Rb Almelo 241208 overlijden a.g.v. asbest, gezichtspunten a-g; o.m.; binnen 6 maanden moet gedagvaar
- Meer over dit onderwerp:
Rb Almelo 241208 overlijden a.g.v. asbest, gezichtspunten a-g; o.m.; binnen 6 maanden dient te worden gedagvaard
15. Het meest verstrekkende verweer van Eternit is dat de vordering van X verjaard is.
16. In het arrest van 28 april 2000 NJ 2000, 430 heeft de Hoge Raad
onder meer overwogen dat aan de absolute en objectieve
verjaringstermijn van, in casu, 30 jaren strikt de hand moet worden
gehouden, zulks in verband met het door die verjaringstermijn gediende
beginsel van rechtszekerheid, tenzij dat naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, waarbij van
onaanvaardbaarheid slechts sprake zou kunnen zijn in uitzonderlijke
gevallen.
De Hoge Raad heeft daarbij voorts overwogen dat een zodanig
uitzonderlijk geval zich kan voordoen wanneer onzeker is of de
blootstelling aan asbest tot de ziekte mesothelioom zou leiden, die
onzekerheid lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar
haar aard verborgen is gebleven en dat zij daadwerkelijk is ontstaan en
dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was
verstreken.
17. De rechtbank stelt vast dat de 30 jarige termijn omstreeks
1970/1971 is aangevangen, in welk jaar de gestelde
verspaningswerkzaamheden aan de garage van X zouden hebben
plaatsgevonden. Dat houdt in dat de verjaringstermijn eindigde
omstreeks 2000/2001. Vaststaat dat de diagnose mesothelioom bij Y is
gesteld in december 2005, derhalve nadat die verjaringstermijn was
verstreken. Er vanuit gaande dat Y in de periode 1970/1971 bij
gelegenheid van het verspanen van asbestplaten aan asbest is
blootgesteld, is aldus volledig voldaan aan het hiervoor verwoorde
criterium van de Hoge Raad.
18. Voor wat betreft het door Eternit bij dupliek gestelde dat
eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad geen toepassing meer vindt en dat
per 1 februari 2004 het vijfde lid van artikel 3:310 BW in werking is
getreden overweegt de rechtbank als volgt. De datum van
inwerkingtreding van artikel 310 lid 5 is formeel 1 februari 2004.
Volgens de overgangsregeling is dit artikel niet van toepassing indien
de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt voor inwerkingtreding
van die bepaling heeft plaatsgevonden. Onttrokken aan de objectieve
verjaringstermijn wordt dus slechts schade die is veroorzaakt door een
gebeurtenis die plaatsvond na inwerkingtreden van de wet verjaring
persoonsschade. Doordat werking van de absolute termijn pas aan de orde
is, 20 jaar (of 30 jaar, als het een situatie als bedoeld in lid 2
betreft) na het litigieuze evenement, sorteert de wet derhalve ook pas
na ommekomst van die termijn effect. De “materiele inwerkingtreding”
vindt derhalve eerst plaats op 1 februari 2024 (voor de absolute
termijn van lid 1) en op 1 februari 2034 (voor de absolute termijn van
lid 2). De rechtbank verwijst naar Staatsblad 2003, 495.
19. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 april 2000, 430
aangegeven dat de rechter, oordelend over de onaanvaardbaarheid van het
beroep op verjaring, er blijk van moet geven dat hij in zijn
beoordeling heeft betrokken:
a. of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel
dat niet in vermogensschade bestaat en – mede in verband daarmede – of
de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf,
diens nabestaanden dan wel een derde;
b. in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden
ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit andere hoofde
bestaat;
c. de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
d. in hoeverre de aangesprokene reeds voor het verstrijken van de
verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met
de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
e. of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
f. of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
g. of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke
termijn een aansprakelijkheidsstelling heeft plaatsgevonden en een
vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
20. Ad a. X vordert vergoeding van materiele en immateriële schade. De
materiele schade is ondanks betwisting zijdens Eternit op geen enkele
wijze door X onderbouwd.
De omstandigheid dat die schade dient te worden opgemaakt bij staat
(zoals gevorderd) betekent niet dat X niet aan zijn stelplicht zou
behoeven te voldoen. Schadeposten zijn niet gesteld, laat staan
criteria aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of die schade niet
reeds nu vastgesteld kan worden. X heeft dit in het vage gelaten en
heeft dientengevolge onvoldoende gesteld om nader feitenonderzoek of
verwijzing naar een schadestaatprocedure te rechtvaardigen.
Geconcludeerd kan worden dat de onderhavige kwestie handelt om
vergoeding van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, met
uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Nu Y
is overleden komt die schadevergoeding niet aan haar maar aan X ten
goede.
21. Ad b. X kan aanspraak maken op uitkering uit andere hoofde. Het
betreft hier uitkering van een bedrag dat per 1 januari 2008 is
geïndexeerd tot € 17.050,- op basis van de zogeheten TNS-regeling, per
1 december 2007 inwerking getreden.
Het normbedrag dat X zou kunnen vorderen is € 45.902,- ofwel de
tegemoetkoming als hiervoor bedoeld bedraagt ongeveer een derde van dat
bedrag en nergens is uit gebleken dat X nog andere vergoeding krijgt
bijvoorbeeld uit een levensverzekering. Hoe dit ook zij na uitkering
van genoemde € 17.050,- resteert nog een eventueel door Eternit te
betalen schadevergoeding en er is derhalve geen argument de absolute
termijn niet te doorbreken. Anders gezegd de reeds uitbetaalde €
17.050,- speelt slechts een rol bij het vaststellen van de eventueel
door Eternit te betalen schadevergoeding.
