Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNHO 080120 doodslag Milica van Doorn in 1992; beroep op verjaring ogv red. en bil. onaanvaardbaar

RBNHO 080120 doodslag Milica van Doorn in 1992; beroep op verjaring naar red. en bil. onaanvaardbaar;
- shockschade vader voldoet wél, schockschade zus voldoet niet aan confrontatievereiste; schockschade vastgesteld op € 10.000,00

Verjaring

4.6.
Voordat echter tot de beoordeling van die schadevorderingen kan worden overgegaan dient eerst het verweer van gedaagde dat de schadevorderingen zijn verjaard, beoordeeld te worden.

4.7.
Gedaagde heeft in het kader van zijn beroep op verjaring verwezen naar artikel 3:310 lid 1 BW. Volgens gedaagde is de in dit artikellid genoemde (lange) verjaringstermijn van twintig jaren op 8 juni 1992 - de dag waarop de aan gedaagde verweten onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden - gaan lopen. Tussen dat tijdstip en de inleidende dagvaarding zijn meer dan 26 jaren verstreken. De verjaring was al voltooid op 8 juni 2012, zodat de rechtsvorderingen tot vergoeding van schade zijn verjaard.

4.8.
Eisers stellen met betrekking tot de korte verjaringstermijn van vijf jaren van artikel 3:310 BW dat deze termijn niet is voltooid, zodat geen sprake is van verjaring. Volgens eisers zijn zij op 9 december 2017 bekend geworden met de mogelijk aansprakelijke persoon. De korte verjaringstermijn is vanaf die datum gaan lopen en sindsdien zijn er nog geen vijf jaren verstreken.

Met betrekking tot de lange verjaringstermijn van twintig jaren erkennen eisers dat deze termijn in 2012 was voltooid. Zij beroepen zich echter op de zogenaamde derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Volgens eisers is sprake van een dusdanig uitzonderlijk geval dat door gedaagde geen beroep op verjaring door het verstrijken van de twintigjarige termijn kan worden gedaan.

4.9.
De rechtbank overweegt als volgt.

De verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade is sinds 1 januari 1992 geregeld in artikel 3:310 BW. Het eerste lid van dit artikel luidt als volgt:

Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.”

4.10.
De rechtbank zal allereerst beoordelen welke verjaringstermijn in dit geval aan de orde is.

Het vijfde lid van artikel 3:310 BW bepaalt, voor zover van belang, het volgende:
In afwijking van lid 1 verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden slechts door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden

Artikel 3:310 lid 5 BW geldt echter slechts voor schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsgevonden hebben vanaf 1 februari 2004. In deze zaak dateert het strafbare feit van 8 juni 1992. De terzijdestelling van de twintigjarige verjaringstermijn (eerste lid) voor personenschade is hier dus niet aan de orde.

4.11.
Sinds 1 april 2013 is van toepassing (het gewijzigde) artikel 3:310, vierde lid, BW. Dat artikellid bepaalt:
Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen.

4.12.
Dit verjaringsregime heeft sinds 1 april 2013 onmiddellijke werking. In de toelichting op het voorstel voor deze wetswijziging wordt hierover het volgende opgemerkt:

“Het voorgestelde verjaringsregime is derhalve ook van toepassing op strafbare feiten die vóór de inwerkingtreding van het onderhavige voorstel zijn begaan. Onwenselijk is evenwel dat dit tot gevolg kan hebben dat een dader van een strafbaar feit met een vordering geconfronteerd kan worden, die onder het huidige regime reeds verjaard was. Artikel 73a lid 2 Ow voorkomt dit. Deze bepaling bewerkstelligt dat een verjaringstermijn die reeds is verstreken, niet door de inwerkingtreding van de wet «herleeft»” (kamerstukken II 2010/11, 32 853, nr. 3, blz. 6-7).

Vast staat dat de verjaringstermijn in dit geval al op 9 juni 2012 was voltooid, dus ruim vóór de inwerkingtreding van het nieuwe vierde lid. De onmiddellijke werking van het vierde lid van artikel 3:310 BW is hier dus niet van toepassing.

4.13.
In dit geval vinden het vierde en vijfde lid van artikel 3:310 BW geen toepassing. Daarom dient het beroep op verjaring te worden getoetst aan artikel 3:310 lid 1 BW. Op grond daarvan verjaart de rechtsvordering “in ieder geval” door verloop van twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade veroorzaakt is. Eisers hebben erkend dat deze verjaringstermijn ten tijde van de indiening van de dagvaarding reeds lang was voltooid. Daarmee valt de relevantie van het betoog van eisers met betrekking tot de korte verjaringstermijn van vijf jaren weg. De korte verjaringstermijn is immers niet meer van toepassing als inmiddels de lange verjaringstermijn is verstreken.

Beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid

4.14.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of het beroep van gedaagde op de lange verjaringstermijn in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, als gevolg waarvan die verjaringstermijn in deze zaak buiten toepassing moet blijven.

