Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 110315 staat aansprakelijk voor schade weduwe van bij zuiveringsacties geëxecuteerde man; beroep op verjaring faalt

Rb Den Haag 110315 staat aansprakelijk voor schade weduwe van bij zuiveringsacties geëxecuteerde man; beroep op verjaring faalt; 
- alleen aanspraak op gederfd levensonderhoud, niet op immateriële of forfaitaire schade

DE TE BEOORDELEN VORDERINGEN EN GESCHILPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1
In deze procedure vordert [eiseres], na eiswijziging, dat de rechtbank, bij vonnis zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met proceskostenveroordeling van de Staat:
- voor recht (zal) verklaren dat gedaagde jegens eiseres wiens echtgenoot is geëxecuteerd op grond van het bij dagvaarding gestelde onrechtmatig heeft gehandeld en jegens haar aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van gedaagde;
- het schadebedrag ten aanzien van Eis I vast (zal) stellen op € 20.000;
- gedaagde (zal) veroordelen in de kosten van rechtsbijstand indien de Raad voor Rechtsbijstand besluit de aan eiseres verstrekte toevoeging in te trekken.

3.2
Aan de vorderingen van [eiseres] is ten grondslag gelegd dat de echtgenoot van de weduwe [eiseres] onrechtmatig is geëxecuteerd, dat de Staat daarvoor aansprakelijk is en de daaruit voortvloeiende materiële en immateriële schade moet vergoeden, die forfaitair wordt gesteld op in totaal € 20.000, welk bedrag – als de verleende toevoeging wordt ingetrokken – dient te worden vermeerderd met de gemaakte kosten van rechtsbijstand. Net als in de zaak Rawagedeh wordt gesteld dat de vorderingen niet zijn verjaard en dat, als de rechtbank meent dat dit wel het geval is, de Staat zich hierop niet mag beroepen.

3.3
De Staat heeft bij antwoord slechts gemotiveerd verweer gevoerd tegen een eerdere versie van de vordering over de kosten van rechtsbijstand. Tegen de overige vorderingen is toen slechts het verweer gevoerd dat [eiseres] daarbij geen belang meer heeft, indien de Staat aan haar een schikkingsaanbod onder de Bekendmaking zal doen. Naar de rechtbank begrijpt, heeft de Staat daarna ter zitting echter wel beoogd gemotiveerd juridisch verweer te voeren door primair een beroep op verjaring te doen en door subsidiair te betogen dat er geen rechtsgrond is voor vergoeding van immateriële en forfaitaire schade en voor toewijzing van de gewijzigde vordering over de kosten van rechtsbijstand.

DE BEOORDELING

Inleidende opmerkingen.

4.1
Eiseres [eiseres] is in juni 2014 overleden, dus na de dagvaarding van 7 april 2014. Bij gebreke van een schorsing en voortzetting door haar erfgenamen, wordt haar zaak op grond van wetsartikel 225 lid 2 Rv voortgezet op haar naam. Een eventuele schadevergoeding voor [eiseres] zal feitelijk toekomen aan haar erfgenamen.

4.2
Net als partijen zal de rechtbank tot uitgangspunt nemen dat het vóór 1 januari 1992 geldende Nederlandse recht - het BW (oud) - van toepassing is.

4.3
Voor de overzichtelijkheid zal de rechtbank bij de beoordeling gebruik maken van onderstreepte tussenkopjes.

Het verjaringsverweer van de Staat.

