Rb Midden-NL 13076 mesothelioom directeur/aandeelhouder loodgietersbedrijf; beroep op verjaring niet onaanvaardbaar, ihb niet vanwege 2,5 jr wachten met dagvaarden
- Meer over dit onderwerp:
Rb Midden-NL 13076 mesothelioom directeur/aandeelhouder loodgietersbedrijf; beroep op verjaring niet onaanvaardbaar, ihb niet vanwege 2,5 jr wachten met dagvaarden;
- vennootschap niet aansprakelijk voor schade die DGA lijdt doordat hijzelf zijn taak als bestuurder niet naar behoren heeft uitgevoerd
2 De feiten
2.1.
[eiser] , geboren op [1952] , is van 1 juli 1968 tot 5 januari 1977 in dienst geweest van zijn vader, [vader] , die sinds 1 juli 1946 een loodgietersbedrijf in de vorm van een eenmanszaak exploiteerde. [eiser] heeft in dienst van zijn vader loodgieterswerkzaamheden verricht, onder meer bestaande uit het installeren, onderhouden en repareren van verwarmingsinstallaties en van sanitaire voorzieningen zoals rioleringen. De werkzaamheden vonden plaats op locatie - in woningen - en in de werkplaats van zijn vader. [eiser] is bij deze werkzaamheden, zoals het schoonborstelen van kachels en CV-ketels en het op maat snijden van asbesthoudende materialen, regelmatig blootgesteld aan asbeststof. Door zijn vader waren geen maatregelen genomen om hem tegen de gevaren van asbestblootstelling te beschermen.
2.2.
Op 5 januari 1977 hebben [eiser] en zijn vader de besloten vennootschap [bedrijf] B.V. opgericht. De eenmanszaak die de vader van [eiser] tot dan toe had gedreven, is in de besloten vennootschap ingebracht en voor rekening van de besloten vennootschap voortgezet. [eiser] en zijn vader waren de twee directeurs van de vennootschap en zij hielden beiden de helft van de aandelen.
2.3.
In december 1977 is de vader van [eiser] ziek geworden en enige tijd nadien (in 1978) overleden. Vanaf het moment dat zijn vader was uitgevallen, heeft [eiser] de leiding van de onderneming op zich genomen. Na het overlijden van zijn vader heeft [eiser] - van zijn moeder als erfgename - ook de andere helft van de aandelen in [bedrijf] B.V. verworven. Sindsdien is hij directeur en enig aandeelhouder geweest. Bij de vennootschap zijn (nog) vier (andere) werknemers, onder wie de broer van [eiser] , in dienst geweest.
2.4.
Op enig moment, vermoedelijk in 1982, heeft [bedrijf] B.V. met een rechtsvoorganger van ASR een aansprakelijkheidsverzekering gesloten. Deze verzekering biedt ook dekking bij aansprakelijkheid van de verzekeringnemer (of haar bestuurders en vennoten) voor schade die voortvloeit uit de blootstelling aan asbest die heeft plaatsgevonden vóór het sluiten van de verzekering.
2.5.
[eiser] is zich in de loop der tijd, als enig directeur/aandeelhouder van [bedrijf] B.V., steeds meer gaan toeleggen op acquisitie, werkvoorbereiding en administratie - hij was steeds meer op kantoor werkzaam - , maar hij is tot op het laatst ook - zij het in afnemende mate - betrokken gebleven bij de feitelijke uitvoering van het loodgieterswerk. In al die tijd zijn de loodgieterswerkzaamheden verricht onder dezelfde omstandigheden als die waaronder ze tot begin 1977 in het bedrijf van de vader van [eiser] werden verricht, derhalve zonder dat van enige bescherming tegen de gevaren van asbestblootstelling sprake was. [eiser] is bij de uitvoering van loodgieterswerkzaamheden blootgesteld gebleven aan asbeststof, zij het in de loop der jaren in afnemende mate - eind jaren 70 kwamen de eerste CV-ketels waarin geen asbest meer verwerkt was - en vanaf begin jaren 90 nog slechts incidenteel (bij onderhoud of reparatie van oude kachels).
2.6.
