Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 221010 toetsting aan gezichtspuntencatalogus; gedaagde aansprakelijk;

Rb Rotterdam 221010 toetsting aan gezichtspuntencatalogus; gedaagde aansprakelijk; smartengeld € 50.000,00, buitengerechtelijke kosten afgewezen, mede omdat betrokkene procedeert obv een toevoeging
5. De beoordeling van het geschil

Heeft [A] mesothelioom gekregen door blootstelling aan asbest bij [gedaagde]?

5.1 De kantonrechter ziet aanleiding eerst het subsidiaire verweer van [gedaagde] te behandelen. Dit betreft de vraag of [A] bij [gedaagde] aan asbest is blootgesteld en hij hierdoor mesothelioom heeft gekregen. [eiseres] stelt dat [gedaagde] [A] tijdens het dienstverband aan asbest heeft blootgesteld en dat deze blootstelling bij [A] de ziekte mesothelioom heeft veroorzaakt. [gedaagde] betwist dat sprake is geweest van (de) relevante en fatale blootstelling aan asbeststof gedurende de werkzaamheden van [A] bij [gedaagde].

5.2 De kantonrechter overweegt als volgt. Uit het rapport van het Instituut Asbestslachtoffers (zie hiervóór, rov. 2.6) volgt dat [A] gedurende het dienstverband met [gedaagde] nagenoeg dagelijks aan asbest is blootgesteld. [gedaagde] heeft de gedetailleerde weergave door [A] van de verrichte werkzaamheden bij [gedaagde], zoals is opgenomen in bedoeld rapport, niet inhoudelijk betwist. Ook uit de schriftelijke verklaring van de heer [C], opgenomen als productie 12 bij dagvaarding, blijkt dat [A] tijdens zijn werkzaamheden bij [gedaagde] veelvuldig aan asbest is blootgesteld. Uit de schriftelijke verklaringen van de heren [D, E, F, G en H], opgenomen als productie 12 bij dagvaarding, kan worden opgemaakt dat blootstelling aan asbest binnen veel functies bij [gedaagde] aan de orde was. Uit een brief van 2 november 2006 van [gedaagde], opgenomen als productie 12 bij dagvaarding, is af te leiden dat in de periode 1954/1974 met asbest werd gewerkt op de werf van [gedaagde]. Ook uit eerder gepubliceerde lagere jurisprudentie (kenbaar uit HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686 inzake Cijsouw/De Schelde; HR 2 oktober 1998, NJ 1999, 682 inzake De Schelde/Wijkhuisen; HR 6 april 2001, NJ 2002, 383 inzake Vellekoop/[gedaagde] en HR 6 juni 2003, NJ 2003, 504 inzake Krüter-van der Pol/[gedaagde]) is kenbaar dat werknemers in de scheepsbouw in de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw, en overigens ook in de daaraan voorafgaande decennia, in hoge mate zijn blootgesteld aan asbest. Bij conclusie van dupliek merkt [gedaagde] op dat het een feit van algemene bekendheid is dat ten tijde van het dienstverband van [A] op scheepswerven met asbest werd gewerkt (randnr. 6). Iets eerder in deze conclusie van dupliek stelt [gedaagde] dat de erkenning in de brief van 17 juli 2008 van Allianz (zie hiervoor, rov. 2.8) ziet op het feit dat er sprake was van enige blootstelling van [A] aan asbest (randnr. 4) en zij voegt eraan toe dat haar niet bekend is in hoeverre [A] aan asbest is blootgesteld (randnr. 6).

