RBDHA 010622 juridische grondslag voor de vorderingen tzv volledige oorlogsschade agv Japanse bezetting kan niet worden gevonden
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 010622 juridische grondslag voor de vorderingen tzv volledige oorlogsschade agv Japanse bezetting kan niet worden gevonden
4De beoordeling
Inleiding – kern van de zaak
4.1.
In deze zaak vorderen eisers verklaringen voor recht die erop neerkomen dat de Staat aansprakelijk is voor de volledige oorlogsschade van alle Nederlanders die onder de Japanse bezetter van Nederlands-Indië hebben geleden.
Kern van de zaak voor de eisers is, dat de Staat vorderingsrechten op Japan van deze Nederlanders heeft opgegeven in het kader van het Vredesverdrag met Japan, zonder dat deze Nederlanders daarvoor schadeloos zijn gesteld. Zij achten dat onrechtmatig. Eisers achten zich daarbij ook ten onrechte ongelijk behandeld, omdat ten aanzien van de Nederlanders die onder Duitse bezetting hebben geleden - van wie de vorderingen op Duitsland ook zijn opgegeven - wel is voorzien in (gedeeltelijke) vergoeding van oorlogsschade. Laatstgenoemde slachtoffers konden bijvoorbeeld een beroep doen op de Wet op de Materiële Oorlogsschaden (WMO), terwijl de Staat het bereik van deze wet niet heeft willen uitbreiden tot de schade van de Nederlanders die onder de Japanse bezetter hebben geleden.
De rechtbank begrijpt de achtergrond van de vorderingen van eisers verder aldus, dat niet in de eerste plaats morele erkenning voor het hen aangedane buitengewone leed (vgl. 2.25) wordt gezocht, maar veeleer erkenning in de vorm van een juridische aanspraak op de Staat. In de dagvaarding wordt dit bondig verwoord met het credo “Recht! Geen liefdadigheid!”. De, in verhouding tot de vergoedingen die aan slachtoffers van de Duitse bezetting zijn uitgekeerd, bescheiden bedragen die in de loop van de jaren aan de slachtoffers van de Japanse bezetting zijn uitgekeerd (vgl. 2.20) vormen volgens eisers geen vergoeding van oorlogsschade. Bovendien zijn deze bedragen uitgekeerd onder de vlag van een morele gehoudenheid daartoe nu een juridische verplichting volgens de Staat niet bestaat.
De Staat betwist onrechtmatig gehandeld te hebben, betwist voorts dat in het geheel geen oorlogsschade is vergoed en beroept zich bovendien op verjaring van de vorderingen.
4.2.
De rechtbank heeft na grondige beraadslaging moeten oordelen dat de juridische grondslag voor de vorderingen van eisers niet kan worden gevonden.
Dit gaat de rechtbank bijzonder aan het hart, nu zij de eisers die de buitengewone gruwelijkheden van de Japanners hebben moeten ondergaan en die zich in de nadagen van hun bewogen leven bevinden alsmede hun direct of indirect getroffen familieleden, uiteraard al het goede gunt. De rechtbank ziet echter geen mogelijkheid om de rechtsregels waaraan zij gebonden is op te rekken of opzij te zetten en kan, zoals hieronder zal blijken, om bepaalde feitelijkheden gewoonweg niet heen.
In de kern genomen komt het oordeel van de rechtbank erop neer dat, nog ervan afgezien dat de vorderingen verjaard zijn, de vorderingen niet kunnen worden toegewezen omdat van een onteigening destijds geen sprake is geweest. Daarbij is van doorslaggevend gewicht dat ten tijde van de totstandkoming van het Vredesverdrag en het Yoshida-Stikker protocol geen (legitieme) verwachtingen hebben kunnen bestaan betreffende het bestaan van en de kans van slagen van individuele vorderingen van slachtoffers op Japan. Noch aan de stand van het volkerenrecht, noch aan de stand van het nationale Japanse recht kon in die tijd namelijk een dergelijke verwachting worden ontleend. Daarnaast kan de rechtbank er niet omheen dat later, in de jaren negentig, ook gebleken is dat de Japanse rechter individuele vorderingen van slachtoffers afwijst met een beroep op het volkerenrecht en dat er geen tekenen zijn dat de houding van de Japanse rechter binnen afzienbare tijd zal veranderen.
De rechtbank neemt ten slotte nog enkele kritische overwegingen op over de ongelijke behandeling van naar Nederland teruggekeerde slachtoffers van de Japanse bezetter in vergelijking met de Nederlandse slachtoffers van de Duitse bezetter, maar deze overwegingen zijn ten overvloede en kunnen reeds vanwege verjaring niet leiden tot toewijzing van de vorderingen. De rechtbank realiseert zich dat zij met bedoelde kritische overwegingen niet tegemoet komt aan de wens van eisers op een harde juridische erkenning. Het betreft dan ook geen substituut voor toewijzing. De rechtbank meent echter dat over die ongelijke behandeling niet kan worden gezwegen.
4.3.
De beoordeling valt in een aantal onderdelen uiteen. Eerst zal de rechtbank de ontvankelijkheid van de Stichting vaststellen (4.4 e.v.). Daarna zal de rechtbank het beroep op verjaring beoordelen (4.8 e.v.) dat dus gehonoreerd dient te worden. Vervolgens zal de rechtbank gezien de bijzondere aard van de zaak en in lijn met de wensen van partijen overwegingen ten overvloede opnemen over het opgeven van de vorderingsrechten (4.27 e.v.) en de ongelijke behandeling (4.52 e.v.).
Ontvankelijkheid Stichting
4.4.
De Stichting heeft haar vordering ingesteld als collectieve actie op grond van artikel 3:305a BW (oud). Naar het oordeel van de rechtbank leent deze vordering zich voor een collectieve beoordeling en is ook verder aan de vereisten voor het instellen van een collectieve actie op grond van deze bepaling voldaan. De Staat heeft hiertegen ook geen verweer gevoerd. De Stichting is daarom ontvankelijk in de door haar gevorderde verklaringen voor recht.
4.5.
Niet in geschil is namelijk dat de gebeurtenissen waarop de vorderingen van de Stichting betrekking hebben, hebben plaatsgevonden vóór 15 november 2016, zodat op grond van artikel 119a lid 2 Overgangswet, artikel 3:305a BW (oud) van toepassing is.
4.6.
Op grond van artikel 3:305a BW (oud) kan een stichting met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, als zij deze belangen volgens haar statuten behartigt. Niet in geschil is dat de Stichting ook blijkens haar statuten de belangen behartigt van “al diegenen, die als Nederlandse en daarmee gelijk gestelde burgers en militairen, of hun directe nabestaanden” tijdens de Tweede Wereldoorlog door toedoen van de Japanse overheid schade hebben geleden. Daaronder vallen dus de slachtoffers van de Japanse bezetter met een Nederlandse nationaliteit en de kinderen van deze slachtoffers voor wie de Stichting in deze procedure opkomt. Ter zitting is overigens toegelicht dat met “daarmee gelijk gestelde burgers en militairen” gedoeld wordt op personen zonder de Nederlandse nationaliteit die hebben gediend als militair voor het KNIL of als ambtenaar voor de Nederlandse Staat.
4.7.
Artikel 3:305a BW (oud) schijft voor dat de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat de rechtsbescherming van de belanghebbenden efficiënt en effectief kan worden gewaarborgd. De rechtbank is van oordeel dat de onrechtmatigheidsvraag zich leent voor collectieve beoordeling, dat wil zeggen geabstraheerd van de bijzonderheden in individuele gevallen. Ten aanzien van de vraag naar de verjaring geldt dat in beginsel ook. De vraag of de vorderingen op grond van de absolute termijn verjaard zijn, kan in algemene zin worden beantwoord, evenals de opgeworpen vraag naar het belang van de Staat bij zijn beroep erop en de vraag of de Staat geacht moet worden in het verleden afstand te hebben gedaan van dat beroep. Bij de beantwoording van de vraag echter of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, ligt dat genuanceerder omdat daarbij individuele omstandigheden doorslaggevend kunnen zijn. Zoals hieronder zal blijken, kan daarover in dit specifieke geval wel definitief worden geoordeeld. Daarbij is van belang dat de stellingen van de Stichting niet anders kunnen worden begrepen, dan dat zij ook dit laatste aspect in het kader van de collectieve actie beoordeeld wenst te zien.
Verjaring
4.8.
De Staat beroept zich dus op verjaring van de vorderingen van eisers. Eisers bestrijden dat hun vorderingen moeten worden afgewezen vanwege verjaring.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.9.
Bij de beoordeling van het beroep op verjaring is het vertrekpunt uiteraard de vordering. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat eisers de aansprakelijkheid van de Staat in de kern genomen baseren op het door de inwerkingtreding van de Goedkeuringswet en van het Yoshida-Stikker-Protocol onteigenen van de vorderingen op Japan van de Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetter, zonder dat de Staat de volledige oorlogsschade van deze slachtoffers heeft vergoed. Het niet vergoeden van de oorlogsschade van de slachtoffers bracht bovendien een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van deze slachtoffers met zich ten opzichte van Nederlandse slachtoffers van de Duitse bezetter. Met de Staat is de rechtbank verder van oordeel dat tijdens de totstandkoming van het Vredesverdrag en genoemd protocol de meest wezenlijke schade - de tijdens de Tweede Wereldoorlog geleden materiële en immateriële oorlogsschade - reeds was ontstaan.
