eternit.
3.4 Tenslotte stelt Eternit dat de vordering tot sanering van het erf
van Eiseres (en alleen haar erf, niet het gedeelte dat aan een derde
toebehoort) eveneens verjaard is, de noodzaak tot sanering niet bewezen
is en bovendien de overheid allerhande regelingen heeft op grond
waarvan het erf van Eiseres kan worden gesaneerd. Daar komt nog bij dat
Eternit niet zonder meer aan een veroordeling ter zake zal kunnen
voldoen; alsdan dient er immers eerst een saneringsplan te worden
opgesteld en dient Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland een
goedkeurende beschikking op dat plan af te geven.
De overwegingen van de voorzieningenrechter
4. De vordering van Eiseres betreft een geldvordering in kort geding.
Voor beantwoording van de vraag of plaats is voor toewijzing van een
geldvordering in kort geding moet de voorzieningenrechter onder meer
onderzoeken of het bestaan van een vordering van Eiseres op Eternit
voldoende aannemelijk is (in die zin dat boven redelijke twijfel is
verheven dat de rechter in de bodemprocedure tot toewijzing van (een
gedeelte van) de vordering zal komen)
en of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen
dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is
vereist.
Immateriële schade aan de zijde van Eiseres
4.1 De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag
wanneer in het onderhavige geval de uitgifte van asbestafval door
Eternit aan R en Ten H. heeft plaatsgevonden. Daartoe heeft het
volgende te gelden.
4.1.2 De stelling van Eiseres dat de uitgifte in 1968 heeft
plaatsgevonden, wordt gestaafd door een schriftelijke
getuigenverklaring van haar echtgenoot R en zijn zwager Ten H., waarin
in algemene bewoordingen wordt verklaard dat 1) zo rond 1968 het
asbestafval is opgehaald, 2) met gebruik van een vrachtwagentje en 3)
dit afval door R en Ten H. gezamenlijk van het vrachtwagentje is
geschept en 4) uiteindelijk terecht is gekomen op het erf van Eiseres.
4.1.3 De voorzieningenrechter acht het vorenstaande echter onvoldoende
om op basis daarvan – in het kader van deze procedure – aan te nemen
dat het afval daadwerkelijk in 1968 is opgehaald, om vervolgens dit
jaartal als uitgangspunt voor de verdere beoordeling van het geschil te
nemen. Immers, tegenover voornoemde vrij algemene geformuleerde
verklaringen van R en Ten H. staat de verklaring van de heer V. Hierin
verklaart V, als ex-werknemer met verantwoordelijkheden op het gebied
van milieuvraagstukken, op een naar het oordeel van de
voorzieningenrechter plausibele wijze dat in 1968 (voornoemde V is op 1
januari 1968 in dienst getreden bij Eternit) al enige tijd gestaakt was
met de uitgifte van zogenaamd blauw asbest, ook wel crocidoliet
genoemd. Op zichzelf genomen zegt dit niets over de vraag wanneer het
asbestafval op het erf van Eiseres terecht is gekomen, ware het niet
dat Eiseres zelf een deskundigenonderzoek heeft laten verrichten naar
de samenstelling van het asbestafval op haar erf en de conclusie in dat
onderzoek onder meer luidde dat de concentratie crocidoliet in het
asbestafval 5 tot 10% bedraagt.
4.1.4 Aldus is veeleer aannemelijk geworden dat het asbestafval vóór
1968 op het erf van Eiseres is terechtgekomen. De voorzieningenrechter
merkt hierbij nog op dat voor nadere bewijslevering, bijvoorbeeld door
het onder ede horen van R en Ten H. als getuigen, op dit punt in het
kader van de onderhavige procedure geen plaats is.
4.2 Niettemin staat vast dat bij Eiseres mesothelioom is
geconstateerd én er (door Eternit in het verkeer gebracht) asbestafval
op haar erf ligt. Eternit betwist echter met zoveel woorden dat tussen
deze twee omstandigheden een causaal verband bestaat, onder verwijzing
naar medische publicaties van onder meer haar medisch adviseur dr. Van
der Cleemput. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat in
een lange reeks van uitspraken van rechtbanken, hoven en de Hoge Raad
is overwogen en beslist dat blootstelling aan asbest als veruit de
belangrijkste oorzaak van mesothelioom heeft te gelden. Dat is
overigens een conclusie die met hetgeen dr. Van der Cleemput betoogt
niet in tegenspraak is.