22. Ad c. Ofschoon Eternit zulks bestrijdt, stond het in de periode
1970/1971 vast en was het toen ook al bekend dat het werken met asbest
aanleiding kon geven tot asbestgerelateerde aandoeningen als asbestose
en longkanker en behoorde men te weten dat asbestcementproducten bij
normaal gebruik een kankerrisico inhielden. Er vanuit gaande dat Y in
genoemde periode blootgesteld geweest is aan asbest, kan Eternit een
verwijt gemaakt worden voor het feit dat Y een asbestgerelateerde
aandoening heeft opgelopen; of de aandoening mesothelioom destijds
(nog) niet bekend was, maakt in deze geen verschil.
23. Ad d. Vaststaat dat Eternit reeds voor 2007 ervan op de hoogte was
dat bij het normale gebruik van asbestcementproducten er een
mesothelioomrisico bestond en dat is ook bij vele eerdere rechtzaken
aan de orde geweest. Dat houdt in dat Eternit er ook al voor 2001
rekening mee moest houden dat zij aangesproken zou kunnen worden door
asbestslachtoffers die ziek waren geworden door blootstelling aan
asbest. Het blijkt uit eerdere rechtspraak voorts dat dit temeer opgaat
voor een aangesproken rechtspersoon die nog dezelfde activiteiten
verricht als ten tijde van de asbestblootstelling, hetgeen bij Eternit
in deze zaak het geval is.
24. Ad e. De rechtbank is van oordeel dat Eternit voor het verstrijken
van de verjaringstermijnen rekening moest en kon houden met
aansprakelijkheden als de onderhavige, zulks gezien het voorgaande
gekoppeld aan het voortschrijdend inzicht omtrent asbestgerelateerde
ziektes zoals mesothelioom respectievelijk de daarmee gepaard gaande
langere incubatietijden.
25. Ad f. Vaststaat tussen partijen dat de onderhavige schade niet
door verzekering is gedekt. Zulks houdt in dat enige vergoeding van
schade door Eternit voor eigen rekening c.q. ten laste van het eigen
vermogen komt. Zou vastgesteld worden dat Y door een grote mate van
schuld van Eternit is overleden en daardoor recht heeft op
schadevergoeding, dan behoort naar het oordeel van de rechtbank het
gegeven dat Eternit zelf moet betalen op zichzelf geen reden te zijn X
zijn recht te ontnemen. Daarbij speelt zeker een rol dat Eternit dat
sedert 1989 niet meer verzekerd kon worden sedertdien steeds heeft
kunnen besparen op het betalen van verzekeringspremies en daarmee een
buffer heeft kunnen vormen voor het betalen van eventuele
schadevergoedingen.
26. Ad g. In december 2005 werd bij Y de diagnose mesothelioom
gesteld. Op 9 juni 2006 is Eternit aansprakelijk gesteld welke
aansprakelijkheid kort daarna door Eternit is afgewezen. Op 9 januari
2007 is Y overleden en op 7 januari 2008 is Eternit door X gedagvaard.
Dat betekent dat de vordering tot schadevergoeding iets meer dan 2 jaar
nadat de mesothelioom was vastgesteld is ingesteld en wat van meer
betekenis is ruim anderhalf jaar na de aansprakelijkheidsstelling van
Eternit door X.
Gelet op diverse uitspraken met name bij kort gedingen, zijn de
meningen niet eensluidend over de vraag wat de lengte is van een
redelijke termijn waarbinnen een vordering moet worden ingesteld. Het
meergenoemde arrest van Hese/De Schelde geeft hier geen aanwijzing. Wel
blijkt uit de conclusie van de advocaat-generaal in deze zaak dat deze
een termijn van 6 maanden redelijk acht en dat een periode van
beduidend meer dan een jaar in elk geval te lang is en de annotator bij
hetzelfde arrest houdt het op 1 jaar nadat de ziekte zich geopenbaard
heeft en in de pas loopt met artikel 73 Ow NBW, dat ook een termijn van
1 jaar kent. Voorts heeft het hof Den Haag in zijn arrest van 22 juni
2007 een periode van 15 maanden tussen bekendheid met de schade en de
aansprakelijkheidsstelling te lang geacht.
In zijn arrest van 26 november 2004, NJ 2006 nr. 228, het betrof hier
ook een zogenaamd asbestarrest, heeft de Hoge Raad zich weliswaar nog
niet concreet uitgelaten omtrent de vraag wat een redelijke termijn is
doch de annotator H.J. Snijders verzucht, dat de Hoge Raad in deze zaak
had kunnen aansluiten bij diverse schrijvers die eerder een bepaalde
vaste termijn bepleiten (Bloembergen bij het Hese/De Schelde arrest) en
verder wijst de annotator op een vergelijkbare rechtsontwikkeling met
betrekking tot de rechtspraak van de Hoge Raad over herstelexploten na
verloop van de beroepstermijn en dan met name dat een verzuim hersteld
kon worden door “met bekwame spoed” dat wil zeggen in het algemeen
uiterlijk binnen 14 dagen een herstelexploot uit te brengen.
In de lijn van het voorgaande is het naar het oordeel van de rechtbank
voor de handliggend dat met betrekking tot het instellen van een
vordering nadat de 30 jaar termijn is verlopen, met bekwame spoed moet
worden gedagvaard bijvoorbeeld binnen 6 maanden.
Wat er van dit laatste ook zij, mede verwijzend naar Hoge Raad 28 april
2000, NJ 2000, 431 is de hier gehanteerde termijn geen redelijke
termijn meer te noemen, zodanig dat naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid uitzondering zou moeten worden gemaakt op het door
verjaringstermijnen gediende stelsel van rechtszekerheid.
Het beroep van Eternit op verjaring wordt gehonoreerd en de vordering
van X wordt afgewezen met veroordeling van X in de proceskosten. LJN BG9926