5.3 De kantonrechter komt op basis van het vorenstaande tot de slotsom dat de blootstelling aan asbeststof tijdens de werkzaamheden van [A] bij [gedaagde] heeft geleid tot de ziekte mesothelioom. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat [gedaagde] geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit kan volgen dat [A] blootgesteld is aan asbest op een ander moment dan tijdens zijn werkzaamheden bij [gedaagde]. De stelling van [gedaagde] dat bijna de gehele latentieperiode is verstreken tussen november 1964 (in welke maand het dienstverband tussen [A] en [gedaagde] is geëindigd) en maart 2008 (de maand waarin bij [A] de diagnose mesothelioom is gesteld), laat naar het oordeel van de kantonrechter onverlet dat de blootstelling aan asbest vóór november 1964, dat wil zeggen tijdens het dienstverband van [A] bij [gedaagde], heeft plaatsgevonden. [gedaagde] heeft verder betoogd dat niet uit te sluiten valt dat de bij [A] vastgestelde mesothelioom in het geheel niet door blootstelling aan asbest is te wijten, omdat voor 20% van de mesothelioomgevallen geen oorzaak is vast te stellen. De kantonrechter is van oordeel dat dit verweer geen doel treft. Gelet op het feit dat in het algemeen 80% van de bekende mesothelioomgevallen te wijten is aan blootstelling aan asbest en van de overige 20% geen andere oorzaak is vastgesteld, dient causaal verband te worden aangenomen. Dat het soort asbest waaraan [A] bij [gedaagde] is blootgesteld niet is komen vast te staan, doet daaraan niet af. De kantonrechter neemt daarbij in aanmerking dat [gedaagde] heeft nagelaten te vermelden welke soort(en) asbest is(/zijn) gebruikt. Hierdoor is niet uit te sluiten dat [A] aan blauw, bruin en wit asbest is blootgesteld geweest. De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat [A] als gevolg van het feit dat hij tijdens zijn dienstverband bij [gedaagde] blootgesteld is geweest aan asbest(stof) mesothelioom heeft gekregen.

Is [gedaagde] jegens [A]/[eiseres] aansprakelijk voor de schade?

5.4 Het tussen partijen gerezen geschil spitst zich daarna toe op de vraag of [gedaagde] voor de schade van [A] aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 BW. [eiseres] is van mening dat [gedaagde] tijdens het dienstverband van [A] bekend was of bekend had moeten zijn met het gevaar van asbest, inclusief het gevaar van mesothelioom, en dat [gedaagde] om die reden veiligheidsmaatregelen had moeten nemen ter bescherming van [A], welke veiligheidsmaatregelen achterwege zijn gebleven en dat [gedaagde] daarom jegens [A] en [eiseres] aansprakelijk is voor de schade. [gedaagde] stelt dat van aansprakelijkheid/een schadevergoedingsplicht van [gedaagde] jegens [eiseres] geen sprake is.

5.5 De kantonrechter is van oordeel dat op [gedaagde] als werkgever de zorgplicht rustte om die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat [A] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden. Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] in deze zorgplicht tekortgeschoten is. [eiseres] stelt dat dit het geval is omdat [gedaagde] geen voorzorgsmaatregelen heeft genomen tegen de blootstelling aan asbest. [gedaagde] betoogt dat gedurende het dienstverband van [A] niet van haar kon worden gevergd veiligheidsmaatregelen te nemen om iedere blootstelling aan asbest te voorkomen. In de periode 1950/1964 was [gedaagde] niet bekend met het feit dat kortstondige blootstelling aan asbeststof de ziekte mesothelioom kon veroorzaken. Dit werd pas later bekend. [gedaagde] heeft thans geen informatie meer voorhanden over de inhoud van de functie van [A], diens werkomstandigheden, werkplek, collega’s, materialen, of er in de nabijheid van [A] met asbest werd gewerkt, etc. Ook de stelling dat [gedaagde] geen veiligheidsmaatregelen zou hebben getroffen, kan zij om die reden niet gemotiveerd betwisten. [gedaagde] ontkent dat zij in de periode 1950/1964 bekend diende te zijn met het gegeven dat blootstelling aan asbest een gevaar voor de gezondheid was.. De betreffende gevaren van asbest werden volgens [gedaagde] eerst aan de orde gesteld na uitdiensttreding van [A] bij [gedaagde].

