Rb Roermond 070410 vordering (in bodemprocedure) niet met de nodige voortvarendheid ingesteld
- Meer over dit onderwerp:
Rb Roermond 070410 vordering (in bodemprocedure) niet met de nodige voortvarendheid ingesteld
4. De beoordeling
4.1. Het meest verstrekkende verweer van Eternit is dat de vordering is verjaard en dat haar daar ook een beroep op toekomt. De rechtbank zal dit verweer daarom eerst beoordelen.
4.2. Vaststaat dat de vordering die de erven hebben ingesteld, is verjaard. Daarbij zij opgemerkt dat -anders dan Eternit stelt- de 30-jarige verjaringstermijn van artikel 3:310, lid 2 van het BW van toepassing is. De vordering is namelijk gegrond op de verwezenlijking van een gevaar als bedoeld in artikel 6:175 van het BW: asbest. Nu de laatste gestelde blootstelling aan asbest heeft plaatsgevonden in 1975, is de vordering in elk geval in 2005 verjaard.
4.3. Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 ([...], LJN: AA5635) en latere jurisprudentie volgt echter, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn om op die termijn een beroep te doen. Of die situatie zich voordoet, wordt door de rechter bij een beroep daartoe onder meer aan de hand van door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten beoordeeld.
4.4. Eternit stelt zich primair op het standpunt dat voor de zienswijze van de Hoge Raad sinds de invoering van artikel 3:310, lid 5 van het BW per 1 februari 2004 geen plaats meer is. Zij stelt onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis dat de wetgever na afweging van ieders belangen, waaronder die van de asbestslachtoffers, uitdrukkelijk ervoor heeft gekozen om aan lid 5 in het belang van de rechtszekerheid geen terugwerkende kracht toe te kennen en verbindt daaraan de conclusie dat daarmee geen ruimte meer bestaat voor doorbreking van de verjaringstermijn. Voor slachtoffers wier vordering is verjaard heeft de wetgever de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (TAS-regeling) en de TNS-regeling in het leven geroepen. Volgens Eternit heeft de wetgever met de invoering van lid 5 beoogd een einde te maken aan de discussie rondom de vraag onder welke omstandigheden een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.5.1. Deze zienswijze is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. Doel van artikel 3:310, lid 5 van het BW is blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstuk 1999-2000, 26824, nr 3) niet om een einde te maken aan de vraag onder welke omstandigheden een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar om een einde te maken aan de problematiek waar veel asbestslachtoffers mee te maken hebben: het gegeven dat veel van de asbestgerelateerde ziekten zich pas openbaren na het verstrijken van de verjaringstermijn. De invoering van lid 5 is dan ook ingegeven door de wens gestalte te geven aan het algemene gevoelen dat het vanuit individuele gerechtigheid moeilijk te accepteren is dat een vordering al is verjaard voordat duidelijk is dat schade is geleden en een vordering om die reden dan ook niet geldend kon worden gemaakt.
4.5.2. Het is juist dat de wetgever uitdrukkelijk ervoor heeft gekozen geen terugwerkende kracht aan lid 5 toe te kennen. Daartoe wordt in de Memorie van Antwoord (Kamerstuk 2001-2002, 26824, nr 128) overwogen dat lid 5 aanzienlijke implicaties heeft voor potentieel aansprakelijken en dat aan hen de gelegenheid moet worden geboden zich aan het nieuwe recht aan te passen, met name waar het gaat om het bewaren van relevante informatie en de zorg voor de aanwezigheid van adequate financiële zekerheid. Terugwerkende kracht zou tot schadevorderingen kunnen leiden waarmee aansprakelijken geen rekening hebben gehouden (en ook niet hebben kunnen houden) en waarvoor geen verzekeringsdekking bestaat, aldus de wetgever. Ten onrechte verbindt Eternit hier de conclusie aan, dat er voor doorbreking van de verjaringstermijn in gevallen waarin lid 5 niet van toepassing is, geen ruimte meer is. Die ruimte is er, zo blijkt uit de overwegingen van de wetgever zelf, wel. De rechtbank verwijst naar genoemde Memorie van Antwoord, waarin tot tweemaal toe is overwogen dat degene die niet onder lid 5 valt, in elk geval een beroep kan doen op de TAS-regeling en in voorkomende gevallen ook op het arrest van de Hoge Raad ([...]). Ook uit de Nadere Memorie van Antwoord (Kamerstuk 2002-2003, 26824, nr 105) blijkt dat de wetgever ruimte ziet voor doorbreking van de verjaringstermijn. De wetgever heeft overwogen dat een hardheidsclausule als in het Engelse recht niet nodig is, omdat de Nederlandse rechter ingevolge artikel 6:2 van het BW de bevoegdheid heeft om een verjaringsregel terzijde te schuiven indien een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De facto kent het Nederlandse recht derhalve een hardheidsclausule, aldus de wetgever. Anders dan Eternit stelt, heeft de wetgever dus niet beoogd doorbreking van de verjaringstermijn uit te sluiten. Dit betekent dat de rechtbank overgaat tot beoordeling van de vraag of het beroep van Eternit op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.6. De rechtbank stelt voorop, dat de verjaringstermijn een objectief en absoluut karakter heeft en dat het beginsel van rechtszekerheid meebrengt dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden, hoezeer dat ook moeilijk te aanvaarden is vanuit het oogpunt van individuele gerechtigdheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden.