Eind januari 2012 is bij [eiser] - destijds 59 jaar - de diagnose maligne mesothelioom epitheliaal (longvlieskanker) gesteld. Deze diagnose is nadien door het Nederlands Mesothelioompanel bevestigd. Van de ziekte is de blootstelling aan asbeststof de enige bekende oorzaak. De latentietijd van de ziekte varieert, maar bedraagt gemiddeld ongeveer 40 jaar.
2.7.
Op 29 februari 2012 heeft [eiser] zich met een verzoek tot bemiddeling gewend tot het Instituut Asbestslachtoffers (IAS). Op basis van de mededelingen van [eiser] heeft het IAS diens arbeidsverleden in kaart gebracht.
2.8.
Op grond van de Regeling Tegemoetkoming asbestslachtoffers (TAS) heeft de Sociale Verzekeringsbank aan [eiser] een (belastingvrij) voorschot van € 18.626,-- betaald. Dit voorschot zal worden verrekend met een te ontvangen schadevergoeding.
2.9.
Bij brief van 17 maart 2012 heeft [eiser] [bedrijf] B.V. aansprakelijk gesteld voor de door hem als gevolg van zijn ziekte geleden en te lijden schade.
2.10.
Op 3 april 2012 heeft het IAS [bedrijf] B.V. om informatie en om een reactie op de aansprakelijkheidstelling gevraagd. De vennootschap heeft zich vervolgens gewend tot ASR, haar aansprakelijkheidsverzekeraar.
2.11.
Op 13 november 2012 is [bedrijf] B.V. op eigen verzoek in staat van faillissement verklaard. De curator in het faillissement heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] , voor zover daarvan sprake was, opgezegd. Het faillissement is afgewikkeld zonder dat aan [eiser] uit de boedel enige uitkering kon worden gedaan.
2.12.
Na de faillietverklaring van [bedrijf] B.V. heeft [eiser] jegens ASR een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 7:954 Burgerlijk Wetboek (BW).
2.13.
Op 20 februari 2013 heeft ASR zich tegenover het IAS op het standpunt gesteld dat een mogelijke vordering van [eiser] tegen [bedrijf] B.V., voor zover betrekking hebbend op gebeurtenissen die plaats hebben gevonden vóór 3 april 1982 (30 jaar vóór de aansprakelijkheidsstelling van 3 april 2012), op grond van artikel 3:310 lid 2 BW is verjaard. Voor zover de vordering betrekking heeft op gebeurtenissen vanaf 3 april 1982 heeft ASR de aansprakelijkheid van haar verzekerde betwist. Hierop heeft het IAS bij brief van 11 maart 2013 de bemiddeling afgerond. Een minnelijke regeling is daarna tussen partijen niet tot stand gekomen.
2.14.
Op 1 oktober 2015 heeft [eiser] ASR gedagvaard.
3 De vordering en het daartegen gevoerde verweer
3.1.
[eiser] vordert, na vermeerdering van de eis, dat voor recht wordt verklaard dat ASR jegens [eiser] aansprakelijk en schadeplichtig is. Voorts vordert [eiser] dat ASR wordt veroordeeld om aan hem € 70.000,-- aan immateriële schade en € 63.362,-- aan materiële schade te vergoeden, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2015 tot de voldoening. Tevens vordert [eiser] dat ASR wordt veroordeeld aan hem de overige materiële schade te vergoeden, op te maken bij staat, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2015 tot de voldoening. Ten slotte vordert [eiser] dat ASR wordt veroordeeld tot betaling van € 3.308,38 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met rente vanaf 1 oktober 2015 tot de voldoening, een en ander met veroordeling van ASR in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij tussen 1968 en 2012 bij de uitoefening van zijn loodgieterswerkzaamheden is blootgesteld aan asbeststof en dat [bedrijf] B.V., als zijn werkgever en als rechtsopvolger van de eenmanszaak van zijn vader, jegens hem als werknemer is tekort geschoten in haar zorgverplichting - thans omschreven in artikel 7:658 BW - door hem niet te beschermen tegen de gezondheidsrisico’s die het werken met asbesthoudende materialen meebrengt. Gezien de gezichtspunten die de Hoge Raad in het arrest van 28 april 2000 NJ 2000, 430 ( [naam] /De Schelde) heeft geformuleerd, is een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Nu hij de schadeveroorzakende werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst met zijn besloten vennootschap heeft verricht, staat de omstandigheid dat hij directeur/aandeelhouder was niet aan de aansprakelijkheid van [bedrijf] B.V. ingevolge artikel 7:658 BW in de weg. Op grond van artikel 7:954 BW is ASR dan ook gehouden de door haar aan [bedrijf] B.V. ingevolge de aansprakelijkheidsverzekeraar verschuldigde uitkering rechtstreeks aan hem, [eiser] , te betalen.