4.10.
De rechtbank merkt gezien het voorgaande, evenals de Staat, als de gestelde schadeveroorzakende gebeurtenis aan, het niet vergoeden van volledige oorlogsschade aan Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetter, althans op gelijke voet met de Nederlandse slachtoffers van de Duitse bezetter, nadat de vorderingen op Japan van deze slachtoffers definitief waren opgegeven door het stilzwijgend goedkeuren van het Yoshida-Stikker-Protocol. Met dit protocol werden de vredesonderhandelingen met Japan immers definitief afgesloten en vanaf dat moment stond ook vast dat bedoelde oorlogsschade (bij lange na) niet uit betalingen door Japan zouden kunnen worden vergoed.
Vanaf dat moment stond ook vast dat de vergoeding van oorlogsschade van Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetter in negatieve zin uit de pas liep en zou blijven lopen ten opzichte van die vergoeding aan Nederlandse slachtoffers van de Duitse bezetter, als de Staat niet tot nadere vergoeding zou overgaan. Duidelijk was toen al dat eerstgenoemde slachtoffers niet onder de werking van de WMO zouden worden gebracht en ook was de uitvoering van de Rehabilitatie-uitkering Indische Oorlogsslachtoffers afgerond. Andersoortige vergoedingen van de zijde van de overheid waren niet in het vooruitzicht gesteld. Tot slot was duidelijk dat op betalingen van Indonesische zijde niet kon worden gerekend.1 Het gevoel van onderbedeling leefde onder de slachtoffers van de Japanse bezetter destijds ook werkelijk. Dit wordt geïllustreerd door de, in een door partijen (in ander verband) meermalen aangehaalde NIOD-uitgave “Indische Rekening” op pagina 210 opgenomen prent die op 24 december 1954 is verschenen in een uitgave van de Nederlands-Indische Bond van Ex-krijgsgevangenen en Geïnterneerden (NIBEG). Op deze prent is verbeeld dat een Indisch oorlogsslachtoffer (verbeeld als kind) tegen zijn moeder zegt: “Moeder, waarom krijgt hij [zijn broer die kennelijk een slachtoffer van de Duitse bezetting verbeeldt, rb] altijd zoveel meer dan ik? Ik ben toch óók Uw eigen kind!!”
De schadeveroorzakende gebeurtenis dient gezien het voorgaande geplaatst te worden op de datum van de stilzwijgende goedkeuring van het Yoshida-Stikker-Protocol op 1 juni 1956.
4.11.
De vraag naar de verjaring van de vorderingen dient naar het destijds geldende recht te worden beantwoord (op grond van artikel 173 juncto artikel 68a van de Overgangswet Nieuw BW).
4.11.1.
Destijds gold de Verjaringswet 1924 waarin de verjaringstermijn van rechtsvorderingen ter zake van geldschulden van het Rijk op vijf jaar werd gesteld. Deze termijn ving aan op 31 december van het jaar waarin de schuld opvorderbaar was geworden, meer in het bijzonder op het tijdstip waarop de bevoegdheid was ontstaan om onmiddellijk de nakoming van de verbintenis te eisen. Laatstgenoemd tijdstip lag ten aanzien van vorderingen tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad op het moment waarop de schade is ontstaan, ongeacht de vraag of de schuldeiser op dat moment bekend was met het bestaan van de verbintenis uit onrechtmatige daad.
4.11.2.
Daarnaast gold de algemene, absolute verjaringstermijn van dertig jaar opgenomen in artikel 2004 van het oude Burgerlijk Wetboek (hierna: OBW). Deze termijn ving aan zodra de bevoegdheid om onmiddellijke nakoming van de verbintenis te verlangen was ontstaan, eveneens ongeacht of de schuldeiser op dat moment bekend was met zijn vordering.
4.12.
Nu de schadeveroorzakende gebeurtenis zich meer dan dertig jaar geleden heeft voorgedaan, zijn de vorderingen van eisers - van de directe slachtoffers en daardoor ook die van hun (klein)kinderen - op grond van de Verjaringswet 1924 alsook op grond van artikel 2004 OBW verjaard.
4.13.
Eisers betogen dat zij hun vorderingen ook baseren op een tot op de dag van vandaag voortdurende onrechtmatigheid, namelijk het nalaten de onrechtmatige toestand op te heffen door alsnog te voorzien in compensatie van bedoelde oorlogsschade. Iedere dag dat de Staat nalaat tot financiële compensatie over te gaan en aldus nalaat om de Nederlandse rechtsorde in overeenstemming te brengen met internationale verdragen, houdt volgens eisers een nieuwe zelfstandige onrechtmatige daad in. Deze voortdurende onrechtmatigheid blijft volgens eisers ook voortdurende schade veroorzaken: zij wijzen erop dat de weigering van de Staat om de schade te vergoeden bij enkele individuele eisers en zeer waarschijnlijk bij meer slachtoffers psychische problemen heeft veroorzaakt, althans hun psychische problemen wegens de oorlogservaringen niet alleen heeft verergerd, maar ook blijft verergeren.
4.14.
Zonder ook maar enigszins afbreuk te willen doen aan de ernst van de zojuist genoemde psychische problemen, kan dit betoog naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander (verjarings)oordeel leiden. Nog ervan afgezien dat de rechtbank bij inhoudelijke beoordeling van de vorderingen niet tot een (voortdurende) onrechtmatige toestand zal concluderen die in overeenstemming moet worden gebracht met artikel 1 EP, stuit het betoog af op de vaststelling van de rechtbank dat de meest wezenlijke schade die gevorderd wordt en die de kern vormt van deze procedure medio 1956 al was ontstaan. Dat betreft zoals gezegd de materiële en immateriële oorlogsschade ontstaan tijdens de Tweede Wereldoorlog. In zoverre bestaat er dan ook een verschil met de situatie in het zogenaamde TMG/Staat-arrest (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677) waarbij eisers aansluiting zoeken: in die situatie bleef de (kern)schade wel doorlopend ontstaan.
4.15.
Het beroep van eisers op het arrest Parkeergarage Zandvoort (Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412) gaat evenmin op; anders dan in het geval waarover dit arrest gaat, kan in het onderhavige geschil een objectief, eenduidig tijdstip worden bepaald van de gebeurtenis die de (meest wezenlijke) schade zou hebben veroorzaakt, waardoor over de aanvang van de verjaringstermijn geen onzekerheid bestaat.
Afstand beroep op verjaring?
4.16.
De rechtbank gaat niet mee in het betoog van eisers dat de Staat afstand zou hebben gedaan van het beroep op verjaring als bedoeld in artikel 3:322, tweede lid, BW. Anders dan eisers is de rechtbank namelijk van oordeel dat eisers de passage “Ten aanzien van onderbouwde individuele claims heeft het kabinet overigens, zoals u bekend is, aangegeven dat deze niet zullen verjaren” uit de brief van de staatssecretaris van 28 april 2011 aan de Stichting (zie 2.33) redelijkerwijs niet aldus heeft mogen opvatten dat de Staat daarmee (ook) afstand deed van het beroep op verjaring ten aanzien van de vorderingen die thans aan de orde zijn.
4.17.
De aangehaalde passage grijpt terug op hetgeen de minister eind december 2000 aan de Tweede Kamer had geschreven (zie 2.31), namelijk: “De regering stelt nogmaals voorop dat het voor rechthebbenden mogelijk blijft om individuele claims van (nabestaanden van) rechthebbenden, die voortvloeien uit het rechtsherstel, onder bepaalde voorwaarden alsnog in behandeling genomen worden. Uit overwegingen van coulance zal in die gevallen worden afgezien van een beroep op louter verjaring.” Deze passage zag op individuele claims in het kader van rechtsherstel ten aanzien van de zogenaamde Indische tegoeden. Analoog aan het onderzoek naar slapende Joodse tegoeden die in de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers in beslag waren genomen en na die oorlog niet waren geretourneerd, was een commissie Onderzoek Indische Tegoeden (de commissie Van Galen) geïnstalleerd die onderzoek heeft gedaan naar particuliere bank- en levensverzekeringstegoeden bij financieringsinstellingen in Indonesië en door de Japanners in beslag genomen particuliere eigendommen.
4.18.
De reikwijdte van dit begrip rechtsherstel is kort daarna, tijdens het algemeen overleg van 8 februari 2001 (naar welk overleg ook in de brief aan de Stichting wordt verwezen) expliciet omschreven door de minister van Financiën: “dat met rechtsherstel niet wordt gedoeld op een vergoeding van de schade die tijdens de oorlog is geleden. Het gaat om de inzet van de overheid om getraceerde goederen bij de rechthebbende terug te brengen.” De minister van Financiën merkte verder op dat de kernvraag daarbij is of de Nederlandse overheid op Indisch geld zit. In de brief aan de Stichting refereert de staatssecretaris in dezelfde alinea als waarin de bedoelde afstand van verjaring wordt gememoreerd ook aan die kernvraag (“Juist vanuit de overtuiging dat de Nederlandse regering niet ‘op Indisch geld’ zit …”). Op grond van deze omstandigheden mochten eisers redelijkerwijs niet ervan uitgaan dat de Staat een beroep op verjaring achterwege zou laten in deze zaak, waarin niet het terughalen van getraceerde goederen aan de orde is. De rechtbank overweegt daarbij nog ten overvloede dat een andersluidend oordeel mogelijk tot het ongewenste gevolg zou kunnen leiden dat de Staat in de toekomst terughoudender zou kunnen zijn in het doen van afstand van zijn recht op verjaring in bepaalde kwesties uit vrees dat de reikwijdte van die afstand niet valt te overzien.
Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
4.19.
Eisers beroepen zich er in dit verband ten slotte nog op dat het beroep op verjaring van de vorderingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat ten aanzien van vorderingen waarvan de (objectieve, lange) verjaringstermijn is verstreken slechts in uitzonderlijke gevallen van bedoelde onaanvaardbaarheid sprake kan zijn. Dit houdt verband met het belang van rechtszekerheid. Van uitzonderlijke gevallen is sprake indien ernstige schade zich pas openbaart na verloop van de verjarings-termijn; de rechtspraak kent hier een voornaam voorbeeld van, te weten de ernstige gezondheidsschade ten gevolge van blootstelling aan asbest die zich eerst na het verstrijken van de absolute verjaringstermijn manifesteerde. Ook kan van een uitzonderlijk geval sprake zijn indien bijzondere persoonlijke omstandigheden eraan in de weg hebben gestaan dat een gelaedeerde tijdens de verjaringstermijn zijn vordering kon instellen. In de rechtspraak is dit gehonoreerd ten aanzien van destijds in Indonesië wonende Indonesische eisers die zaken hadden aangespannen die verband hielden met door de Nederlandse Staat uitgevoerde standrechtelijke executies en marteling in Nederlands-Indië tijdens de periode tussen het einde van de Tweede Wereldoorlog en de soevereiniteitsoverdracht. Deze eisers hadden gezien hun juridische, maatschappelijke, culturele, politieke en economische positie decennia lang geen toegang tot de Nederlandse rechter.
4.20.
De vraag of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dient in beginsel te worden beantwoord op grond van de individuele omstandigheden van iedere individuele eiser. De door eisers (impliciet) gevraagde beoordeling in het kader van een collectieve actie ligt niet direct voor de hand, maar is in deze zaak gerechtvaardigd, mede met het oog op een efficiënte rechtsbedeling.
4.21.
Bij de vraag of een beroep op verjaring onaanvaardbaar is, moet (in het kader van de toets aan de zogenaamde gezichtspunten uit het Van Hese/De Schelde-arrest (HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635)) worden vastgesteld of sprake is van een uitzonderlijk geval in verjaringsrechtelijke zin.
4.22.
Eisers bepleiten dat sprake is van een uitzonderlijk geval in verjaringsrechtelijke zin vanwege een (algemene) psychische belemmering bij slachtoffers van de Japanse bezetter die ertoe heeft geleid dat zij niet tijdig een vordering hebben kunnen instellen. Zij beroepen zich in dat verband op de volgende uitspraak van toenmalig minister-president Lubbers (Kamerstukken II/1990/91 22 149, nr. 2, p. 9): “Mij is tijdens de ontmoeting met de mensen uit de Indische gemeenschap iets duidelijk geworden […] Je ziet daarbij heel nadrukkelijk dit verschijnsel, dat wij nu in een fase zitten dat velen die toen jong waren – kinderen, opgroeiende kinderen – eigenlijk nu pas toekomen in alle volheid aan de problemen die het oplevert. Een tijdlang is het wat weggedrukt en verzwegen, voor een deel is het ook wat op de achtergrond gebleven, doordat men een bepaalde carrière gemaakt heeft en een aantal jaren zeer actief bezig is geweest, maar op een bepaalde leeftijd ondervindt men een terugslag. Dan gaan de oude wonden als het ware weer open”.
4.23.
Zonder eraan af te doen dat het door Lubbers beschreven proces - het proces waarin geleden pijn en het trauma een tijdlang is weggedrukt - voor een aanzienlijk deel van de slachtoffers ongetwijfeld realiteit zal zijn geweest, is de rechtbank met de Staat van oordeel dat het onvoldoende grond vormt voor de juridische conclusie dat sprake is van verborgen schade of een andere verjaringsrechtelijk gezien uitzonderlijke situatie (vgl. rechtbank Den Haag 26 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:432, 5.28). Wat dit laatste betreft is de rechtbank voorts met de Staat van oordeel dat een vergelijking met de eerder genoemde zaken betreffende de Indonesiërs die slachtoffer waren geworden van de standrechtelijke executies en martelingen niet opgaat. De juridische, maatschappelijke, culturele, politieke en economische positie van de eisers in die zaken, welke positie aan toegang tot de Nederlandse rechter lange tijd in de weg stond, is niet zonder meer gelijk te stellen aan die van de naar hun vaderland teruggekeerde slachtoffers van de Japanse bezetter. Ten aanzien van de vraag naar de mogelijkheden tot het starten van een procedure tegen de Staat kan de rechtbank niet eromheen dat reeds vóór
1 juni 1956 procedures waren gestart tegen de Staat over de afwikkeling van de schade van slachtoffers van de Japanse bezetter; zo stelden een onderwijzer en een ex-KNIL-militair, weliswaar uiteindelijk tevergeefs, de Staat in rechtszaken die ook door de media werden gevolgd aansprakelijk voor gederfde salarisbetalingen tijdens de Japanse bezetting. Het gegeven dat reeds in de jaren vijftig is geprocedeerd – alsook overigens in de jaren zeventig (gerechtshof ’s-Gravenhage 1 mei 1975, NJ 1976, 235), staat ook eraan in de weg een vergelijking te maken met de zaak van de advocaat in wiens zaak de vijfjarige verjaringstermijn opzij werd geschoven omdat verontschuldigbaar was dat hij niet binnen die termijn een (tegen)vordering had ingesteld na in rechte te zijn betrokken door de Raad voor de rechtspraak, het Haagse gerechtsbestuur en een rechter en daarmee de Staat tegenover zich vond (HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047).
4.24.
Namens eisers is in dit verband nog bepleit dat er geen rechtens te beschermen belang valt aan te wijzen dat een beroep op verjaring rechtvaardigt. De rechtbank begrijpt dat eisers daarbij gezichtspunt e. uit het Van Hese/De Schelde-arrest op het oog hebben. De rechtbank is echter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat er geen enkel belang van de Staat valt aan te wijzen. De Staat heeft er tijdens de mondelinge behandeling op gewezen dat de feiten na een tijdsverloop van vijfenzeventig jaar na dato niet meer goed, althans aanmerkelijk minder goed kunnen worden vastgesteld. Eisers moet worden nagegeven dat dit argument voor de vraag naar de aansprakelijkheid niet opgaat - de gang van zaken rond de totstandkoming van het Vredesverdrag en het Yoshida-Stikker-protocol is volledig schriftelijk vastgelegd en ook thans nog te raadplegen - maar anders ligt dat ten aanzien van de feiten die zich hebben voorgedaan tijdens de Tweede Wereldoorlog en die zouden moeten worden betrokken bij de begroting van de schade in de schadestaatprocedure waartoe de onderhavige procedure in de visie van eisers dient te leiden.
4.25.
De overige beschouwingen van eisers in het kader van de onaanvaardbaarheid zijn met name geënt op de stelling dat een overheid die bewust de vorderingen heeft weggecontracteerd zonder de schade te vergoeden en die dus onrechtmatig heeft gehandeld geen beroep op verjaring toe dient te komen, mede omdat diezelfde Staat al jaren in gesprek is met de (belangenbehartigers van) de slachtoffers en al doende verwachtingen heeft gewekt over vergoeding van oorlogsschade.
De rechtbank zal echter hieronder oordelen dat van het onrechtmatig wegcontracteren geen sprake is. Daarmee is ook een wezenlijk verschil gegeven met de eerder genoemde zaken van de Indonesische eisers over de standrechtelijke executies en marteling; daarin stond namelijk niet alleen vast dat de Staat onrechtmatig had gehandeld, maar ook dat, anders dan in deze zaak, de Staat verantwoordelijk was voor de misdrijven die tot de schade hadden geleid. Nu voorts namens de Staat nooit de verwachting is gewekt dat hij zelf van oordeel is dat hij op grond van onrechtmatige daad gehouden is oorlogsschade te vergoeden, kan op die grond ook niet worden geconcludeerd dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Gezien het voorgaande kunnen eventuele individuele omstandigheden van niet in deze procedure als individuele eiser optredende slachtoffers niet tot een ander verjaringsoordeel leiden, nog afgezien van de vraag of bij zo’n oordeel gezien het inhoudelijke oordeel over de vorderingen, nog wel belang bestaat.
4.26.
Gezien het voorgaande zijn de vorderingen van eisers verjaard. De rechtbank zal nu de vorderingen, anders dan gebruikelijk, maar in lijn met het verzoek van partijen, desalniettemin inhoudelijk beoordelen.
Opgeven vorderingen zonder vergoeding van oorlogsschade onrechtmatig?
4.27.