5.6 Vooropgesteld wordt dat vanaf ongeveer de jaren vijftig bekend was dat men door inademing van asbest(stof) het risico liep een asbestziekte te krijgen, zoals onder meer blijkt uit de door [eiseres] bij dagvaarding en bij conclusie van repliek overgelegde publicaties. Tot de bekende ziektes behoorde in eerste instantie nog niet mesothelioom. Pas rond 1969 kwam het risico van die ziekte in Nederland in beeld, enkele geïsoleerde publicaties waarmee [gedaagde] niet bekend behoefde te zijn buiten beschouwing latend. In de periode daaraan voorafgaande is dan ook sprake van een onbekend gevaar, maar dat impliceert niet dat werkgevers daarvoor niet aansprakelijk kunnen zijn. In het arrest Cijsouw/De Schelde I (HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686) heeft de Hoge Raad beslist dat de werkgever aansprakelijk kan zijn voor de gevolgen van het destijds onbekende gevaar van mesothelioom indien hij in de betrokken periode heeft nagelaten de vereiste veiligheidsmaatregelen te nemen ter voorkoming van de verwezenlijking van de wel bekende gevaren en de kans op het zich verwezenlijken van een onbekend gevaar daardoor in aanzienlijke mate wordt verhoogd. Dit is slechts anders indien de werkgever aannemelijk maakt dat het nemen van de destijds vereiste veiligheidsmaatregelen met betrekking tot deze wel bekende gevaren de verwezenlijking van het onbekende gevaar waarschijnlijk niet had kunnen voorkomen.

5.7 In het licht van het vorenstaande overweegt de kantonrechter het volgende. Door [gedaagde] is niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dat zij in de relevante periode (1950-1964) wist, althans behoorde te weten, dat aan de blootstelling aan asbest(stof) bepaalde gezondheidsrisico’s waren verbonden en dat in ieder geval over de gevaren van asbestose en (asbestose met) longkanker consensus bestond. [gedaagde] heeft weliswaar aangevoerd dat die risico’s destijds niet bij haar bekend waren en dat geen consensus bestond over de gevaren van asbest, maar zij heeft haar verweer dienaangaande voornamelijk toegespitst op de bekendheid met het gevaar van mesothelioom. Uit de tabel die [gedaagde] in haar conclusie van antwoord in randnr. 116 heeft opgenomen en die afkomstig is uit het proefschrift van M.G.P. Peeters kan echter worden opgemaakt dat al voorafgaand aan de relevante periode, in 1942, consensus bestond over het risico van asbestose en dat in de loop van de relevante periode, in 1958, consensus is ontstaan over asbestose met longkanker.

5.8 De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat [gedaagde] in de periode dat [A] voor haar werkzaam was wist, althans behoorde te weten, dat aan de blootstelling aan asbest(stof) bepaalde gezondheidsrisico’s waren verbonden en dat in ieder geval over de gevaren van asbestose en asbestose met longkanker consensus bestond. [gedaagde] had met het oog op die bekendheid veiligheidsmaatregelen moeten nemen ter voorkoming van de destijds wel bekende gevaren van asbestose en asbestose met longkanker. Zelfs indien destijds de precieze oorzaak van en meest effectieve mogelijkheden van preventie tegen asbestose en asbestose met longkanker nog niet bekend waren, laat dat onverlet dat [gedaagde] verplicht was om de blootstelling aan asbest zoveel mogelijk terug te dringen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] destijds aan die verplichting heeft voldaan.

5.9 [eiseres] stelt dat vanwege het feit dat destijds veiligheidsmaatregelen ter voorkoming van de wel bekende gezondheidsrisico’s achterwege gelaten zijn, [A] gedurende zijn dienstverband bij [gedaagde] blootgesteld is geweest aan asbest(stof) hetgeen de kans op het ontstaan van mesothelioom aanzienlijk heeft verhoogd. Tegenover deze stelling heeft [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt dat maatregelen met betrekking tot de wel bekende gezondheidsrisico’s de verwezenlijking van mesothelioom niet hadden kunnen voorkomen. Dat voor asbestose een langdurige(re) blootstelling vereist is dan voor mesothelioom, is niet relevant, nu [A] bij [gedaagde] langere tijd aan asbest is blootgesteld. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat het achterwege laten van maatregelen met betrekking tot de wel bekende gezondheidsrisico’s de kans op het zich verwezenlijken van de nog onbekende asbestziekte mesothelioom in aanzienlijke mate heeft vergroot.