3.3.
ASR beroept zich op verjaring, voor zover de vordering van [eiser] betrekking heeft op gebeurtenissen die de schade hebben veroorzaakt en vóór 3 april 1982 hebben plaatsgevonden.
3.4.
ASR betwist de vordering voor het overige, omdat [eiser] als directeur/aandeelhouder van [bedrijf] B.V. zelf verantwoordelijk was voor de werkomstandigheden waaronder hij als loodgieter heeft gewerkt. Zo [eiser] al in dienst van de vennootschap is geweest - dit wordt betwist - kan hij zijn besloten vennootschap op grond van artikel 7:658 BW niet aansprakelijk houden voor de schade die hij als werknemer heeft geleden, maar die door zijn eigen toedoen of nalaten als feitelijk leidinggevende is veroorzaakt.
4 De beoordeling van het geschil
4.1.
Bij de beoordeling van het geschil zal de kantonrechter er veronderstellenderwijs vanuit gaan dat [eiser] zijn werkzaamheden als loodgieter steeds op basis van een arbeidsovereenkomst heeft verricht, óók in de tijd dat hij directeur/aandeelhouder van [bedrijf] B.V. was. In het kader van zijn beroep op artikel 7:954 BW heeft [eiser] de aansprakelijkheid van deze besloten vennootschap gebaseerd op het bepaalde in artikel 7:658 BW. Hij heeft alleen dan een vordering op ASR, indien de verzekeringnemer jegens hem ingevolge artikel 7:658 BW aansprakelijk is.
4.2.
Gezien het beroep dat ASR op verjaring heeft gedaan, valt de periode (van medio 1968 tot begin 2012) dat - naar ASR niet heeft weersproken - [eiser] bij de uitoefening van zijn werkzaamheden als loodgieter, eerst in dienst van zijn vader en vanaf 5 januari 1977 als directeur/aandeelhouder van [bedrijf] B.V., aan asbeststof is blootgesteld uiteen in de periode tot 3 april 1982 en de periode vanaf deze datum. Tussen partijen is niet in geschil dat de ziekte van [eiser] door de inademing van een enkel asbestkristal kan zijn veroorzaakt, dat niet kan worden vastgesteld wanneer dit voorval zich heeft voorgedaan, en dat het in de loop van de gehele periode van asbestblootstelling kan hebben plaatsgevonden. Bij de beoordeling van het geschil moet er daarom rekening mee worden gehouden dat de schadeveroorzakende gebeurtenis zich vóór en na 3 april 1982 kan hebben voorgedaan. [eiser] heeft erkend dat ASR zich jegens hem kan beroepen op dezelfde verweermiddelen die haar verzekerde, [bedrijf] B.V., ten dienste zouden hebben gestaan ingeval [eiser] haar zou hebben aangesproken.
4.3.
Of in gevallen als de onderhavige toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld (vgl. HR 28 april 2000 NJ 2000, 430). De volgende gezichtspunten zijn in die beoordeling te betrekken:
a. of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmede - of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
b. in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
c. de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
d. in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
e. of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
f. of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
g. of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
4.4.
