Rb R. dam 140109 asbest, voorl. voorz; beoordeling kans dat bodemrechter vordering verjaard zal acht
- Meer over dit onderwerp:
Rb R. dam 140109 asbest, voorl. voorz; beoordeling kans dat bodemrechter vordering verjaard zal achten,
3 De beoordeling in het incident
3.1 Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast:
a. [gedaagde], geboren op [geboortedatum], is van 3 januari 1953 tot
en met 17 december 1960 (met een onderbreking van 18 maanden wegens
militaire dienst) als (leerling) timmerman in dienst geweest van
Verolme Scheepswerf Heusen N.V. (hierna: "Verolme") en haar
rechtsvoorganger.
b. In december 2007 is bij [gedaagde] de (voorlopige) diagnose
mesothelioom gesteld. Op 24 januari 2008 is dit door het Nederlands
Mesothelioompanel bevestigd.
c. Verolme, althans haar rechtsopvolgster, bestaat niet meer.
d. Allianz was de aansprakelijkheidsverzekeraar van Verolme.
e. Bij brief van 29 februari 2008 heeft [gedaagde] Verolme (p/a
Allianz) aansprakelijk gesteld voor de door hem als gevolg van zijn
ziekte geleden en te lijden materiële en immateriële schade.
f. Bij brief van 5 maart 2008, gericht aan de Stichting Instituut
Asbestslachtoffers, heeft Allianz te kennen gegeven dat haars inziens
de vordering van [gedaagde] verjaard is.
g. [gedaagde] heeft ingevolge de Regeling tegemoetkoming
asbestslachtoffers (regeling TAS) via de Sociale Verzekeringsbank
(hierna: "SVB") een bedrag ontvangen van € 17.050,00. Bij toewijzing
van de gevorderde schadevergoeding dient dit bedrag aan de SVB te
worden terugbetaald.
3.2 [gedaagde] grondt zijn vordering op artikel 7A:1638x (oud) BW
(thans artikel 7:658 BW). [gedaagde] stelt daartoe het volgende.
Verolme is, als toenmalig werkgeefster van [gedaagde], jegens hem
tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht. Daardoor is zij
jegens hem schadeplichtig geworden. Op grond van artikel 7:954 BW heeft
[gedaagde] jegens Allianz een directe actie. De omvang van de door
[gedaagde] geleden materiële schade kan grotendeels nog niet worden
begroot. [gedaagde] heeft immateriële schade geleden en
buitengerechtelijke kosten gemaakt ter hoogte van de door hem
gevorderde bedragen. Met het oog op zijn sterk verkorte
levensverwachting heeft [gedaagde] spoedeisend belang bij de door hem
gevorderde voorlopige voorziening. Deze is toewijsbaar omdat voldoende
aannemelijk is dat in de hoofdzaak de vordering tot betaling van
schadevergoeding zal worden toegewezen.
3.3 De rechtbank stelt voorop dat een vordering tot betaling van een
geldsom in het kader van een voorlopige voorziening kan worden
toegewezen, mits deze vordering voldoende aannemelijk en spoedeisend
is. Bij beoordeling van de toewijsbaarheid dienen de belangen van
partijen te worden afgewogen. Daarbij dient mede het restitutierisico
te worden betrokken.
3.4 Dat [gedaagde] er gezien zijn sterk verkorte levensverwachting
belang bij heeft dat spoedig op zijn vordering wordt beslist, acht de
rechtbank evident. Afgezien van dat belang heeft [gedaagde] echter geen
feiten of omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat hij er een
zwaarwegend belang bij heeft dat hij spoedig over het gevorderde bedrag
kan beschikken. De rechtbank constateert in dit verband dat de concreet
gestelde schade grotendeels immateriële schade betreft, terwijl aan
[gedaagde] ter zake van deze schade reeds een bedrag van € 17.050,00
bij wijze van voorschot is vergoed. Dit brengt mee dat aan het door
Allianz gestelde restitutierisico in de belangenafweging relatief veel
gewicht toekomt. Voor toewijzing van enig deel van het in de hoofdzaak
gevorderde bij wijze van voorlopige voorziening is onder deze
omstandigheden slechts plaats indien zeer aannemelijk moet worden
geacht dat in de hoofdzaak minimaal een bedrag van die omvang zal
worden toegewezen.
3.5 Allianz voert in de hoofdzaak diverse verweren, waaronder het
verweer dat de vordering ingevolge artikel 3:310 lid 2 BW is verjaard.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de op dit moment
beschikbare informatie niet worden geconcludeerd dat betreffend verweer
hoogstwaarschijnlijk niet zal worden gehonoreerd. Dit betekent dat de
voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Immers, voorshands is
niet zeer aannemelijk dat in de hoofdzaak enig bedrag zal worden
toegewezen. De rechtbank licht dit nader toe als volgt.