5.10 Het beroep van [gedaagde] op andere dan de in dit vonnis aangehaalde arresten van de Hoge Raad en overige rechtspraak treft geen doel, nu de feiten en omstandigheden in die uitspraken niet vergelijkbaar zijn met die in de onderhavige zaak.

5.11. De conclusie is dat [gedaagde] in de relevante periode geen veiligheidsmaatregelen heeft genomen met het oog op de toen bekende gevaren van blootstelling aan asbest(stof) waardoor de kans op de (destijds nog niet bekende) asbestziekte mesothelioom vergroot is. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [gedaagde] jegens [A] tekort is geschoten in de op haar op grond van destijds artikel 7A:1638x BW en thans artikel 7:658 BW rustende zorgplicht en daardoor jegens [eiseres] schadeplichtig is geworden.

Is de vordering van [eiseres] verjaard?

5.12 Het tussen partijen gerezen geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of de vordering van [eiseres] is verjaard. [gedaagde] doet een beroep op verjaring van de vordering op grond van artikel 3:310 lid 2 BW. [eiseres] is van mening dat het beroep op verjaring van [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en daarom moet worden verworpen.

5.13 De kantonrechter stelt voorop dat artikel 3:310 BW in het onderhavige geval van toepassing is op grond van de artikelen 68a juncto 73 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek. Voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van artikel 7:658 BW geldt de verjaringstermijn van dertig jaren als bedoeld in artikel 3:310 lid 2 BW (vgl. HR 2 oktober 1998, NJ 1999, 682). Deze termijn begint te lopen na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, in dit geval de laatste blootstelling aan asbest. Dit betekent dat, nu de laatste blootstelling aan asbest in november 1964 plaatsvond, de verjaring is voltooid in november 1994. [A] heeft [gedaagde] op 7 mei 2008 voor de schade aansprakelijk gesteld, zodat het beroep op verjaring door [gedaagde] opgaat. De Hoge Raad heeft evenwel uitgemaakt dat de verjaringstermijn van dertig jaar onder omstandigheden op grond van artikel 6:2 BW buiten toepassing kan blijven. Of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dient te worden beoordeeld aan de hand van de gezichtspunten die de Hoge Raad heeft ontwikkeld in het arrest Van Hese/De Schelde (Hoge Raad 28 april 2000, LJN:AA5635 en NJ 2000, 430).

5.14 In dit arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen. De verjaringstermijn van dertig jaar in artikel 3:310 lid 2 BW heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij - waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten - meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken - hier: de blootstelling aan asbest - inderdaad tot schade - hier: de ziekte mesothelioom - zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Of in gevallen als het onderhavige toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Vervolgens heeft de Hoge Raad zeven gezichtspunten genoemd die de kantonrechter hierna in de beoordeling zal betrekken.

Gezichtspunt a: Gaat het om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en komt de gevorderde schadevergoeding ten goede aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde?

5.15 De kantonrechter stelt vast dat het enerzijds gaat om vergoeding van materiële schade (€ 1.295,74) en anderzijds om vergoeding van immateriële schade (€ 50.785,-). [gedaagde] voert aan dat vergoeding van immateriële schade een minder hoge prioriteit heeft dan vergoeding van vermogensschade en dat daarom dit gezichtspunt ten nadele, althans niet ten voordele, strekt van [eiseres]. De kantonrechter is van oordeel dat, nu [eiseres] vergoeding van zowel materiële als immateriële schade vordert, geen grond bestaat het verschil in hoogte van de gevorderde bedragen aan materiële en immateriële schade, ten nadele of ten voordele van [eiseres] te laten strekken.