De rechtbank gaat nu over tot de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen. Uiteraard heeft als beginpunt te gelden -en eisers onderschrijven dat natuurlijk ook- dat het buitengewone leed niet is veroorzaakt onder verantwoordelijkheid van de Staat. De rechtbank begrijpt de stellingen van eisers verder zo, dat zij terecht niet betogen dat de Staat ingevolge het internationaal recht het Vredesverdrag tussen de geallieerde mogendheden en Japan en het Yoshida-Stikker-Protocol niet had mogen sluiten, of een ander, voor eisers gunstiger resultaat had kunnen en moeten bereiken. Met name springen daarbij in het oog de ondergeschikte positie van Nederland ten aanzien van de overige geallieerde mogendheden - met name de VS en het VK - en de afhankelijkheid van Nederland van deze mogendheden die aanstuurden op een financiële afwikkeling die Japan op termijn in staat zou stellen op de been te blijven. Hierop werd aangestuurd om een tweede Versailles te voorkomen; deze mogendheden wilden voorkomen dat Japan dusdanig financieel klem werd gezet dat in dat land een voedingsbodem zou ontstaan voor herhaalde vijandigheid ten opzichte van de overwinnaars zoals in de periode tussen de Eerste en de Tweede Wereldoorlog in het geval van Duitsland is geschied. Verder viel voor de Staat niets te verwachten van het sluiten van een afzonderlijk vredesverdrag met Japan. Artikel 26 van het Vredesverdrag stond daaraan in wezen in de weg. Dit artikel bepaalt namelijk dat, indien Japan een afzonderlijk vredesverdrag zou sluiten onder gunstiger voorwaarden voor de wederpartij, alle geallieerde mogendheden automatisch dezelfde voordelen zouden krijgen. Gezien de uiterst beperkte financiële speelruimte van Japan was een wezenlijk gunstiger afzonderlijk vredesverdrag dus illusoir.
4.28.
Dat landen in het kader van een (protocol bij een) verdrag overeenkomen dat een lumpsum zal worden betaald ter vergoeding voor oorlogsschade in welk kader afstand wordt gedaan van nadere schadevergoeding is niet in strijd met het internationale recht. Dit is ook een conclusie in het in 1991 verschenen rapport van de Commissie van Advies inzake Volkerenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) en is bovendien in lijn, zoals de Staat betoogt, met het oordeel van het Internationaal Gerechtshof van 3 februari 2012 inzake de Jurisdictional Immunities of the State, luidende “it is difficult to see that international law contains a rule requiring the payment of full compensation to each and every individual victim as a rule accepted by the international community of States as a whole as one from which no derogation is permitted”.
4.29.
In de kern genomen verwijten eisers de Staat geen volledige compensatie te hebben geboden voor het in het Vredesverdrag en in het Yoshida-Stikker-Protocol onteigenen, ofwel “wegcontracteren”, van de vorderingen van de Nederlandse slachtoffers op de Japanse staat, terwijl hij wel, althans meer, compensatie voor oorlogsschade heeft geboden aan de Nederlandse slachtoffers van de Duitse bezetting, van wie de vorderingen ook zijn weggecontracteerd, maar dan in het vredesverdrag met Duitsland.
4.30.
Eisers stellen dus dat dit wegcontracteren als een onteigening moet worden beschouwd, op grond waarvan de Staat gehouden is tot volledige compensatie.
Partijen verschillen in dit verband van opvatting over een aantal vraagstukken, bijvoorbeeld of ten tijde van de inwerkingtreding van de Goedkeuringswet in 1952 internationaal gewoonterecht inzake onteigening gold dat door de Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetter kon worden ingeroepen, of de Goedkeuringswet wel mag worden getoetst aan dit eventuele internationale gewoonterecht, of in het Vredesverdrag en in het Yoshida-Stikker-Protocol wel sprake is van onteigening en, zo ja, of is voldaan aan de vereisten die worden gesteld aan een rechtmatige onteigening op grond van eventueel gewoonterecht en het ten tijde van het Yoshida-Stikker-Protocol inmiddels in werking getreden artikel 1 EP dat het recht op eigendom beschermt.
4.31.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat luidt echter dat van onteigening, ofwel “ontrechting”, hoe dan ook geen sprake kan zijn geweest. De Staat bepleit dat door oorlog getroffen burgers destijds geen individueel vorderingsrecht tot vergoeding van oorlogsschade konden ontlenen aan het destijds geldende internationaal publiekrecht, en in het bijzonder niet aan artikel 3 van het Landoorlogsverdrag.
4.32.
Dit verweer richt zich op de dragende vooronderstelling die aan de onder 4.9 weergegeven stelling van eisers ten grondslag ligt. Deze vooronderstelling luidt, dat ten tijde van bedoeld verdrag en protocol een gerede kans zou hebben bestaan dat de Japanse rechter oorlogsschadevorderingen van individuele slachtoffers op de Japanse staat zou honoreren, indien Nederland zich bij bedoeld verdrag en protocol niet zou hebben aangesloten. Of anders, meer juridisch, gezegd: dat eisers destijds een gerechtvaardigde verwachting hadden dat hun vorderingsrechten door de Japanse rechter zouden worden erkend en dientengevolge een reële vermogenswaarde vertegenwoordigen en dat hen een kans is ontnomen om die vermogenswaarde via de Japanse rechter te verzilveren.
4.33.
De rechtbank dient dan ook te beoordelen of eisers onteigend zijn en in de eerste plaats of hen inderdaad eigendom in de vorm van een (enigszins) kansrijke vordering op Japan is ontnomen. De rechtbank laat in het midden of, zoals tussen partijen ter discussie staat, vóór de inwerkingtreding van artikel 1 EP in 1954 al internationaal gewoonterecht ter zake onteigening bestond. Hierboven heeft de rechtbank in het kader van de beoordeling van de verjaring als de gestelde schadeveroorzakende gebeurtenis aangemerkt het niet vergoeden van volledige oorlogsschade aan Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetter nadat de vorderingen op Japan van deze slachtoffers definitief waren opgegeven door het stilzwijgend goedkeuren van het Yoshida-Stikker-Protocol op 1 juni 1956. Op deze datum gold artikel 1 EP al. Bovendien zal, indien ook de eerder gelegen datum van de inwerkingtreding van de Goedkeuringswet van belang zou zijn en het door eisers bepleite gewoonterecht bestaat, bij de begripsbepaling van “eigendom” aansluiting moeten worden gezocht bij het begrip eigendom onder artikel 1 EP. Eisers onderkennen dit ook en hebben bovendien geen andersluidende begripsbepaling onder bedoeld gewoonterecht naar voren gebracht.
4.34.
Uit vaste rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) over het begrip eigendom uit artikel 1 EP volgt, dat moet worden onderzocht of sprake is van “existing possessions” of van een “legitimate expectation” dat in de toekomst een eigendomsrecht zal worden verkregen. Zo’n legitieme verwachting moet kunnen worden gebaseerd op een wettelijke grondslag of moet “a solid basis in the (domestic) case-law” hebben.
4.35.
Teneinde te beoordelen of de door eisers gestelde vorderingen op Japan kwalificeren als eigendom moet dus worden bepaald of ten tijde van de gestelde onteigening een wettelijke grondslag of een solide basis in de jurisprudentie voor die vorderingen valt aan te wijzen. In dat verband is het nodig om in te gaan op artikel 3 van het Landoorlogsverdrag en hetgeen partijen daarover naar voren hebben gebracht.
4.36.
Artikel 3 van het Landoorlogsverdrag, dat is vastgelegd tijdens de Tweede Vredesconferentie in Den Haag in 1907, luidt: “De oorlogvoerende Partij, die de bepalingen van het [Landoorlogs]reglement (dat een codificatie van de regels en gebruiken van oorlogsvoering bevat, rb) schendt, is, indien daardoor schade is geleden, tot schadeloosstelling gehouden. Zij is verantwoordelijk voor alle feiten door de personen, die van hare gewapende macht deel uitmaken, gepleegd”.
4.37.
Nu de tekst van dit artikel 3 niet direct uitsluitsel geeft - er wordt niet expliciet in bepaald of een vorderingsrecht ten behoeve van individuen wordt verleend of dat schade van individuen in het kader van (vredes)verdragen tussen staten wordt geadresseerd - zijn de voorbereidende werken op de verdragstekst, de statenpraktijk, de rechtsgeleerde literatuur en eventuele rechtspraak van belang bij de beantwoording van de vraag of dit artikel destijds een solide wettelijke grondslag verschafte voor een individuele vordering op een vreemde staat.
4.38.
De Staat wijst wat betreft de voorbereidende werken op enige stellingen van Zwitserse, Duitse en Engelse afgevaardigden in de aanloop naar de vaststelling van artikel 3 Landoorlogsverdrag, waaruit volgens hem kan worden opgemaakt dat dit artikel zo moet worden uitgelegd dat de schade van zowel burgers van staten in oorlog, als de schade van burgers van neutrale staten op interstatelijk niveau zou moeten worden afgehandeld en niet in procedures van individuele burgers tegen de vreemde staat die zijn schade heeft veroorzaakt. Ten aanzien van de schade van burgers van een neutraal land werd opgemerkt: “The settlement of indemnities due to neutrals can most of the time take place without delay for the simple reason that the responsible belligerent State is at peace with their country […] which will permit the two States to discharge easily and without delay all cases presented.” Ten aanzien van de schade van burgers van een land in oorlog werd vervolgens opgemerkt: “The same facility or possibility does not exist between the belligerents by the very fact of war, and although the right to an indemnity arises in favor of their respective ressortissants as well as in favor of neutrals, the settlement of the indemnities between belligerents can scarcely be arranged and made effective until the conclusion of peace”.