4.2.1 Door Eternit is niets aangevoerd waaruit zou kunnen worden
afgeleid dat in casu een andere oorzaak dan blootstelling aan asbest
tot het ontstaan van de ziekte mesothelioom bij Eiseres heeft geleid.
Evenmin zijn door Eternit concrete feiten aangevoerd waaruit kan volgen
dat Eiseres ziek is geworden van asbest dat niet van Eternit afkomstig
is. De mate van blootstelling is irrelevant op dit punt: bij Eiseres is
de ziekte mesothelioom immers geconstateerd. Voorshands is de
voorzieningenrechter derhalve van oordeel dat de kans dat de
gezondheidsschade van Eiseres is veroorzaakt door blootstelling aan
asbest afkomstig van Eternit, zodanig groot is dat daarmee het causaal
verband voldoende aannemelijk is geworden.
4.3 Nu de discussie over het causaal verband is beslecht, dient bezien
te worden in hoeverre Eternit voor de zijdens Eiseres ontstane
(immateriële) schade aansprakelijk kan worden gehouden. Op dat punt
faalt de vordering van Eiseres naar het oordeel van de
voorzieningenrechter en wel om het volgende.
4.3.1 Zoals hiervoor reeds is overwogen, is onvoldoende aannemelijk
geworden dat het asbestafval in 1968 op het erf van Eiseres terecht is
gekomen en moet veeleer – uitgaande van de verklaring van V in
combinatie met het door Eiseres zelf geïnitieerde bodemonderzoek –
worden aangenomen dat het asbestafval reeds voor 1968 op het erf van
Eiseres terecht is gekomen. Dat leidt tot de vraag of Eternit destijds
– gegeven de stand van de medische wetenschap omtrent de gevaren van
asbestblootstelling – had moeten waarschuwen voor de gevaren van
asbest, ook jegens derden, niet zijnde werknemers van Eternit.
4.4 In de hiervoor onder rechtsoverweging 4.2 genoemde jurisprudentie
is meer keren overwogen dat in de periode van 1967 tot en met 1970 in
wetenschappelijke en maatschappelijke kringen – waartoe ook Eternit
behoort – het besef was doorgedrongen
1) dat asbestblootstelling de ziekte mesothelioom kan veroorzaken, 2)
dat dit gevaar bestond voor degenen die beroepsmatig met asbest in
aanraking kwamen in asbestmijnen en asbestfabrieken maar ook voor
zogenoemde thuisbesmetting (‘domestic exposure’), 3) dat er serieuze
aanwijzingen bestonden voor de verdenking dat asbest ernstige
gezondheidsrisico’s inhield voor grotere groepen, die slechts
zijdelings en op een meer incidentele basis aan asbest werden
blootgesteld en 4) dat ook asbestcement gevaar oplevert indien bij
bewerking of slijtage asbestvezels vrijkomen. Hieruit wordt vervolgens
de conclusie getrokken dat Eternit in ieder geval vanaf 1967 een
bijzondere zorgplicht had ten aanzien van het vrij ter beschikking
stellen van asbestafval aan derden en derhalve had moeten waarschuwen
voor de eventuele gevaren van blootstelling aan asbestvezels.
4.4.1 De periode 1967 tot en met 1970 is daarom maatgevend in zaken
als de onderhavige. Omdat echter in de onderhavige casus niet vast is
komen te staan wanneer het asbestafval op het erf van Eiseres terecht
is gekomen, dient de vordering hierop te stranden. Immers, aldus is
niet boven redelijke twijfel verheven dat de rechter in de
bodemprocedure tenminste tot toewijzing van een gedeelte van de
vordering zal komen. Niet uit te sluiten valt immers, gelet op hetgeen
hiervoor is overwogen dat het afval voor 1968 en zelfs voor 1967 op het
erf van Eiseres terecht is gekomen en derhalve niet klip en klaar is
dat Eternit aansprakelijk kan worden gehouden voor de omstandigheid dat
zij destijds het asbestafval ter beschikking stelde.
