Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Maastricht 160407 asbestzaak; beroep op verjaring naar maatstaven van red&billijkh onaanvaardb

Rb Maastricht 16-04-07 asbestzaak; beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
3.2 Als meest verstrekkende verweer heeft Nefalit aangevoerd dat de vordering van [eiser] is verjaard. Nefalit heeft in dat verband aangegeven dat de 20-jarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) van toepassing is. En zelfs indien, zo heeft Nefalit aangegeven, de 30-jarige termijn van lid 2 van genoemd artikel toepasselijk zou zijn, hetgeen Nefalit betwist, dan heeft volgens haar te gelden dat deze termijn inmiddels ook is verstreken.

Nefalit heeft bij haar beroep op de absolute verjaringstermijn aangegeven dat dit beroep níet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, in welk verband zij het volgende heeft aangevoerd:
-  Nefalit beschikt niet over verzekeringsdekking en heeft ook geen archief meer op basis waarvan vroegere verzekeringsdekking zou zijn te reconstrueren;
-  Nefalit is inactief sedert 1985 en heeft bijgevolg geen inkomsten meer;
-  In haar actieve periode is Nefalit nimmer met een vordering inzake mesothelioom geconfronteerd en zij heeft bij gebreke aan archiefstukken –behoudens een deel van haar personeelsarchief waarin [eiser] vanzelfsprekend niet voorkomt- en andere bronnen niet de beschikking over gegevens waaraan zij mogelijk verweermiddelen zou kunnen ontlenen. Bedoelde archiefstukken zijn op enig moment na de stopzetting van de activiteiten in 1983 verloren gegaan;
-  Nefalit is van oordeel dat haar terzake van haar handelwijze in de in casu relevante periode geen verwijt te maken valt.

De voorzieningenrechter oordeelt, mede gelet op de aard van asbest, dat in casu de 30-jarige verjaringstermijn van toepassing is, hoewel de facto in het midden kan blijven welke verjaringstermijn geldt. Tussen partijen is op zichzelf immers niet in geschil dat (zelfs) de 30-jarige termijn is verstreken. Alsdan rijst de vraag of Nefalit’s beroep op de wettelijke verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend. Ter toelichting diene het navolgende.

Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2000 (nr. C98/363), NJ 2000, 430; De Schelde, heeft overwogen, kan in uitzonderlijke gevallen de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW buiten toepassing blijven voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:2 lid 2 BW). Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer, zoals in casu, onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken – hier: de blootstelling aan asbest - inderdaad tot schade – hier: de ziekte mesothelioom – zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.

Of in gevallen als de onderhavige toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld, waarbij de in voormeld arrest van de Hoge Raad vervatte gezichtspunten dienen te worden betrokken, te weten:

(a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmede - of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
(b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
(c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
(d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
(e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
(f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
(g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.

De voorzieningenrechter overweegt dat niet in geschil is dat de vordering op materiële en immateriële schade betrekking heeft, waarvan de vergoeding aan [eiser] ten goede zal komen (ad a). Gesteld noch gebleken is dat voor [eiser] een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat (ad b). Het aan Nefalit gemaakte verwijt is, gelet op hetgeen hierna bij 3.3 wordt overwogen, van zodanige ernst dat gezichtspunt c, namelijk de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten, niet tot voordeel van Nefalit kan strekken voor wat betreft haar beroep op verjaring (ad c). Nefalit heeft bij gebreke van archiefstukken en andere bronnen niet de beschikking over gegevens waaraan zij mogelijk verweermiddelen zou kunnen ontlenen. In ieder geval was bij sluiting van Nefalit in 1985 duidelijk dat asbestplaten een risico vormden voor de volksgezondheid –de voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar hetgeen hierna bij 3.3 wordt overwogen-, om welke reden Nefalit naar zijn oordeel redelijkerwijs rekening behoorde te houden met eventuele aanspraken daaruit voortvloeiende (ad d en e). Nefalit heeft onbetwist aangegeven niet over verzekeringsdekking te beschikken en ook geen archief meer te hebben op basis waarvan vroegere verzekeringsdekking zou zijn te reconstrueren (ad f). Nadat de ziekte mesothelioom zich bij [eiser] in november 2006 heeft geopenbaard, heeft [eiser] binnen een redelijke termijn Nefalit aansprakelijk gesteld (binnen drie maanden) en een vordering terzake schadevergoeding ingesteld (binnen circa vijf maanden) (ad g).

Dat [eiser] nadat hij met de schade bekend was geworden, spoedig actie heeft ondernomen (ad g), acht de voorzieningenrechter van bijzonder gewicht bij de beantwoording van de vraag of het door Nefalit gedane beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat het hem onredelijk voorkomt om wanneer schade zich niet eerder openbaart dan na de verjaringstermijn en de betrokkene vervolgens met spoed ageert, vast te houden aan de verjaringstermijn, hetgeen natuurlijk onverlet laat dat ook de overige gezichtspunten hun belang behouden. Hetgeen hiervoor is weergegeven ten aanzien van de gezichtspunten (a),(b), (c) en (d) strekt evenzeer ten gunste van [eiser]. Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van gezichtspunt (e) –een gezichtspunt waaraan evenzeer bijzonder gewicht dient te worden toegekend-, vormt op zichzelf een argument ten gunste van Nefalit. Echter, haar standpunt dat zij bij gebreke van archiefstukken en andere bronnen niet de beschikking heeft over gegevens waaraan zij mogelijk verweermiddelen zou kunnen ontlenen, is in het geheel niet toegelicht. Zo is onder meer niet aangegeven/gebleken ten gevolge waarvan bedoelde gegevens verloren zijn gegaan en of er in redelijkheid geen mogelijkheden bestonden/bestaan om deze gegevens op enigerlei wijze te reconstrueren. Er kan dus ook niet worden vastgesteld of de “verweermoeilijkheid” waarin Nefalit is komen te verkeren, verschoonbaar is. Met betrekking tot gezichtspunt (f) wordt het volgende overwogen. Indien Nefalit indertijd niet tegen wettelijke aansprakelijkheid was verzekerd is dat een omstandigheid die voor haar risico behoort te komen. En indien zij destijds wel was verzekerd rijst de vraag waarom die polis niet (langer) dekking biedt. Nefalit heeft daarover geen informatie verstrekt.
En dat Nefalit sedert 1985 inactief is en bijgevolg geen inkomsten meer heeft, kan in dit verband bezwaarlijk aan [eiser] worden tegengeworpen.

De voorzieningenrechter oordeelt op basis van het voorgaande dat de argumenten van Nefalit niet zonder gewicht zijn, maar dat zij onvoldoende klemmend zijn om in casu vast te houden aan de op zichzelf harde verjaringstermijn, waarbij de voorzieningenrechter betrekt dat Nefalit een en ander onvoldoende heeft onderbouwd. Bovendien merkt de voorzieningenrechter, zoals reeds Advocaat-Generaal Spier heeft aangegeven (punt 8.15.1 in diens conclusie bij het door de Hoge Raad op 28 april 2000 gewezen arrest met nummer C98/220HR), op dat het in het algemeen niet aan slachtoffers valt uit te leggen dat zij op grond van onbekendheid met hun schade verstoken blijven van ieder recht op vergoeding daarvan.
Op grond van al het vorenstaande oordeelt de voorzieningenrechter dat het door Nefalit gedane beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
LJN BA3241