4.39.
De Staat wijst voorts erop dat bedoelde interstatelijke schadeafdoeningen ook statenpraktijk zijn geweest vanaf eind van de 18e eeuw. Ter ondersteuning daarvan wijst hij op een passage uit het eerder genoemde advies van de CAVV uit 1991:
“In 1907 kwam in Den Haag het zgn. Landoorlogsverdrag tot stand. In artikel 3 van dit Verdrag werd de aansprakelijkheid van een bij een gewapend conflict betrokken staat neergelegd voor schade van individuen, die het gevolg is van een schending van het bij het Landoorlogsverdrag behorende Landoorlogsreglement, gepleegd door een persoon die behoort tot het leger van de betrokken staat. Hoewel door de opstellers van dit artikel werd beoogd voor het individu zelf een recht op schadevergoeding te creëren, is dit artikel, voorzover de Commissie bekend, in de praktijk nooit op deze wijze toegepast. In plaats daarvan heeft zich, overigens reeds sinds het eind van de 18e eeuw, een praktijk ontwikkeld, waarbij partijen bij een conflict door middel van het instellen van claimcommissies of door het treffen van lump sum regelingen de door burgers geleden schade als gevolg van onrechtmatige handelingen regelden […] Het soms naar voren gebrachte argument dat er een regel van ius cogens (dwingend recht; regels waarvan niet bij verdrag mag worden afgeweken) zou bestaan, die zou inhouden dat er een plicht tot individuele schadevergoeding zou bestaan aan particulieren voor schending van het oorlogsrecht, wordt door deze praktijk niet gedragen. Ook naar huidig recht bestaat er niet een dergelijke regel van ius cogens.”
4.40.
Verder wijst de Staat nog op een passage uit een gezaghebbend commentaar uit 1958 op artikel 148 van het Verdrag van Genève uit 1958 (waarin ook wordt ingegaan op artikel 3 Landoorlogsverdrag dat daarmee sterke overeenkomsten vertoont): “[…] it is inconceivable, at least as the law stands today, that claimants should be able to bring a direct action for damages against the State in whose service the person committing the breach was working. Only a State can make such claims on another State, and they form part, in general, of what is called “war reparations”2. Ten slotte citeert de Staat uit teksten van juridische auteurs die vanaf eind jaren tachtig zijn verschenen, waaronder een tekst van hoogleraar Tomuschat uit 2014 waarin de stand van het internationale recht op dit punt aldus wordt uitgelegd dat individuele burgers alleen via hun eigen staat vergoeding van oorlogsschade kunnen verkrijgen. Tomuschat vindt de ratio daarvan in een analogie met een faillissementsprocedure waarbij de totale schuldenlast en de financiële mogelijkheden van de gefailleerde min of meer in overeenstemming moeten worden gebracht, waarbij in het geval van vredesverdragen het volgende geldt: “Some formula has to be found which, on the one hand, permits the injured nations to obtain reparation, but which, on the other hand, permits te debtor nation to survive and thereby also to generate the financial means needed for the reconstruction programmes of the victim nations […] If every injured individual were entitled to bring an individual claim before a competent judicial body, such an overall assessment would be simply impossible”3.
4.41.
Eisers, die overigens de bewijslast dragen van de gerechtvaardigde verwachting, wijzen erop dat de stellingen van de zojuist genoemde afgevaardigden gemaakt tijdens de totstandkoming van artikel 3 Landoorlogsverdrag diametraal anders dienen te worden uitgelegd en wel dat met dit artikel bedoeld was een individueel claimrecht op een staat te creëren, zoals ook in de zojuist aangehaalde passage uit het advies van de CAVV wordt onderkend. Eisers wijzen bijvoorbeeld op een uitspraak van de Britse delegatie: “I do not deny the obligation which exists for a belligerent Power to compensate those who have been the victims of violations of the laws and customs of war and Great Britain does not wish in any way to avoid its obligations”. Daarnaast wijzen eisers erop dat zij in die lezing verder met name worden gesteund door opinies van professor F. Kalshoven vanaf 19914 (“The records of the conference that adopted the text, i.e. the Second Hague Peace Conference 1907, provide convincing evidence that the delegates sought not so much to lay down a rule relating to the international responsibility of one State vis-à-vis another, as one relating to a State’s liability to compensate the losses of individual persons incurred as a consequence of their direct (and harmful) contact with its armed forces”) en een aantal juridische opinies van anderen van later datum, waaronder een opinie uit 1999 van professor Greenwood5, alsmede de inhoud van de Basic Principle VN-resolutie (64/109) van 16 december 2005.
4.42.
Op grond van hetgeen naar voren is gebracht kan de rechtbank niet tot het oordeel komen dat op 1 juni 1956 op grond van een solide wettelijke of jurisprudentiële basis een legitieme verwachting bestond dat Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetter individuele vorderingsrechten hadden op Japan. Destijds blijkt de dominante opvatting over artikel 3 Landoorlogsverdrag te zijn dat dit geen individuele vorderingsrechten verschaft, met name ingegeven door de ongewijzigde statenpraktijk vanaf het eind van de 18e eeuw dat oorlogsschade wordt vergoed door betaling van een lumpsum van de ene aan de andere staat in het kader van een vredesverdrag of het instellen van een claimcommissie, zoals de CAVV in haar advies heeft geconcludeerd. Dat deze statenpraktijk wel vast staat, blijkt wel uit de omstandigheid dat ook eerdergenoemde professor Kalshoven deze onderkent (“State practice has proved disappointing […] Article 3 of the Convention has in important respects remained “law of the books”)6. In het eerder genoemde standaardwerk over het Internationaal Humanitair recht van destijds was opgenomen dat een dergelijk vorderingsrecht “inconceivable” was. Eisers hebben geen bronnen naar voren gebracht uit die tijd die bedoelde gerechtvaardigde verwachting ondersteunen; hun bronnen dateren uit de periode vanaf begin jaren negentig. Ook blijkt uit de stellingen van eisers niet van een medio 1956 reeds gevormde, solide jurisprudentiële basis waaruit volgt dat individuele burgers (met succes) vreemde staten hadden aangesproken voor hun oorlogsschade. De rechtbank is overigens ook ambtshalve niet bekend met een dergelijke basis. Dat een aantal decennia later de opvatting terrein wint dat de opstellers van artikel 3 Landoorlogsverdrag wel het toekennen van individuele vorderingsrechten voor ogen stond en dat de Statenpraktijk daarop aangepast dient te worden, kon uiteraard niet bijdragen aan een legitieme verwachting in juni 1956. Benadrukt wordt dat in dit verband niet doorslaggevend is wat op dit moment de juiste interpretatie van artikel 3 Landoorlogsverdrag op dit punt volgens deze rechtbank is, maar welke interpretatie de (Japanse) rechter daaraan, naar destijds kon worden voorzien, zou geven.
4.43.
De rechtbank kan er verder niet omheen dat in de jaren negentig van de vorige eeuw gebleken is dat de Japanse rechter ook werkelijk vorderingen heeft afgewezen van Nederlanders die geleden hebben onder de Japanse bezetter.
Dergelijke voreringen zijn afgewezen, ondanks de hoop dat het overlijden in februari 1989 van de Japanse keizer Hirohito – wiens persoon werd beschouwd als een onoverkomelijk obstakel voor enige tegemoetkoming in de richting van de slachtoffers – en de toenmalige financiële voorspoed van Japan voor een kentering zouden kunnen zorgen. Uit de uitspraken van de Japanse rechters (vgl. 2.28) blijkt dat deze vorderingen reeds strandden vanwege het oordeel van de Japanse rechter dat noch artikel 3 van het Landoorlogsverdrag, noch internationaal gewoonterecht grondslag biedt voor een claim van een individu op een vreemde staat die zijn oorlogsschade heeft veroorzaakt. Deze schade kan volgens de Japanse rechter enkel worden betrokken in de diplomatieke vredesonderhandelingen tussen staten. In de uitspraak van het Tokyo High Court (vgl. 2.28.2) wordt enkel als extra grond voor afwijzing de inhoud van artikel 14b van het Vredesverdrag en het Yoshida-Stikker-Protocol genoemd.
4.44.
Een belangrijk deel van de bronnen die eisers in deze procedure naar voren hebben gebracht (waarnaar wordt verwezen onder 4.41) is voorgelegd aan de Japanse rechter in de zojuist bedoelde procedures, maar heeft deze rechter niet op andere gedachten kunnen brengen. Verder kan - anders dan eisers stellen - niet worden gezegd dat het oordeel van de Japanse rechter over artikel 3 Landoorlogsverdrag elke internationaalrechtelijke basis ontbeert, mede gezien de zojuist onder 4.40 benoemde, meer recente juridische bronnen die de Staat naar voren heeft gebracht. De uitkomst van de procedures voor de Japanse rechter leiden tot het oordeel dat in ieder geval achteraf gebleken is dat eisers geen kans op succes is ontnomen door het sluiten van het Vredesverdrag en het Yoshida-Stikker-Protocol en dat niet aannemelijk is dat het sluiten van dit verdrag en protocol schade hebben veroorzaakt.