5.16 Voorts stelt de kantonrechter vast dat de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan (nabestaande) [eiseres] en niet aan (slachtoffer) [A]. [gedaagde] stelt dat dit gezichtspunt ten nadele, althans niet ten voordele, strekt van [eiseres]. De kantonrechter is van oordeel dat het overlijden van [A] voordat de vordering ten gronde door de rechter wordt beoordeeld geen aanleiding vormt om dit gezichtspunt ten nadele van [eiseres] te laten strekken. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat de nabestaande geen willekeurige erfgenaam is, maar de weduwe van [A]. Ook acht de kantonrechter van belang dat het, gelet op de zeer korte levensverwachting van de slachtoffers van mesothelioom nadat de diagnose is gesteld, zelden zal voorkomen dat het slachtoffer (ten volle) van de schadevergoeding kan ‘profiteren’; meestal zullen dat de nabestaanden zijn. Om die reden moeten die beide situaties vrijwel op één lijn gesteld worden. Een andere interpretatie zou mogelijk tot het ongewenste gevolg leiden dat aan omstandigheden die in het kader van de aanvaardbaarheid van het beroep op verjaring geen rol behoren te spelen, zoals vertraging in de afwikkeling van een claim tot na de dood van het slachtoffer, via dit gezichtspunt toch gewicht toekomt.

Gezichtspunt b: In hoeverre bestaat voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit andere hoofde?

5.17 De kantonrechter stelt vast dat [A] nog bij leven een voorschot op de immateriële schadevergoeding heeft ontvangen van € 17.050,- in het kader van de Regeling TAS en dat uit hoofde van een uitvaartverzekering een bedrag van € 3.468,10 in mindering is gebracht op de nota van € 4.101,82 aan kosten voor de uitvaart. Voor wat betreft voornoemd voorschot geldt dat [eiseres] dit bedrag zal moeten terugbetalen indien in deze procedure komt vast te staan dat [gedaagde] gehouden is de immateriële schade te vergoeden en dat [eiseres] dit bedrag mag behouden indien de vordering wordt afgewezen. [gedaagde] betwist de stelling van [eiseres] dat geen sprake is van andere uitkeringen ter zake van de schade. Nu deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd, gaat de kantonrechter daaraan voorbij. De omstandigheid dat [eiseres] voornoemd voorschot en de uitkering uit hoofde van de uitvaartverzekering is toegekend, laat onverlet dat deze bedragen niet voorzien in volledige schadevergoeding, zodat [eiseres] belang heeft bij de mogelijkheid de resterende schade vergoed te krijgen.

Gezichtspunt c: In welke mate kan de gebeurtenis de aangesprokene worden verweten?

5.18 Uit hetgeen hiervoor is overwogen, in rov. 5.5 tot en met 5.11, volgt dat [gedaagde] kan worden verweten dat zij, hoewel zij vanaf ongeveer de jaren vijftig wist, althans behoorde te weten, dat aan de blootstelling aan asbest(stof) bepaalde gezondheidsrisico’s waren verbonden, in de relevante periode (1950-1964) geen veiligheidsmaatregelen heeft genomen ter voorkoming van de bekend te veronderstellen gezondheidsrisico’s. Hierdoor is [A] destijds blootgesteld geweest aan asbest(stof) en daardoor is de kans op mesothelioom in aanzienlijke mate verhoogd. [gedaagde] heeft dus verwijtbaar gehandeld jegens [A]. Anders dan [gedaagde] is de kantonrechter niet van oordeel dat voor dit gezichtspunt alleen een hoge mate van verwijtbaarheid relevant is.

Gezichtspunt d: In hoeverre heeft de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening gehouden of had hij rekening behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn?

5.19 Naar het oordeel van de kantonrechter diende [gedaagde] ook vóór het verstrijken van de verjaringstermijn (7 november 1994) rekening te houden met de mogelijkheid dat zij voor de schade aansprakelijk zou zijn. Hierbij neemt de kantonrechter mede in aanmerking dat – gelet op de publicatie van het proefschrift van dr. Stumphius in 1969 – het verband tussen asbest en mesothelioom sedert 1969 bekend was (zodat vanaf 1969 mogelijk relevant bewijsmateriaal had kunnen worden vastgelegd en/of bewaard) en dat al vrij lang vóór 7 november 1994 in de rechtspraak was aanvaard dat bij niet-inachtneming van een veiligheidsvoorschrift de overtreder aansprakelijk is voor de schade, ook al manifesteert deze zich op een wijze die niet voorzienbaar was.