Voor het oordeel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een beroep op de verjaringstermijn onaanvaardbaar is, is daarom alleen in uitzonderlijke gevallen sprake. Als van zo’n uitzonderlijk geval sprake is, dan dient nog aan de hand van de stellingen van partijen en onder meer de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten beoordeeld te worden of de verjaringstermijn in dat specifieke geval doorbroken zou moeten worden.
4.7. Er doet zich hier een uitzonderlijk geval voor. De ziekte mesothelioom openbaart zich doorgaans pas na meer dan dertig jaar. Gedurende lange tijd is dus onzeker of de blootstelling aan asbest tot schade zal lijden. De schade kan vaak, zo ook in dit geval, pas worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn is verstreken. De volgende vraag die dan beantwoord dient te worden, is of een beroep op die verjaringstermijn in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.8.1. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend op grond van de volgende overweging. De Hoge Raad heeft in zijn arrest [...] een zevental gezichtspunten geformuleerd. Eén van die gezichtspunten is of na het aan het licht komen van de schade binnen een redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld. De rechtbank is van oordeel, dat dit gezichtspunt vanwege zijn achtergrond zelfstandig van doorslaggevend belang kan zijn. Zodra van een benadeelde mag worden verwacht dat hij zijn vordering instelt, moet hij dat ook doen. Indien hij dit niet doet, bezwaart hij zonder rechtvaardiging de positie van degene die hij voor zijn schade aansprakelijk acht. Een geslaagd beroep op artikel 6:2, lid 2 van het BW kan in die situatie naar het oordeel van de rechtbank hoe dan ook niet meer aan de orde zijn.
4.8.2. Die situatie doet zich hier voor. Uit de stellingen van partijen en de processtukken blijkt het volgende tijdpad:
- april 2006: diagnose mesothelioom;
- december 2006: [erflater] heeft zich voor het eerst gerealiseerd dat het bewerken van de platen van Eternit de oorzaak van zijn ziekte kon zijn, waarbij overigens zij opgemerkt dat Eternit heeft betwist dat de platen van haar afkomstig waren;
- april 2007: [erflater] heeft Eternit aansprakelijk gesteld;
- januari 2008: [erflater] heeft een vordering in kort geding ingesteld, waar op 20 februari 2008 afwijzend is beslist;
- juli 2008: voorlopig getuigenverhoor;
- februari 2009: instelling vordering in deze bodemprocedure.
4.8.3. In totaal zijn sinds het bekend worden met de (mogelijke) aansprakelijke meer dan twee jaren verstreken (sinds het bekend worden met de diagnose zelfs bijna drie jaren). Niet alleen is tussen de aansprakelijkstelling (één jaar na vaststellen diagnose, vier maanden na bekend worden (mogelijke) aansprakelijke) en het instellen van de vordering in kort geding de nodig tijd verstreken (negen maanden), nadat op die vordering afwijzend was beslist, heeft het nog eens één jaar geduurd voordat de vordering in deze procedure is ingesteld. De vordering in deze bodemprocedure is dan ook niet meer binnen een redelijke termijn ingesteld.
4.8.4. De rechtbank verwerpt het standpunt van de erven dat als peildatum de vordering in kort geding te gelden heeft. Door dat te stellen, verliezen de erven de ratio van de eis dat met de nodige voortvarendheid een vordering moet worden ingesteld uit het oog: de positie van de aangesprokene mag niet nodeloos worden verzwaard. Die positie wordt wel nodeloos verzwaard indien pas één jaar na het afwijzende kort geding vonnis, waarin de erven bovendien hebben berust, een vordering in een bodemprocedure wordt ingesteld. Een rechtvaardiging voor dit tijdsverloop, dat nog eens bovenop het overige tijdsverloop komt, hebben de erven niet gegeven. Daarbij is nog relevant dat een kort geding procedure geenszins hoeft te worden gevolgd door een bodemprocedure en dat dus niet gezegd kan worden dat Eternit had moeten verwachten dat zij nog zou worden aangesproken. Dit geldt temeer nu na het houden van de voorlopige getuigenverhoren nog eens een half jaar is gewacht met het instellen van de onderhavige vordering. De erven hebben naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gehandeld met de benodigde voortvarendheid. Dit staat aan een geslaagd beroep op artikel 6:2, lid 2 van het BW in de weg.
4.9. Uit het in 4.8.1. tot en met 4.8.4. overwogene volgt dat het beroep op verjaring wordt gehonoreerd. Gevolg is dat de vordering in haar geheel wordt afgewezen. LJN BM1389