4.4
[eiseres] stelt primair dat haar vorderingen niet zijn verjaard, omdat deze tot voor kort niet opvorderbaar waren in de zin van de verjaringswet van 31 oktober 1924. Of dat zo is – en de Staat heeft dat naar de rechtbank begrijpt alsnog betwist – laat de rechtbank in het midden, omdat zij van oordeel is dat het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden in strijd is met de goede trouw. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

4.5
De Staat heeft er terecht op gewezen dat de ratio van verjaring is gelegen in de rechtszekerheid en dat verjaring er ook toe strekt om de schuldenaar te beschermen tegen ‘oude’ vorderingen, waarmee hij, nadat de verjaringstermijn is verstreken geen rekening meer hoeft te houden. Mede vanwege de moeilijkheden die kunnen ontstaan als lang nadien feiten moeten worden vastgesteld en verwijten moeten worden beoordeeld, geldt als uitgangspunt dat strikt de hand moet worden gehouden aan verjaringstermijnen. Naar het huidige recht kan daar een uitzondering op worden gemaakt, als het beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook naar oud recht was het – zoals in de zaak Rawagedeh ook is geoordeeld – mogelijk een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw te achten.

4.6
Net als in de zaak Rawadegeh gaat het hier om een zeer uitzonderlijke situatie van – in dit geval – executies door Nederlandse militairen van ongewapende onderdanen van het toenmalige Koninkrijk der Nederlanden, die zonder enige vorm van proces en zonder militaire noodzaak zijn uitgevoerd in het kader van de zuiveringsacties in Peniwen bij de uitoefening van het koloniale bewind over dit deel van Nederlands-Indië.

4.7
De Staat heeft de onrechtmatigheid van deze executies erkend. Niet in geschil is dat de Staat daarvan bovendien een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Ook op grond van het destijds geldende recht rustte op de Staat de verplichting tot bescherming van de lichamelijke integriteit en het leven van zijn onderdanen en kwam hem op geen enkele manier het recht toe om zonder vorm van proces en/of zonder militaire noodzaak mensen te doden of ernstig te verwonden. In dit verband is van belang dat de opdracht voor het uitvoeren van de zuiveringsacties in feite blijkbaar een blanco volmacht inhield aan de Nederlandse militairen om naar eigen inzicht op te treden. Dat gaf niet alleen ruimte voor excessen, maar ook voor willekeur.

4.8
De koloniale autoriteiten ontvingen al snel na de zuiveringsacties in Peniwen berichten dat daarbij excessen hadden plaatsvonden. De onrechtmatigheid en de ernstige verwijtbaarheid van de executies zijn niet lang daarna komen vast te staan door de hiervoor bij 2.4 en 2.5 vermelde twee rapportages in 1949.

4.9
De bijzondere ernst van de feiten en de kennis die de Staat daar van begin af aan van droeg of kon dragen, wegen voor de rechtbank zwaar mee in haar oordeel over het beroep op verjaring van de Staat, net als het gegeven dat deze feiten niet alleen naar huidige inzichten zonder meer onrechtmatig en ernstig verwijtbaar zijn, maar ook – zoals blijkt uit de destijds daarover uitgebrachte rapporten – naar de toen geldende inzichten onaanvaardbaar waren.

4.10
De Staat, die dus van meet af aan kennis droeg of kon dragen van de ernst van de feiten en het onrechtmatige en verwijtbare karakter daarvan, had er dus ook van meet af aan rekening mee kunnen en moeten houden dat hij door nabestaanden van de in Peniwen bij deze zuiveringsacties onrechtmatig geëxecuteerde mannen (ooit) in rechte zou kunnen worden aangesproken tot het betalen van een schadevergoeding.

4.11
In dit verband acht de rechtbank ook van belang dat wat blijkt uit de – niet gemotiveerd door de Staat weersproken – berichten van door de weduwen ingeschakelde deskundigen. Daarin staat kort gezegd dat de Indonesische weduwen gezien hun juridische, maatschappelijke, culturele, politieke en economische positie lange tijd feitelijk geen toegang tot het recht hadden. Deze rapporten zijn opgesteld ten behoeve van de zaak Rawagedeh, maar hebben gezien hun inhoud betrekking op nabestaanden van in 1946-1949 onrechtmatig geëxecuteerde mannen. Het in die rapporten aangeduide gebrek aan toegang tot het recht voor deze nabestaanden klemt temeer als in aanmerking wordt genomen dat de Staat voor overheidsoptreden zoals hier aan de orde (acta iure imperii) immuniteit van jurisdictie geniet buiten Nederland, en dus in zaken waarin hij aansprakelijk wordt gesteld voor daaruit voortvloeiende schade alleen voor de Nederlandse rechter kan worden gedagvaard.