4.5 De overige stellingen van partijen onder meer op het punt van de
persoonsschade (zowel materieel als immaterieel) aan de zijde van
Eiseres – en met name het verstrekkende verweer van de verjaring –
behoeven thans geen nadere bespreking.
Saneringsvordering
5. Ten aanzien van de vordering tot sanering van het erf van Eiseres
stelt de voorzieningenrechter allereerst vast dat deze vordering – zo
toewijzing ervan al in de rede mocht liggen – alleen betrekking kan
hebben op het aan haar in eigendom toebehorende perceel. Voor zover het
asbestafval haar perceelsgrenzen feitelijk overschrijdt heeft te gelden
dat de vordering op dat punt moet worden afgewezen, nu Eiseres geen
rechtens te respecteren belang heeft bij een dergelijke vordering.
Eiseres kan geen vordering tot sanering van een erf instellen waarvan
zij geen eigenaar is.
5.1 Eternit werpt ook ten aanzien van de saneringsvordering een
verjaringsverweer op. Dit verweer slaagt. Uitgaande van de stelling van
Eiseres dat in ieder geval sinds 1968 haar erf gedeeltelijk is verhard
met asbestafval, geldt dat zij 40 jaar na die datum dienaangaande een
rechtsvordering heeft ingesteld. Aldus speelt de absolute verjaring als
bedoeld in
artikel 3:310 lid 2 BW. De vraag rijst echter wanneer de
verjaringstermijn is gaan lopen. Anders dan Eiseres betoogt is de
voorzieningenrechter van oordeel dat deze verjaringstermijn is gaan
lopen op het moment dat het asbestafval werd verwerkt op het erf van
Eiseres. Krachtens lid 3 van voornoemd wetsartikel heeft immers als
gebeurtenis te gelden de gedraging – handelen of nalaten – van de
aansprakelijke persoon die tot de schade kan leiden, ook al is het
vooralsnog onzeker of inderdaad schade een gevolg ervan zal zijn en al
heeft de schade, indien zij zich voordoet, zich pas later
gemanifesteerd. In casu kan de uitgifte door Eternit van asbestafval
aan R en Ten H. als gebeurtenis in de zin van artikel 3:310 lid 2
juncto lid 3 worden aangemerkt, is de verjaring op dat moment gaan
lopen en is er sedertdien ruim meer dan 30 jaar verstreken.
5.2 Voor toepassing van de criteria die kunnen leiden tot het
verlengen van de absolute verjaringstermijn van 30 jaar na het
schadeveroorzakende feit bestaat voorts geen aanleiding. De Hoge Raad
heeft in het hiervoor geciteerde arrest Van Hese – De Schelde slechts
een uitzondering op de regel als vervat in artikel 3:310 BW willen
maken voor zover het betrekking heeft op immateriële schade. Een
saneringsvordering valt daar niet onder.
5.3 Overigens valt niet in te zien waarom Eiseres haar vordering tot
sanering van haar erf niet eerder heeft ingesteld – nog afgezien van de
vraag of zij in een eerder stadium aanspraak had moeten maken op
overheidsregelingen dienaangaande. De gevaren van asbest zijn immers
door de vele publicaties in de media al sedert geruime tijd bekend bij
een groot publiek. De voorzieningenrechter verwijst alleen al naar het
zijdens Eiseres als productie 45 in het geding gebrachte artikel uit
het Dagblad Tubantia van 22 juli 1982. Destijds was de gewone
verjaringstermijn van artikel 3:306 BW nog niet verstreken, laat staan
de bijzondere verjaringstermijn uit artikel 3:310 BW.
6. Aldus zullen de vorderingen van Eiseres worden afgewezen, met
veroordeling van Eiseres in de kosten van deze procedure als na te
melden. LJN BG5125