4.45.
Vast is komen te staan dat in de Japanse procedures destijds, na juridisch onderzoek, is afgezien van het aanvoeren van een nationaalrechtelijke grondslag voor de vorderingen omdat een internationaalrechtelijke grondslag de grootste kans op succes leek op te leveren. Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat onvoldoende is aangevoerd voor de stelling dat een nationaalrechtelijke grondslag nog wel kans van slagen zou hebben gehad. Nu geen andere omstandigheden zijn aangevoerd, moet er dan ook vanuit worden gegaan dat die grondslag minder kansrijk was dan de internationaalrechtelijke. In het namens eisers ter zitting genoemde (overigens niet overgelegde) artikel Constitutionality of Nonfeasance under Article 3 of the Agreement between the Republic of Korea and Japan concerning the Settlement of Problems in Regard to Property and Claims and Economic Cooperation heeft de rechtbank geen aanwijzingen voor het tegendeel aangetroffen. In tegendeel; de vorderingen die op 6 december 1991 en 25 december 1992 voor de Japanse rechter zijn gebracht waarvan in dit artikel sprake is, strandden uiteindelijk bij het Japanse Supreme Court. Nu zojuist over de internationaalrechtelijke grondslag is geoordeeld dat geen legitieme verwachting bestond en geen kans op succes is ontnomen, en de nationaalrechtelijke grondslag dus minder kansrijk moet worden geacht, kon een legitieme verwachting ook niet worden gebaseerd op kans op succes in een procedure gevoerd op nationaalrechtelijke grondslag.
4.46.
Een legitieme verwachting kon tot slot niet bestaan uit de mogelijkheid dat de Japanse rechter in de verre toekomst, en dus in ieder geval meer dan 75 jaar na het ontstaan van de oorlogsschade, een andere visie op de strekking van artikel 3 Landoorlogsverdrag zou kunnen ontwikkelen. De inhoud van de Japanse uitspraken geven overigens weinig aanleiding voor de verwachting dat die ontwikkeling op handen is. In deze uitspraken worden de zojuist bedoelde juridische bronnen die in artikel 3 Landoorlogsverdrag wel een grondslag zien voor een individueel claimrecht niet alleen terzijde geschoven, enkele overwegingen in die uitspraken doen vrezen dat ook de bereidheid tot heroverweging in de toekomst niet groot zal zijn. Uit dit vonnis lijkt namelijk te volgen dat de rechters de Tweede Wereldoorlog vanuit een perspectief beschouwen dat met name voor eisers uiterst pijnlijk moet zijn.
4.47.
Zo overweegt het Tokyo High Court onder meer: “The international situation at that time was a situation in which the few Asian countries were exempt from becoming colonies of Europe and the United States, and Japan had its sovereignty partially restricted by the great powers and was in fear of losing its independence […] Furthermore, the people of Japan recalled a sense of mental solidarity in the portion of the Asian population who were under the control of the colonies of the strong countries of Europe and the United States”. Verder benadrukken deze rechters dat Japan in de schadeafwikkeling van de oorlog al de nodige veren heeft gelaten (“Japan accepted the[…] unprecedented and perhaps harsh conditions and sincerely performed thereon”). Bovendien wijden zij overwegingen aan de omstandigheid dat de burgers van de landen die de oorlog verloren hebben geen enkel recht hebben op compensatie van hun oorlogsschade: “In reality, relief for war injuries are not independent from victory or defeat in a war […] A such, even if a nation which is party to war is prescribed as having a compensation liability separate from the victory or defeat in war, under a treaty concluded prior to the initiation of war, regardless of the fairness thereof on the surface, this does not mean that in reality the defeated nation or its nationals will be compensated by the victorious nation. Rather it would be better to think that compensation will not be made”. Wat betreft dit laatste komt wellicht betekenis toe aan het feit dat de rechters in ander verband wijzen op de vernietigende gevolgen van de atoombomaanvallen op Hiroshima en Nagasaki (“Without recollecting the tragedy of the atomic bombs […]”). De conclusie hiervan is dat ten aanzien van de bereidheid tot toewijzing van de Japanse rechter geen (legitieme) verwachtingen konden en kunnen bestaan. Hoewel deze conclusie voor eisers uiterst pijnlijk moet zijn, kan de rechtbank niet om deze realiteit heen.
4.48.
De rechtbank ontkomt er dan ook niet aan te concluderen dat destijds geen legitieme verwachting heeft kunnen ontstaan dat individuen wegens geleden oorlogsschade een vorderingsrecht op Japan hadden, dat voor de Japanse rechter kon worden afgedwongen. Er was dan ook geen sprake van eigendom dat onteigend heeft kunnen worden. Voorts is gebleken dat de kans van slagen van procedures tegen Japan nihil is, nu de Japanse rechter vorderingen tot vergoeding van oorlogsschade van Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetting heeft afgewezen, zonder dat artikel 14b van het Vredesverdrag en het Yoshida-Stikker-Protocol - waarin (mogelijke) claims van burgers zijn weggecontracteerd - daarbij dragende argumenten waren, waardoor ook het causaal verband ontbreekt en schade niet aannemelijk is geworden.
4.49.
Dat het oordeel over de legitieme verwachting niet alleen een oordeel achteraf is, maar ook destijds voorzien werd, vindt bevestiging in de opmerkingen van Stikker tijdens de ministerraad van 27/28 augustus 1951 (vgl. 2.10) in reactie op twijfels van Drees en minister Van Maarseveen, luidende dat moeilijk het bewijs zal kunnen worden geleverd, dat door het afstand doen van de vorderingen van eigen burgers schade wordt geleden en eerder, tijdens de ministerraad van 16 juli 1951 (vgl. 2.8), dat de individuele aanspraken op Japan niets zullen opleveren. Daarmee is niet in strijd dat minister Stikker in de onderhandelingen die tot het Yoshida-Stikker-Protocol hebben geleid de strategische mogelijkheid zag “gebruik te maken” van de (foutieve redactie van) artikel 14b van het Vredesverdrag en het opgeven van (mogelijk niet existente) claims van onderdanen als tegenprestatie heeft gebruikt om Japan tot een extra betaling te bewegen (vgl. 2.10).
4.50.
Eisers hebben nog naar voren gebracht dat, als individuele vorderingen destijds ondenkbaar zouden zijn geweest, niet valt in te zien waarom deze vorderingen dan in het Vredesvedrag zijn opgenomen. Het komt de rechtbank voor dat ook die constatering niet in strijd is met het oordeel over het ontbreken van een gerechtvaardigde verwachting. Staten waren op grond van het volkerenrecht hoe dan ook gerechtigd op interstatelijk niveau (verdragsrechtelijke) afspraken te maken over de (gedeeltelijke) delging van “claims of […] their nationals”, als dat destijds al niet als de enige wijze van delging werd gezien. Het doen van afstand van de bevoegdheid om namens de eigen burgers compensatie te bedingen bij de staat die hun schade heeft toegebracht, kan dus niet zonder meer worden gezien als de erkenning dat individuele claimrechten een volkerenrechtelijke realiteit waren.
4.51.
De conclusie luidt dan ook dat een juridische verplichting tot vergoeding van schade door de Staat dan ook niet kan worden gevonden in het opgeven van individuele vorderingen. Dit betekent dat de rechtbank de vorderingen - die volledig geënt zijn op het verwijt dat sprake is van een onrechtmatige onteigening - dient af te wijzen. Nu de gestelde voortdurende onrechtmatigheid door het ook niet in een later stadium volledig vergoeden van oorlogsschade en de gestelde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 EVRM een directe samenhang vertonen met de zojuist verworpen verplichting tot vergoeding, behoeven de daarover gewisselde argumenten geen behandeling meer.
Ongelijke behandeling
4.52.
Eisers hebben in het kader van hun betoog over onteigening ook de nodige stellingen ingenomen over de ongelijke behandeling die de slachtoffers van de Japanse bezetter ten deel is gevallen ten opzichte van de slachtoffers van de Duitse bezetter in de wijze waarop de Staat deze groepen na de oorlog financieel tegemoet is gekomen. De rechtbank heeft de indruk gekregen dat de pijn van eisers veeleer zit in deze behandeling dan in de gestelde onteigening die de hoofdmoot van deze procedure vormt. De rechtbank meent, zoals gezegd, dat zij hierover niet geheel zwijgen kan.
4.53.
Deze stellingen over de ongelijke behandeling hebben zich in de loop van de procedure ontwikkelt tot een extra zelfstandige grondslag voor de vorderingen. Nog daargelaten dat de vorderingen expliciet zijn toegesneden op de gestelde onteigening en niet op (enkel) een ongelijke behandeling, zou een wel op de (enkele) ongelijke behandeling toegesneden vordering reeds afgewezen dienen te worden op grond van verjaring (vgl. 4.10).
4.54.