4.12
Gezien het voorgaande kon van de Indonesische weduwen niet worden verlangd dat zij de Staat aansprakelijk stelden binnen een redelijke termijn nadat de schade bekend wa s. Wel mocht van hen worden verwacht dat zij binnen een redelijke termijn, nadat zij op de hoogte waren geraakt van de mogelijkheid om de Staat voor schade door onrechtmatige executies aansprakelijk te stellen, daartoe zouden overgaan. Gesteld noch gebleken is dat de weduwe [eiseres] dat niet heeft gedaan.

4.13
Net als in de zaak Rawagedeh weegt voor de rechtbank mee dat deze vorderingen stammen uit een buitengewone periode in de Nederlandse geschiedenis die nog niet als afgewikkeld kan worden beschouwd. Namens [eiseres] is gewezen op het restitutiebeleid voor claims over tijdens de Tweede Wereldoorlog geroofde financiële tegoeden en kunstvoorwerpen, waarbij de Staat zich niet op verjaring van de vorderingen tot rechtsherstel beroept. De Staat heeft benadrukt dat dit restitutiebeleid na een politieke discussie over deze kwestie is ingegeven door een keuze voor een beleidsmatige in plaats van een puur juridische benadering van het restitutievraagstuk en beperkt is tot specifieke gevallen, terwijl het in 2006 ingenomen regeringsstandpunt om geen financiële compensatie te verlenen in verband met de onrechtmatige executies in het voormalige Nederlands-Indië destijds door een meerderheid van de Tweede Kamer is onderschreven. Daarna heeft de Nederlandse regering er in 2013 echter voor gekozen om aan de Indonesische weduwen die aan de in de Bekendmaking gestelde eisen voldoen alsnog een vergoeding te willen verstrekken. Dat bevestigt dat ook hier een nog niet afgewikkelde kwestie uit een buitengewone periode in de Nederlandse geschiedenis aan de orde is.

4.14
De rechtbank verwerpt het door de Staat gedane beroep op de op 7 september 1966 tussen Het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië gesloten “Overeenkomst (…) inzake de tussen de beide landen nog bestaande financiële vraagstukken” (Tractatenblad 1966, nummer 236). Die overeenkomst uit 1966 tussen Nederland en Indonesië ziet niet op de financiële afwikkeling van claims van nabestaanden van slachtoffers van onrechtmatige executies in het toenmalig Nederlands-Indië, maar op de afwikkeling van claims tussen beide landen voor vraagstukken van geheel andere financieel-juridische aard.

4.15
De woorden van de toenmalige minister Bot in 2006 over de toenmalige “historische stap waarmee een hoofdstuk in de (gezamenlijke) geschiedenis werd afgesloten” leggen, tegenover het voorgaande, onvoldoende contragewicht in de schaal. Deze woorden van minister Bot zijn daarna bovendien achterhaald door de daaropvolgende openbare mededelingen van minister Timmermans, minister-president Rutte en ambassadeur De Zwaan en door de Bekendmaking in 2013.

4.16
De Staat heeft verder benadrukt dat het hier gaat om inmiddels 66 jaar oude feiten met alle bewijsproblemen van dien. Die problemen doen zich in deze procedure echter niet meer voor, aangezien – evenals in de zaak Rawagedeh – de Staat niet gemotiveerd heeft betwist dat [eiseres] feitelijk een Indonesische weduwe is van een tijdens de zuiveringsacties in Peniwen op Oost-Java onrechtmatig geëxecuteerde man.

4.17
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden jegens de weduwe [eiseres] in strijd met de goede trouw is.

ECLI:NL:RBDHA:2015:2449 , zie ook ECLI:NL:RBDHA:2015:2442