Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Roermond 200208 in k.g. onvoldoende zekerheid over gegrondheid vorderingen; volgt afwijzing

Rb Roermond 200208 in kort geding onvoldoende zekerheid over gegrondheid vorderingen; volgt afwijzing
4.6.  Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaringstermijn van dertig jaar als bedoeld in artikel 3:310 lid 2 BW is verstreken. [eiser] heeft evenwel, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000, NJ 2000, 430, een beroep gedaan op het buiten toepassing blijven van die verjaringstermijn omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:2 lid 2 BW).
Of hiervan sprake is, dient volgens de Hoge Raad in voormeld arrest te worden bezien aan de hand van de volgende gezichtspunten:
a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en -mede in verband daarmede- of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.

4.7.  Voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding is de rechter van oordeel dat allerminst zeker is of een beroep op de onaanvaardbaarheid van de toepassing van de verjaringstermijn zal slagen, gelet op de inhoud van voormelde gezichtspunten a) en b).
Het gaat hierbij immers om nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en die immateriële schadevergoeding zal niet meer ten goede komen aan het slachtoffer zelf.
Verder moet het er, zoals al eerder gezegd, voor worden gehouden dat [eiser] dan wel de nabestaanden op basis van de al genoemde "Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van mesothelioom" aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming, die, naar voorlopig oordeel van de rechter, te zien is als een uitkering uit anderen hoofde als bedoeld in voormeld gezichtspunt b). De stelling van [eiser], als vermeld in diens pleitnota, als zou de omstandigheid dat het hier gaat om een voorwaardelijke uitkering (waarmee, naar de rechter begrijpt, bedoeld is dat die uitkering slechts wordt betaald indien en voor zover deze hoger is dan een uit anderen hoofde te ontvangen bedrag aan immateriële schadevergoeding) doet hier niet aan af.

4.8.  Ook voor wat betreft de vordering tot materiële schadevergoeding bestaat vooralsnog onvoldoende zekerheid over de gegrondheid daarvan. Dit reeds omdat nog onvoldoende duidelijk is geworden of gezichtspunten e) en f) (en mogelijk ook hier b)) in de weg staan aan een beroep op de onaanvaardbaarheid van de toepassing van de verjaringstermijn en omdat het verweer van Eternit, inhoudend dat zij niet aansprakelijk gehouden kan worden voor medische kosten welke niet zien op een gebruikelijke behandeling, zeker niet van iedere grond ontbloot is te achten.

4.9.  Aldus moet al op basis van hetgeen hiervoor onder 4.6. t/m 4.8. is overwogen worden geoordeeld dat niet voldaan is aan de, als gezegd in dit geval hoog te stellen, eisen als bedoeld onder 4.4. De vorderingen van [eiser] zullen dan ook worden afgewezen.
Aan bespreking van de overige geschilpunten tussen partijen behoeft derhalve in deze kort geding procedure niet meer te worden toegekomen.
LJN BC4626