Gezichtspunt e: Heeft de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid zich tegen de vordering te verweren?

5.20 De kantonrechter acht weliswaar aannemelijk dat het voeren van verweer door [gedaagde] tegen de vordering van [eiseres] bemoeilijkt wordt door het lange tijdsverloop, maar dit laat onverlet dat [gedaagde] in staat moet worden geacht, mede gelet op hetgeen sub d is overwogen, verdere informatie te verkrijgen omtrent de door [A] te verrichten werkzaamheden en de omstandigheden waaronder hij die werkzaamheden heeft verricht.

Gezichtspunt f: Is de aansprakelijkheid (nog) door verzekering gedekt?

5.21 De kantonrechter stelt vast dat de eventuele aansprakelijkheid van [gedaagde] door een verzekering is gedekt.

Gezichtspunt g: Heeft binnen redelijke termijn na het aan het licht komen van de schade een aansprakelijkstelling plaatsgevonden en is een vordering tot schadevergoeding ingesteld?

5.22 De kantonrechter stelt vast dat [A] binnen anderhalve maand nadat hij bekend is geworden met de diagnose maligne mesothelioom [gedaagde] aansprakelijk heeft gesteld voor de schade en dat [eiseres] aansluitend binnen negen maanden de vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld. De kantonrechter is van oordeel dat aldus binnen redelijke termijn na het aan het licht komen van de schade een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en dat binnen redelijke termijn een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.

5.23 Op basis van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat gezichtspunt e (de mogelijkheid verweer te voeren) op zichzelf genomen pleit vóór toepassing van de verjaringstermijn, maar dat de gezichtspunten c (de mate van verwijtbaarheid) en d (de voorzienbaarheid van mogelijke aansprakelijkheid) en tot op zekere hoogte ook gezichtspunt f (verzekeringsdekking) daaraan in de weg staan. De gezichtspunten a, b en g zijn in de totale afweging als neutraal meegewogen. De kantonrechter komt daarom tot de conclusie dat in dit uitzonderlijke geval van iemand die pas 44 jaar na beëindiging van het dienstverband geconfronteerd wordt met mesothelioom en alle gevolgen van dien, toepassing van de dertigjarige termijn van artikel 3:310 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [gedaagde] komt daarom geen beroep op verjaring toe.

5.24 Gelet op het voorgaande staat thans vast dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die is geleden door (de erven van) [A].

Immateriële schade

5.25 Artikel 6:106 BW bepaalt - kort gezegd - dat iemand die letselschade heeft opgelopen recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat. Volgens vaste rechtspraak moet bij de begroting van deze immateriële schade rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Deze toets omvat onder meer de aard van de aansprakelijkheid, de intensiteit van de pijn en het verdriet, waaronder die over een kortere levensverwachting, de gederfde levensvreugde van de benadeelde, en de duur van de periode waarin de immateriële schade is geleden.

5.26.Tot de omstandigheden van dit geval behoort allereerst dat bij [A] in maart 2008 de diagnose mesothelioom is gesteld. Hij was toen 73 jaar. Deze diagnose is kort daarna bevestigd. Inherent aan deze diagnose is dat [A] moet hebben geweten dat hij niet lang meer te leven zou hebben. Aangenomen kan worden, gelet op algemene ervaringsregels, dat dit een grote psychische belasting voor hem heeft betekend. Binnen zes maanden na de diagnose, op 9 september 2008, is [A] overleden aan de gevolgen van mesothelioom. Op grond van algemene ervaringsregels kan aangenomen worden dat de ziekte in dat tijdvak een grote invloed op hem heeft gehad. Dat [A] immateriële schade heeft geleden, is dan ook evident.