Eisers stellen dat de Staat aan de slachtoffers van de Japanse bezetter met de Nederlandse nationaliteit een adequate compensatie van hun oorlogsschade had moeten bieden - en overigens alsnog moet bieden - op voet van gelijkheid met Nederlandse slachtoffers van de Duitse bezetter. Dit had bijvoorbeeld gekund door de WMO ook van toepassing te verklaren op de teruggekeerde Nederlanders die hadden geleden onder de Japanse bezetting. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat het niet bieden van adequate compensatie op voet van gelijkheid als feitelijk handelen in strijd is met onder meer het gelijkheidsbeginsel en de maatschappelijke zorgvuldigheid.
Kort gezegd stellen eisers dat sprake was van een ongelijke behandeling waarvoor geen objectieve, redelijke rechtvaardiging bestaat. De Staat heeft de ongelijke behandeling niet betwist, maar wel benadrukt dat hij in ieder geval geen onderscheid heeft gemaakt naar nationaliteit.
4.55.
Op het in deze zaak relevante moment (1 juni 1956) was één van de door eisers in dit verband aangehaalde artikelen waarin het gelijkheidsbeginsel is vervat
- artikel 1 van het 12e protocol bij het EVRM - nog niet in werking getreden. Dat gebeurde pas veel later op 1 april 2005. Artikel 14 van het EVRM was wel al in werking getreden op 1 juni 1956, maar had geen zelfstandige betekenis; het kon pas een rol spelen indien sprake was van een schending van een andere bepaling uit het EVRM, althans een protocol daarbij (zoals artikel 1 EP). Van dat laatste is zoals hierboven is overwogen, in deze zaak geen sprake.
4.56.
De Staat was in de periode kort na de Tweede Wereldoorlog wel gebonden aan de civielrechtelijke normen, waaronder de normen betreffende de onrechtmatige daad. Ook toen al gold dat onder een onrechtmatige daad mede werd verstaan een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Het komt de rechtbank voor dat op dat moment het gelijkheidsbeginsel al een ongeschreven norm was (vgl. HR 1 december 1993, NJ 1996, 230, r.o. 4.4). Dit wordt ook wel geïllustreerd door de onder 2.19 aangehaalde passage uit de Memorie van Antwoord bij de Goedkeuringswet waarin de regering stelde bevreesd te zijn voor een “odium van discriminatie” als een regeling voor vergoeding van oorlogsschade zou worden getroffen ten behoeve van slechts één groep van de in Indonesië woonachtige Nederlandse onderdanen.
4.57.
De vraag rijst of, als de verjaring zou worden weggedacht, de taakverdeling tussen de wetgever en de rechter niet aan toewijzing van een vordering gegrond op schending van het gelijkheidsbeginsel in de weg zou hebben gestaan. De vraag is namelijk of de compensatie van slachtoffers wel “feitelijk handelen” van de overheid betreft. De gelijke behandeling zou volgens eisers namelijk moeten hebben bestaan uit bijvoorbeeld het ook op hen van toepassing verklaren van de Wet op de Materiële Oorlogsschaden of het tot stand brengen van een gelijkwaardige regeling, zodat het toewijzen van zo’n vordering wellicht in wezen als een (aanvullend) wetgevingsgebod zou kunnen worden beschouwd. Ook zou de beoordeling kunnen raken aan een toetsing van formele wetgeving (de WMO).
Nu - zoals zojuist is vastgesteld - op 1 juni 1956 en in de periode daarna geen zelfstandige, een ieder verbindende verdragsbepaling over het gelijkheidsbeginsel van kracht was, zou laatstgenoemde toets van formele wetgeving niet aan de orde kunnen hebben zijn. Met het oog op het feit dat de vorderingen hoe dan ook verjaard zijn en de omstandigheid dat de discussie tussen partijen zich niet op deze kwestie heeft gericht, zal de rechtbank deze kwestie laten rusten en dus in lijn met de wens van partijen ook ingaan op de stellingen van partijen over de ongelijke behandeling.
4.58.
Eisers stellen de beladen kwestie aan de orde of de Nederlandse Staat vanaf de periode kort na de Tweede Wereldoorlog een ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt tussen de Nederlandse onderdanen die hebben geleden onder de Duitse bezetting enerzijds en de teruggekeerde Nederlandse onderdanen die hebben geleden onder de Japanse bezetting van Nederlands-Indië anderzijds.
De rechtbank moet, ook in overwegingen ten overvloede, ervoor waken niet hedendaagse normen te projecteren op het verleden die destijds niet golden. Ook moet zij de ontwrichte maatschappelijke en economische situatie waarin Nederland kort na de Tweede Wereldoorlog verkeerde niet uit het oog verliezen en evenmin de lastige politieke keuzes die dat met zich bracht. Daarbij verdient wel opmerking dat de maatschappelijke en economische situatie op het in deze zaak relevante moment – 1 juni 1956 – niet één op één gelijk kan worden gesteld met die van direct na de oorlog7. In zaken waarin overheidsoptreden wordt genormeerd wordt tot slot rekening gehouden met de bijzondere positie die de Staat in het maatschappelijk verkeer inneemt en het belang dat de regering en het parlement voldoende ruimte wordt gelaten politieke keuzen te maken. Desalniettemin zal de rechtbank ook de uitzonderlijke aard van de materie en belangen – de vergoeding van schade ten gevolge van buitengewoon leed in een buitengewone situatie van oorlog – in ogenschouw nemen.
4.59.
De vraagt die rijst is of sprake is van gelijke gevallen en, zo ja, of sprake is van ongelijke behandeling. Als dit laatste het geval is, is nog de vraag aan de orde of de ongelijke behandeling ongerechtvaardigd is, hetgeen het geval is als het onderscheid van redelijke grond is ontbloot.
4.60.
Geen geval is werkelijk identiek aan een ander. Voor het oordeel dat sprake is van gelijke gevallen is ook niet vereist dat de gevallen identiek zijn. De vraag is of de gevallen op relevante onderdelen gelijksoortig zijn. Het komt de rechtbank voor dat in deze kwestie sprake is van gevallen die in relevante opzichten gelijksoortig zijn. Beide groepen slachtoffers hebben dezelfde nationaliteit en zijn slachtoffers van extreem oorlogsgeweld dat in het kader van dezelfde wereldoorlog is uitgeoefend, (doorgaans) op het grondgebied van hetzelfde koninkrijk. Beide groepen hebben buitengewone schade geleden. De rechtbank benadrukt dat het bij de vraag naar de gelijksoortigheid niet nodig is om de mate van ernst van het leed van de groepen onderling te vergelijken en partijen hebben deze vergelijking dan ook niet gemaakt. Buiten enige twijfel staat namelijk dat zowel het geweld dat door de Duitse bezetter, als het geweld dat door de Japanse bezetter is uitgeoefend de grens van de menselijke waardigheid zo onmiskenbaar en grof heeft overschreden dat de vraag naar eventuele onderlinge verschillen in de mate waarin deze grens is overschreden in het kader van een juridische groepsvergelijking niet meer van belang is, nog daargelaten dat ook binnen de twee te onderscheiden groepen de ernst van het ondergane leed verschilt.
4.61.
De vraag of de groep van de teruggekeerde Nederlanders die hebben geleden onder de Japanse bezetter in relevant nadelige zin ongelijk behandeld zijn ten opzichte van de Nederlanders die onder de Duitse bezetter hebben geleden, dient bevestigend te worden beantwoord, ondanks dat op grond van de gegevens die in deze procedure ter beschikking staan, een exacte mate van ongelijke behandeling niet - ook niet bij benadering - kan worden vastgesteld. De Staat bestrijdt die ongelijke behandeling namelijk niet, behalve dat hij bestrijdt dat de teruggekeerde slachtoffers van de Japanse bezetter in het geheel geen oorlogsschade vergoed hebben gekregen. De Staat wijst daarbij bijvoorbeeld op de Rehabilitatie-uitkering Indische Oorlogsslachtoffers op grond waarvan een vergoeding voor wederinrichting is verstrekt. Wat hier ook van zij, als onbetwist staat wel vast dat de teruggekeerde Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetter, in vergelijking met de Nederlandse slachtoffers van de Duitse bezetter, in relevant mindere mate aanspraak hebben kunnen maken op vergoeding van oorlogsschade, waaronder in ieder geval de schade veroorzaakt door het verlies van huis en haard en financiële tegoeden.
De rechtbank benadrukt daarbij dat niet uit het oog moet worden verloren dat ook de Nederlandse slachtoffers van de Duitse bezetter allerminst volledig of nagenoeg volledig zijn gecompenseerd mede vanwege de ontzagwekkende omvang van de totale oorlogsschade en de uiterst beperkte financiële middelen van de Staat in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Ook om die reden zou toewijzing van de vorderingen van eisers die zijn toegespitst op volledige schadevergoeding niet aan de orde zijn geweest.
4.62.
In verband met de ongelijke behandeling springt het meest in het oog dat de werking van de WMO niet is uitgebreid tot de groep van naar Nederland teruggekeerde slachtoffers van de Japanse bezetter, terwijl daar wel de wettelijke mogelijkheid toe bestond, alsmede dat een gelijkwaardige regeling ten behoeve van deze groep niet tot stand is gebracht. Vast staat wel dat eerder genoemde Rehabilitatie-uitkering Indische Oorlogsslachtoffers niet als zodanig kwalificeert. Niet ter discussie staat dat de latere onder 2.20 genoemde regelingen de ongelijke situatie niet hebben beëindigd.