De kantonrechter zal eerst ingaan op het gezichtspunt g, omdat dit gezichtspunt - in verhouding tot de andere gezichtspunten - de preliminaire vraag stelt naar de voortvarendheid waarmee, na het bekend worden van de ziekte, jegens de aansprakelijke partij is opgetreden. Bij dit gezichtspunt stelt de kantonrechter voorop dat de vraag binnen welke redelijke termijn, vanaf de diagnose van de ziekte mesothelioom die een asbestslachtoffer en zijn omgeving hard treft, het stellen van aansprakelijkheid én het aanhangig maken van de rechtsvordering dient plaats te vinden, moet worden beantwoord met inachtneming van de relevante omstandigheden van het geval. Die redelijke termijn nam een aanvang toen in januari 2012 bij [eiser] de diagnose mesothelioom werd gesteld. [eiser] heeft onverwijld de bemiddeling van het IAS ingeroepen en heeft spoedig daarna - op 17 maart 2012 - [bedrijf] B.V. aansprakelijk gesteld. Daarmee was evenwel gezichtspunt g niet uitgewerkt, omdat ook daarna voortvarendheid diende te worden betracht bij het instellen van de rechtsvordering. De tijd die gemoeid was met de bemiddeling door het IAS, die liep tot en met 11 maart 2013, zal de kantonrechter hierbij buiten beschouwing laten. De vraag is daarmee of de periode van 11 maart 2013 tot (de dagvaarding van) 1 oktober 2015 als een redelijke termijn in de zin van gezichtspunt g moet worden aangemerkt. De kantonrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Ongeacht de verdere omstandigheden van het geval had [eiser] niet ruim twee en een half jaar de tijd mogen nemen om de rechtsvordering in te stellen. Gezien de bij de toepassing van de 30-jarige verjaringstermijn in aanmerking te nemen belangen van rechtszekerheid en billijkheid jegens de wederpartij (voor wie in dit geval ASR in de plaats is getreden) en de terughoudendheid waartoe deze belangen bij doorbreking van die termijn nopen, diende hij de van hem redelijkerwijs te vergen voortvarendheid te betrachten. Dit is nagelaten doordat tot 1 oktober 2015 is gewacht met dagvaarden. De tijd die gemoeid is geweest met het doen opstellen van een schadeberekening vormt geen rechtvaardiging voor het tijdsverloop, nu het voor het instellen van de rechtsvordering niet nodig was dat het (materiële) schadebedrag al was onderbouwd. Voor het overige heeft [eiser] geen feiten of omstandigheden gesteld die het tijdsverloop kunnen rechtvaardigen.
4.5.
Ook de samenhangende gezichtspunten c, d en e wijzen niet in de richting van doorbreking van de verjaringstermijn. Bij de beoordeling van de mate waarin de vader van [eiser] kan worden verweten dat hij zijn zoon, als werknemer, bij de uitoefening van zijn werk van medio 1968 tot begin 1977 niet heeft beschermd tegen de inademing van asbeststof (gezichtspunt c) stelt de kantonrechter voorop dat artikel 7:658 BW (net als de voorganger hiervan, artikel 1638x BW) niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen het gevaar waaraan een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden blootstaat. Deze wetsbepaling beoogt slechts de werknemer in zoverre tegen dit gevaar te beschermen als redelijkerwijs, in verband met de arbeid, van de werkgever gevergd kan worden. Het artikel vestigt voor de werkgever een schuldaansprakelijkheid. Dit brengt met zich mee dat de vraag of een werkgever in strijd met de op hem rustende zorgverplichting heeft gehandeld, moet worden beoordeeld naar de in de periode waarin de werknemer aan het betreffende gevaar is blootgesteld geldende normen en de indertijd geldende maatschappelijke opvattingen. Van de werkgever kan redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij veiligheidsvoorzieningen of beschermende maatregelen treft in verband met gevaren die hem destijds niet bekend waren en redelijkerwijs ook niet bekend hoefden te zijn. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van de toentertijd bestaande kennis en inzichten, welke maatregelen mochten worden verlangd. In dat verband zijn mede van belang de mate van zekerheid dat het werken met asbest gezondheidsrisico's meebracht en de aard en ernst van die risico's (vgl. HR 17 februari 2006 NJ 2007, 285 inzake Van Buuren/ [naam] ).
4.6.