3.6 Dat de vordering, gelet op art. 3:310 lid 2 BW, in beginsel is
verjaard omdat de lange verjaringstermijn van 30 jaar is verstreken, is
tussen partijen niet in geschil. [gedaagde] stelt immers zelf dat de
vordering al sedert 1990 is verjaard omdat het laatste moment van
blootstelling van [gedaagde] aan asbest bij Verolme heeft plaatsgehad
in december 1960 (dagvaarding onder 23). [gedaagde] stelt echter dat
het door Allianz gedane beroep op verjaring in het licht van de in het
arrest [het arrest] ontwikkelde gezichtspuntencatalogus naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Allianz betwist deze
stelling.
3.7 In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad onder meer als volgt overwogen:
"3.3.1 Het gaat in dit geding om de vraag of een vordering tot
schadevergoeding nog geldend kan worden gemaakt in een geval dat zich
hierdoor kenmerkt dat na de laatste blootstelling aan asbest meer dan
dertig jaar zijn verstreken voordat het daardoor veroorzaakte
mesothelioom is gediagnostiseerd.
Bij de beoordeling van deze vraag moet worden vooropgesteld dat op
grond van art. 68a lid 1 in verbinding met art. 73 Ow NBW art. 3:310
van toepassing is. Zou de in het eerste lid van dat artikel neergelegde
termijn van vijf jaar, die een aanvang neemt wanneer de benadeelde
zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend
is geworden, gelden, dan zou dit meebrengen dat de rechtsvordering nog
niet was verjaard. Deze termijn kan echter niet meer tot toepassing
komen indien inmiddels de termijn van dertig jaren van art. 3:310 lid 2
is verstreken. Laatstbedoelde termijn heeft een objectief en in
beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook
moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid
ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van
rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de
billijkheid jegens de wederpartij - waarbij in het bijzonder valt te
denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor
deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten
en het beoordelen van de gemaakte verwijten - meebrengen dat hieraan
strikt de hand moet worden gehouden (vgl. HR 3 november 1995, nr.
15801, NJ 1998, 380). Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn
nooit op grond van art. 6:2 lid 2 buiten toepassing zou kunnen blijven.
Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het
bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van
onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in
uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk
geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de
schade kan veroorzaken - hier: de blootstelling aan asbest - inderdaad
tot schade - hier: de ziekte mesothelioom - zal leiden, die onzekerheid
zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar
aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas
kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was
verstreken.
(…)
3.3.3 Of in gevallen als het onderhavige toepassing van de
verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de
aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle
omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Als
gezichtspunten waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn
beoordeling te hebben betrokken, vallen te noemen:
(a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel
dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmede - of
de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf,
diens nabestaanden dan wel een derde;
(b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden
ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen
hoofde bestaat;
(c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
(d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de
verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met
de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
(e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
(f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
(g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke
termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering
tot schadevergoeding is ingesteld."
3.8 In de hoofdzaak zal op basis van deze gezichtspunten dienen te
worden onderzocht of de vordering afstuit op het door Allianz gedane
beroep op verjaring. De rechtbank zal de gezichtspunten hierna kort
bezien.
ad a
3.9 Naar het zich voorshands laat aanzien gaat het in deze procedure
voornamelijk om nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.
ad b
3.10 Dat [gedaagde] ter zake van de gestelde immateriële schade
aanspraak kan maken op een uitkering uit anderen hoofde dan het door
hem genoemde TAS-voorschot van € 17.050,00 acht de rechtbank voorshands
niet aannemelijk. Een ziektekostenverzekering pleegt ziektekosten te
vergoeden, geen immateriële schade.
ad c
3.11 Ter zake van de mate waarin de relevante gebeurtenissen Verolme
eventueel kunnen worden verweten, is de rechtbank van oordeel dat
partijen zich nader zullen dienen uit te laten. Denkbaar is dat in dat
kader bewijsvoering zal dienen plaats te vinden. [gedaagde] heeft
getuigenbewijs aangeboden ten aanzien van de arbeidsomstandigheden.
Voor de eventuele mate van verwijtbaarheid lijkt relevant of de
omstandigheden waaronder [gedaagde] zijn werkzaamheden diende te
verrichten - met name door de eventuele aanwezigheid van asbeststof -
zodanig waren dat dit ernstige gezondheidsrisico's opleverde en of
Verolme zich daar medio december 1960 (en daarvoor) van bewust had
behoren te zijn. Dat Verolme zich destijds niet bewust kon/behoefde te
zijn van het specifieke risico van mesothelioom is niet van
doorslaggevende betekenis.