5.27 Schade als deze kan naar zijn aard moeilijk in geld worden gewaardeerd. De kantonrechter kiest er als uitgangspunt voor om aansluiting te zoeken bij het normbedrag dat in 2008 als smartengeld voor mesothelioomslachtoffers door het Instituut Asbestslachtoffers werd gehanteerd, zijnde (afgerond) € 50.000,--. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die meebrengen dat in deze zaak een lager of hoger bedrag op zijn plaats zou zijn. De kantonrechter zal, alle hiervoor genoemde omstandigheden meewegend, daarom een bedrag van € 50.000,- als immateriële schadevergoeding toewijzen.
Materiële schade

5.28 [eiseres] begroot de materiële schade op € 1.295,74 en zij heeft ter onderbouwing van dit bedrag verwezen naar de bij dagvaarding als productie 19 overgelegde specificatie. [gedaagde] voert aan dat van de schadeposten ‘gesprekskosten telefoon en portikosten’ en ‘reiskosten’ (telefoon)rekeningen dan wel andere bescheiden ontbreken en dat zij om die reden de omvang van de schade betwist.

5.29 De kantonrechter is van oordeel dat, hoewel een specificatie van de bedragen die worden gevorderd in verband met telefoon- en portikosten (ad € 50,00) en reiskosten (ad € 51,24) ontbreekt, het gerechtvaardigd is dat deze bedragen door [gedaagde] worden vergoed. Het is voldoende aannemelijk dat deze extra kosten in verband met de ziekte en het overlijden van [A] zijn gemaakt, terwijl deze kosten voorts gelet op de aard ervan niet onredelijk hoog zijn. De aan deze schadeposten verbonden bedragen, die in totaal een bedrag van € 101,24 belopen, zijn daarom toewijsbaar.

5.30 Voorts is [gedaagde] van mening dat alleen de kosten van lijkbezorging ex artikel 6:108 BW voor vergoeding in aanmerking komen en dus niet ook de kosten van de verklaring van erfrecht.

5.31 De kantonrechter is van oordeel dat deze schadeposten, die [eiseres] met behulp van nota’s heeft onderbouwd, in zodanig verband staan met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van [gedaagde] berust, dat die haar, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van die gebeurtenis kunnen worden toegerekend. Derhalve acht de kantonrechter de aan die schadeposten verbonden bedragen, die in totaal een bedrag van € 1.194,50 belopen, toewijsbaar.

5.32 Uit het vorenstaande vloeit voort dat het gevorderde bedrag aan materiële schade ad € 1.295,74 toewijsbaar is.

5.33 Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten overweegt de kantonrechter als volgt. [eiseres] heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Nu bovendien sprake is van een toevoeging en de toegevoegde advocaat geen andere kosten aan [eiseres] in rekening mag brengen dan de kosten van de eigen bijdrage, is dit onderdeel niet toewijsbaar.

5.34 De meegevorderde wettelijke rente over de immateriële schade is in overeenstemming met de vordering toewijsbaar vanaf 17 februari 2009. Ten aanzien van de materiële schadeposten geldt dat [eiseres] de wettelijke rente vordert vanaf 9 september 2008, de datum van overlijden van [A], dan wel vanaf de datum van dagvaarding. Nu de nota’s van de uitvaartonderneming en van de notaris dateren van 20 oktober 2008 respectievelijk 19 november 2008 acht de kantonrechter toewijzing van de wettelijke rente over het gehele bedrag aan materiële schade vanaf 17 februari 2009 om praktische redenen gerechtvaardigd.

5.35 Als de in het ongelijk gestelde partij dient [gedaagde] in de kosten van het geding te worden veroordeeld.

6. De beslissing
De kantonrechter:

- veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te vergoeden haar immateriële schade, begroot op € 50.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW hierover vanaf 17 februari 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;

- veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te vergoeden de door haar geleden en nog te lijden materiële schade krachtens de artikelen 6:107 en 6:108 BW, door haar begroot op € 1.295,74, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW hierover vanaf 17 februari 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;

- veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] bepaald op € 1.493,98, als volgt te voldoen:
- aan de griffier van de rechtbank Rotterdam (rekeningnummer 56.99.90.688, ten name van MvJ Arrondissement Rotterdam [545]), onder vermelding van het zaaknummer:
€ 104,-  aan in debet gesteld vast recht;
€ 85,98  aan dagvaardingskosten;
€ 1.200,-  aan salaris voor de gemachtigde; LJN BP8595