Eerst de publicatie van het proefschrift van dr. Stumphius in 1969 heeft er in bredere kring de aandacht op gevestigd dat het werken met asbest niet alleen - bij langdurige en intensieve blootstelling - asbestose en longkanker kan veroorzaken, maar dat inademing van asbeststof ook tot mesothelioom kan leiden, en dat voor die ziekte geen veilige drempelwaarde bekend was. Na de publicatie van dit proefschrift duurde het nog geruime tijd voordat de overheid nadere regels stelde. Voorstelbaar is dat hierdoor in de maatschappelijke kring waartoe de vader van [eiser] moet worden gerekend, te weten de kleine, niet tot de gespecialiseerde asbestproducerende en -verwerkende industrie behorende bedrijven van wie geen uitgebreid zelfstandig wetenschappelijk onderzoek naar de gevaren van asbest mocht worden gevergd, nog lang de indruk heeft bestaan dat het met het gevaar van het werken met asbest wel meeviel en dat voor persoonlijke bescherming geen aanleiding bestond, zolang langdurige en intensieve blootstelling maar werden vermeden. Niet gesteld of gebleken is dat bij het loodgieterswerk dat [eiser] in dienst van zijn vader heeft verricht sprake is geweest van een langdurige en intensieve asbestblootstelling. Aangenomen mag dan ook worden dat deze blootstelling niet hoger was dan die welke destijds elders in vergelijkbare loodgietersbedrijven gewoon was. Zo derhalve over de periode tot begin 1977 rechtens al sprake was van een tekortschieten in de zorgplicht van de vader van [eiser] , is dit verwijt beperkt. Hieruit volgt dat de vader van [eiser] en zijn rechtsopvolger, [bedrijf] B.V., geen rekening hebben hoeven houden met de mogelijkheid om voor asbestschade, ontstaan in de periode tot begin 1977, aansprakelijk gesteld te worden. Hierdoor is ook de mogelijkheid zich tegen een dergelijke vordering te verweren beperkt.
4.7.
Ook na begin 1977 is [eiser] , eerst als mededirecteur van en houder van de helft van de aandelen van [bedrijf] B.V. en korte tijd later als enige directeur/aandeelhouder, bij zijn werk - onbeschermd - in aanraking blijven komen met asbeststof en kan hij dan ook zijn ziekte hebben opgedaan. In de loop der jaren (van 1977 tot 2012) moet de kennis omtrent de gevaren van het werken met asbest ook tot kleine loodgietersbedrijven als die van [eiser] zijn doorgedrongen en moet men met de mogelijkheid van aansprakelijkstelling voor asbestschade rekening zijn gaan houden. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat hij zich niet herinnert wat hem in de loop der tijd daarover aan berichten heeft bereikt, maar op enig moment heeft hij behoren te weten dat de werknemers van zijn vennootschap tegen die gevaren dienden te worden beschermd. Bij de weging van de gezichtspunten c, d en e neemt de kantonrechter in aanmerking dat [eiser] vanaf begin 1977 zowel degene was die het beleid van de onderneming bepaalde, als werknemer van [bedrijf] B.V. was. Zo al zou moeten worden geconcludeerd dat ook al vóór april 1982 de vennootschap het verwijt treft in haar zorgplicht jegens haar personeel te zijn tekortgeschoten, leidt de omstandigheid dat de kwaliteiten van werknemer en van (beleidsbepaler van) werkgever in de persoon van [eiser] samenvielen ertoe dat de genoemde gezichtspunten bezwaarlijk in zijn voordeel kunnen werken.
4.8.
Tegen deze achtergrond leggen bij de beoordeling van het verjaringsberoep over de periode van juli 1968 tot april 1982 de wél ten gunste van [eiser] werkende gezichtspunten a, b en f onvoldoende gewicht in de schaal. Dit leidt ertoe dat het beroep op verjaring slaagt en de mogelijke asbestbesmetting in de periode tot 3 april 1982 niet kan leiden tot een honorering van het beroep dat [eiser] jegens ASR heeft gedaan op artikel 7:954 BW.
4.9.
Hiermee is voor de vordering van [eiser] het doek nog niet gevallen. Ook vanaf begin april 1982 is hij immers, als (enig) directeur en aandeelhouder van [bedrijf] B.V., onbeschermd met asbesthoudende materialen blijven werken. Ook in de periode waarover de verjaring zich niet uitstrekt, kan daarom de inademing van het fatale asbestkristal hebben plaatsgevonden. Vast staat dat beschermende maatregelen achterwege zijn gebleven, ook nadat bekend had behoren te zijn dat het werken met asbest gevaarlijk is voor de gezondheid. [bedrijf] B.V. heeft dan ook in zoverre haar zorgplicht om haar werknemers tegen deze gevaren te beschermen geschonden. Partijen twisten over de vraag welke betekenis bij de toepassing van artikel 7:658 BW toekomt aan de omstandigheid dat [eiser] in deze periode de enige directeur/aandeelhouder van de vennootschap was. De kantonrechter overweegt hieromtrent het volgende.