3.12 Dat de gestelde gebeurtenis - blootstelling aan asbest in de
jaren vijftig en/of in 1960 in de door Verolme uitgeoefende onderneming
- Allianz niet kan worden verweten, spreekt naar het oordeel van de
rechtbank voor zich. De positie van de aansprakelijkheids¬verzekeraar
is echter per definitie een van haar verzekerde afgeleide. Dat in deze
zaak (alleen) de aansprakelijkheidsverzekeraar (rechtstreeks) door de
benadeelde wordt aangesproken, maakt dat naar het oordeel van de
rechtbank niet principieel anders. In dit verband wijst de rechtbank
erop dat met de betrekkelijk recente invoering van de directe actie bij
aansprakelijkheidsverzekering (artikel 7:954 BW) niet is beoogd de
positie van de aansprakelijkheidsverzekeraar ten opzichte van de
benadeelde te versterken. In een geval als het onderhavige, waarin de
verzekerde een rechtspersoon was die heeft opgehouden te bestaan, hoeft
in de huidige situatie niet meer de omslachtige weg te worden gevolgd
van het verzoeken van heropening van de vereffening op de voet van
artikel 2:23c BW. Die juridisch-technische vereenvoudiging brengt
echter niet mee dat een wijzing is beoogd van de materiële positie van
de verzekeraar ten opzichte van de oude situatie waarin de benadeelde
de - daartoe tot leven gewekte - verzekerde rechtspersoon zou hebben
dienen aan te spreken waarna die verzekerde de
aansprakelijkheidsverzekeraar kon aanspreken. De rechtbank wijst er
voorts op dat het niet in de rede zou liggen om hetgeen onder
gezichtspunt f (het nog bestaan van verzekeringsdekking) in het
voordeel van de benadeelde werkt, onder gezichtspunt c terug te nemen
op de grond dat de verzekeraar geen rechtstreeks verwijt kan worden
gemaakt. Indien een beroep van Verolme op verjaring naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou dienen te worden geacht,
dient dat naar het oordeel van de rechtbank ook te gelden voor een
dergelijk verweer van de zijde van Allianz. Dat Allianz geen
rechtstreeks verwijt treft, acht de rechtbank derhalve niet relevant
bij de beoordeling van gezichtspunt c.
ad d en e
3.13 Het antwoord op de vragen in hoeverre de aangesprokene reeds vóór
het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden, of
had behoren te houden, met de mogelijkheid dat hij voor de schade
aansprakelijk zou zijn en of de aangesprokene naar redelijkheid nog de
mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren, is met name van
belang in het kader van de wederzijdse stel- en motiveringsplicht en de
eventuele bewijswaardering. In dit kader is mede van belang in welke
mate en op welke wijze(n) in de onderneming van Verolme (welke soorten)
asbest werd(en) verwerkt. In het algemeen is het naar het voorlopig
oordeel van de rechtbank aannemelijk dat sedert de publicatie van het
proefschrift van [persoon 1], bedrijfsarts bij scheepswerf De Schelde
te Vlissingen, in 1969 over de aan het werken met asbest verbonden
gevaren voor de gezondheid, scheepswerven bedacht hadden kunnen zijn op
de mogelijkheid dat zij door (voormalige) werknemers aansprakelijk
gesteld zouden kunnen worden voor schade veroorzaakt door asbest.
Sedert 1969 hebben zich bovendien verdere ontwikkelingen met betrekking
tot de bekendheid van de aan het gebruik van asbest verbonden risico's
voorgedaan en in het recentere verleden is voorts rechtspraak
gepubliceerd met betrekking tot de mogelijke aansprakelijkheid van
werkgevers jegens (voormalige) werknemers ter zake van
asbestblootstellingen die in het verleden hebben plaatsgevonden. In de
loop van de tijd hebben scheepswerven - en hun
aansprakelijkheidsverzekeraars - derhalve in toenemende mate rekening
kunnen houden met de mogelijkheid dat zij voor asbestgerelateerde
schade aansprakelijk zouden zijn. Op dit moment kan de relevantie van
deze gezichtspunten en het relatieve gewicht daarvan voor de
uiteindelijke beslissing in de hoofdzaak echter nog niet voldoende
worden beoordeeld om daar in het kader van een voorlopige voorziening
op vooruit te lopen.
ad f
3.14 Dat de eventuele aansprakelijkheid van Verolme nog door verzekering is gedekt, is niet in geschil.
ad g
3.15 De rechtbank is voorshands van oordeel dat na het aan het licht
komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling
heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is
ingesteld.
3.16 De slotsom kan op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slechts
zijn dat de rechtbank de door de Hoge Raad geformuleerde
gezichtspunten, in hun onderlinge samenhang, in dit stadium van de
procedure onvoldoende kan beoordelen om voorshands de conclusie te
kunnen rechtvaardigen dat zeer aannemelijk moet worden geacht dat te
zijner tijd in de hoofdzaak het door Allianz gedane beroep op verjaring
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zal
worden geacht. Dit brengt derhalve mee dat - zoals hiervoor is
overwogen - de gevorderde voorlopige voorziening dient te worden
afgewezen. LJN BH1751