4.63.
De Staat heeft de hierna te behandelen omstandigheden naar voren gebracht die in de loop van de tijd zijn aangevoerd om de ongelijke behandeling te rechtvaardigen. Deze omstandigheden acht de rechtbank echter niet overtuigend, ook als de sociale, politieke en economische situatie van medio 1956 en de relatieve vrijheid van de politiek om die keuzen te maken. De aangevoerde omstandigheden kunnen het bedoelde onderscheid redelijkerwijs niet rechtvaardigen, waardoor het onderscheid evident van redelijke grond is ontbloot.
4.63.1.
Met eisers ziet de rechtbank geen rechtvaardiging voor het onderscheid in het verschil in omvang en karakter van de betalingsregelingen die de Nederlandse Staat met Duitsland, respectievelijk Japan heeft getroffen. Deze omstandigheid suggereert een direct verband tussen de van genoemde landen ontvangen bedragen en de aan de verschillende groepen slachtoffers uitgekeerde bedragen.
De rechtbank ziet dat verband niet, nu bijvoorbeeld de WMO reeds in 1950 in werking is getreden en de betalingsregeling met Duitsland in 1960 overeengekomen werd. Belangrijker nog is, dat vast staat dat onder de WMO in totaal ongeveer 6,3 miljard gulden is uitgekeerd, terwijl de betaling van Duitsland 280 miljoen Duitse mark bedraagt. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat van die ongeveer 6,3 miljard gulden een zeer aanmerkelijk deel door de Nederlandse overheid zelf gedragen moet zijn, mogelijk mede (indirect) gefinancierd uit de geldelijke Marshallhulp die Nederland kort na de Tweede Wereldoorlog van de Verenigde Staten heeft ontvangen.
4.63.2.
De Staat heeft zich er voorts ter rechtvaardiging van het onderscheid tot medio jaren tachtig op beroepen dat Indonesië de verantwoordelijkheid voor de compensatie van de (Nederlandse) slachtoffers van de Japanse bezetting droeg. Deze verplichting zou volgens de Staat ten gevolge van de soevereiniteits-overdracht in 1949 op Indonesië zijn overgegaan. Nederland zou die verantwoordelijkheid in ieder geval niet hebben vanwege het zogenaamde territorialiteitsbeginsel op grond waarvan een staat alleen verantwoordelijk is voor de schade die op zijn eigen territoir is geleden. Dit argument overtuigt in de eerste plaats niet omdat – uiteraard volstrekt terecht – de WMO al snel van toepassing werd verklaard op Nederlandse slachtoffers van de Duitsers die in Duitsland en dus buiten Nederland in een concentratiekamp hadden verbleven. Het standpunt van Nederland dat Indonesië verantwoordelijk was en uiteindelijk draagplichtig, had dus niet in de weg hoeven staan aan bijvoorbeeld het onder de WMO brengen van (een deel van) bedoelde groep teruggekeerde Nederlandse slachtoffers of het creëren van een soortgelijke regeling ten behoeve van deze groep. De Staat heeft de op het territorialiteitsbeginsel geënte rechtvaardiging later ook zelf ongeldig geacht ten opzichte van teruggekeerde slachtoffers. Het ging niet aan om de teruggekeerde slachtoffers naar Indonesië te verwijzen, terwijl al snel duidelijk was geworden dat Indonesië de uitvoering van de schaderegelingen al kort na de soevereiniteits-overdracht vrijwel volledig had gestaakt.8 Dat de Hoge Raad in de in 1956 en 1958 gewezen zogenaamde Backpay-arresten het standpunt van de Staat heeft gevolgd dat de verplichting tot nabetaling van de tijdens de Japanse bezetting niet uitbetaalde salarissen van KNIL-militairen en civiele gouvernementsambtenaren op Indonesië was overgegaan, dwong niet tot het achterwege laten van gedeeltelijke vergoeding van (andersoortige) oorlogsschade op gelijke voet met de slachtoffers van de Duitse bezetting.
4.63.3.
Een rechtvaardiging kan evenmin worden gevonden in de uitlating van de regering van kort na de Tweede Wereldoorlog, luidende dat aan het treffen van een regeling voor Nederlanders in Nederlands-Indië die geleden hebben onder de Japanse bezetter in de weg zou hebben gestaan dat aldus een “odium van discriminatie” zou ontstaan vanwege het daarbij te maken onderscheid tussen getroffen Nederlanders uit Nederlands-Indië en getroffen niet-Nederlanders aldaar (vgl. 2.19.1). Dit argument had geldigheid tot de soevereiniteitsoverdracht in 1949, maar medio 1956 - toen in Nederlands-Indië getroffenen naar Nederland (terug)kwamen en al in 1953 was gebleken dat de nieuwe Indonesische regering zich aan financiële tegemoetkoming aan met name Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetter niets gelegen liet liggen9 - kwam dat veel genuanceerder te liggen, waardoor het kennelijk ook in de ogen van de Staat geen rechtvaardiging meer kon vormen.
Dit volgt al uit de omstandigheid dat Nederland in februari 1954 de uitvoering van de Oorlogsongevallenregeling Indonesië van Indonesië heeft overgenomen, doch slechts ten aanzien van de Indische oorlogsgetroffenen met een Nederlandse nationaliteit. Daaruit blijkt dat de Staat zelf geen beletsel meer zag om in het kader van compensatie het onderscheid tussen Nederlanders en niet-Nederlanders te maken.
De omstandigheid dat de Staat in het verleden mogelijk enigszins opportunistisch een beroep heeft gedaan op de ontoelaatbaarheid van het maken van onderscheid tussen bevolkingsgroepen uit Nederlands-Indië en hun nationaliteiten, neemt niet weg dat het maken van dit onderscheid op haar beurt ook weer pijnlijk is.
De rechtbank heeft ook oog voor dit spanningsveld.
4.63.4.
Ten slotte is ter rechtvaardiging van het maken van onderscheid destijds door minister Lieftinck aangevoerd dat de schade geleden in Indonesië niet “enquêteerbaar” zou zijn. De rechtbank verwijst hier naar het in 2.19.2 weergegeven citaat uit de Kamerstukken. Met ‘enquêteerbaar’ wordt kennelijk bedoeld dat de schade aldaar geleden zich moeilijk liet vaststellen. Dat zal voor een deel van de schadeclaims het geval zijn. Redelijkerwijs valt echter niet in te zien waarom dit mogelijke praktische probleem dat zich in bepaalde gevallen zou voordoen, tot uitsluiting van de hele groep Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetting heeft moeten leiden. Dit praktische probleem zou, in de gevallen waarin het zich zou voordoen, namelijk kunnen worden opgelost door er in de begroting van de schade (zo nodig in matigende zin) rekening mee te houden. Voorts kunnen vraagtekens worden gezet bij het door minister Lieftinck gebezigde argument dat door het kiezen voor een woon- en werkplaats in het buitenland een bepaald risico wordt genomen dat de betrokkenen kennelijk zelf zouden moeten dragen. Daarbij moet bedacht worden dat het in een aanmerkelijk aantal gevallen slachtoffers betrof die door de Nederlandse Staat waren uitgezonden naar de kolonie Nederlands-Indië.
Slotsom ongelijke behandeling / gelijkheidsbeginsel
4.64.
Het komt de rechtbank voor dat het onderscheid in de mate waarin de verschillende groepen slachtoffers na de oorlog financieel tegemoetgekomen zijn, geen objectieve, redelijke grond valt aan te wijzen. Dit is niet slechts een constatering op grond van de blik van nu met projectie van hedendaagse normen op het verleden, meer in het bijzonder de in dit vonnis centraal gestelde datum van 1 juni 1956 van ruim elf jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog. Dit vindt steun in de omstandigheid dat de ondergeschikte positie van de teruggekeerde Nederlandse slachtoffers van de Japanse bezetter al direct vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog herhaaldelijk in het parlementair en maatschappelijk debat aan de orde is gesteld. Zoals hierboven al is overwogen staan in ieder geval verjaring en mogelijk ook de taakverdeling tussen de rechter en de wetgever in de weg aan toewijzing van de vorderingen van eisers op grond van deze constatering.
De rechtbank wil er ten slotte ook niet volledig aan voorbij gaan dat in de afgelopen decennia van staatswege, onder erkenning van de kilte die de teruggekeerde slachtoffers van de Japanse bezetter ten deel is gevallen, regelingen zijn getroffen met het oogmerk de gevolgen van de ongelijkheid enigszins te verzachten.
Eindoordeel over de vorderingen en proceskosten
4.65.
De slotsom luidt dat de vorderingen van eisers zullen worden afgewezen vanwege de verjaring daarvan. Normalitair zou dit ook ertoe leiden dat eisers, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van de Staat zouden worden veroordeeld. De rechtbank ziet echter in het bijzondere, maatschappelijke karakter van de zaak en de zojuist gedane constatering over de ongelijke behandeling aanleiding om een kostenveroordeling ten laste van eisers achterwege te laten.
De rechtbank zal de kosten van deze procedure aldus compenseren, dat partijen hun eigen kosten zullen dragen. ECLI:NL:RBDHA:2022:5165