4.10.
Zoals hierboven, onder 4.5., is overwogen roept artikel 7:658 BW een schuldaansprakelijkheid van de werkgever jegens zijn werknemers in het leven. De achtergrond van deze aansprakelijkheid is dat het de werkgever is die de zeggenschap over de arbeidsomstandigheden heeft en van de opbrengsten van de arbeid profijt trekt. Daarbij past dat de werknemer, die voor zijn levensonderhoud van werk in loondienst afhankelijk is, wordt beschermd tegen de gevaren die aan het werk zijn verbonden. De zorgplicht van de werkgever brengt mee dat hij de werkomgeving inricht en de werktuigen en gereedschappen waarmee hij zijn personeel laat werken onderhoudt, en wel zodanig dat de werknemers zover tegen gevaar worden beschermd als redelijkerwijs van de werkgever kan worden gevergd. Ook dient de werkgever de werknemers deugdelijk over dat gevaar te instrueren en erop toe te zien dat zij de aangewezen beschermingsmaatregelen in acht nemen. Aldus is de schuldaansprakelijkheid ingevolge artikel 7:658 BW gegrond op - enerzijds - de zeggenschap die de werkgever over het werk en de werkomstandigheden heeft en - anderzijds - op de ondergeschiktheid en afhankelijkheid van de werknemer. Deze aansprakelijkheid laat zich moeilijk denken in een geval als het onderhavige dat erdoor wordt gekenmerkt dat de gelaedeerde werknemer, die tevens de hoedanigheid van feitelijk leidinggevende heeft en de hoogste beleidsbepaler van de werkgever was, zijn werkgever aansprakelijk houdt voor schade die hij heeft geleden doordat niet de redelijkerwijs van deze te vergen veiligheidsmaatregelen zijn getroffen. Waar ook in de prototypische arbeidsverhouding, waarin de werknemer zich heeft te richten naar de instructies die de leiding van de onderneming hem geeft, algemeen wordt aangenomen dat de werkgever geen verwijt kan worden gemaakt indien de - ervaren en geïnstrueerde - werknemer er welbewust voor kiest om geen gebruik te maken van door de werkgever ter beschikking gestelde veiligheidsvoorzieningen, klemt zulks temeer in de situatie van [eiser] , die zelf in zijn kwaliteit van beleidsbepaler de werkomstandigheden bepaalde en daarop moest toezien. Anders dan in een dergelijke ondergeschiktheidsrelatie ligt het in het onderhavige geval niet in de rede om rekening te houden met het ervaringsfeit dat het dagelijks werken in een gevaarlijke werkomgeving gemakkelijk met zich mee kan brengen dat niet alle voorzichtigheid in acht wordt genomen die ter voorkoning van schade geraden is. [eiser] is in de periode vanaf april 1982 allengs meer kantoorwerk gaan doen en stond derhalve als directeur regelmatig op de nodige afstand van de feitelijke uitvoering van het loodgieterswerk. Bedoeld ervaringsfeit kan hij, als werknemer/loodgieter, daarom niet aan zichzelf, als directeur/aandeelhouder, tegenwerpen. Hierbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat [eiser] er als enig aandeelhouder van [bedrijf] B.V. direct baat bij had dat het aangenomen werk zo goedkoop mogelijk werd verricht en de maatregelen die hadden moeten zijn getroffen om veilig met asbesthoudende materialen te kunnen werken op het bedrijfsresultaat en daarmee op de aan hemzelf toekomende winst zouden hebben gedrukt. Gelet op deze omstandigheden zou het bovendien in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid die een directeur/ grootaandeelhouder jegens de vennootschap in acht dient te nemen, dat [eiser] zijn vennootschap aansprakelijk houdt voor schade die hij lijdt doordat hijzelf zijn taak als bestuurder niet naar behoren heeft uitgevoerd. Nu [eiser] daarom geen vordering op zijn vennootschap heeft, is ASR als verzekeraar van die vennootschap niet tot vergoeding van deze schade gehouden. ECLI:NL:RBMNE:2016:3838