4.15.
Eisers verwijzen in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635 (Van Hese/De Schelde). In dat arrest aanvaardt de Hoge Raad de mogelijkheid om een absolute verjaringstermijn op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing te laten.
Toepassing van de in dit arrest genoemde gezichtspunten op deze zaak leidt volgens eisers tot de conclusie dat de argumentatie van de Hoge Raad één op één toepasbaar is. Ook hier betreft het een uitzonderlijk geval waarbij eisers geen vordering tot schadevergoeding konden instellen: vóór het verstrijken van de verjaringstermijn niet, omdat er toen nog geen aansprakelijke persoon bekend was, en na het verstrijken van de termijn niet omdat toen de rechtsvordering in objectieve zin verjaard was.

4.16.
Gedaagde stelt dat het beroep op doorbreking van de verjaring niet kan slagen. Hij betwist dat deze zaak is aan te merken als een uitzonderlijk geval op grond waarvan de verjaringstermijn van twintig jaren terzijde kan worden geschoven.

4.17.
De rechtbank overweegt het volgende.

Bij de beoordeling van het beroep op verjaring is mede van betekenis dat blijkens de parlementaire geschiedenis van de geldende verjaringsregeling als karakteristiek van de bevrijdende verjaring het tenietgaan van een rechtsvordering is genoemd. Niet blijkt dat de wetgever daarbij ook het geval voor ogen heeft gehad dat de aansprakelijke persoon pas na het verstrijken van de verjaringstermijn bekend is geworden, zodat de benadeelde in het geheel geen vordering tot schadevergoeding zou kunnen instellen: vóór het verstrijken van de termijn niet, omdat er toen nog geen aan te spreken persoon bekend was, en na het verstrijken van de termijn niet omdat toen de rechtsvordering verjaard was.

4.18.
Hiervoor is onder 4.12 de memorie van toelichting aangehaald bij de invoering van art. 3:310 lid 4 BW. De grondgedachte in de overgangsregeling van het wetsvoorstel is dat ten gunste van benadeelden (in deze zaak dus: eisers) geen beroep kan worden gedaan op deze nieuwe regeling in de gevallen waarin de verjaringstermijn al was verstreken voor 1 april 2013. Dat staat er echter niet aan in de weg dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn dat gedaagde een beroep doet op de geldende 20-jarige verjaringsregel (vgl. Van Hese/De Schelde, rov. 3.3.2).

4.19.
In voormeld arrest Van Hese/De Schelde overweegt de Hoge Raad dat een terzijdestelling van een beroep op verjaring in beginsel niet onmogelijk is. Hoewel het in dit arrest ging over de vraag wanneer de schade zich heeft geopenbaard, zijn de door de Hoge Raad geformuleerde – hierna te bespreken – criteria in het algemeen gesteld. De rechtbank is daarom van oordeel dat ze ook in de onderhavige zaak moeten worden toegepast.

Over de lange verjaringstermijn overweegt de Hoge Raad het volgende:

3.3.1. ( ... )
Laatstbedoelde termijn heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij - waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten - meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden (vgl. HR 3 november 1995, NJ 1998, 380). Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. ( ... )

3.3.3
Of in gevallen als het onderhavige toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld.

4.20.
De Hoge Raad noemt vervolgens – niet limitatief – een aantal “gezichtspunten” waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken. De rechtbank zal de vermelde gezichtspunten hierna langslopen.
(a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en – mede in verband daarmede – of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde:
Het gaat in deze zaak om gevorderde materiële (begrafeniskosten, kosten rechtsbijstand) en immateriële schade (shockschade). Deze schadeposten vormen ‘eigen’ schade van eisers, die in dit verband daarom zelf als slachtoffer moeten worden beschouwd.
(b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat:
Eisers hebben voor de gestelde schade geen aanspraak op een uitkering uit andere hoofde.
(c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten:
In dit criterium ligt voor de rechtbank in deze zaak het zwaartepunt voor de beoordeling van de in 4.14 omschreven vraag. Zoals hiervoor overwogen, neemt de rechtbank de veroordeling in de strafzaak tot uitgangspunt. De rechtbank overwoog in dat vonnis:
“In de nacht van 7 op 8 juni 1992 heeft verdachte de 19-jarige Milica van Doorn, die na een feestje op weg was naar huis, gedwongen tot seksueel contact. Dat dit gepaard is gegaan met excessief geweld blijkt uit de vele (ernstige) verwondingen die het slachtoffer heeft opgelopen. Verdachte heeft Milica vervolgens gedood door haar meermalen in de hals te steken/snijden, om te zorgen dat zijn daden ongestraft zouden blijven. Aldus heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de ergste strafbare feiten die het Wetboek van Strafrecht kent, namelijk gekwalificeerde doodslag. ( ... )

Verdachte heeft na het plegen van dit vreselijke feit 25 jaar lang gezwegen en een normaal leven geleid. De ouders en zussen van Milica hebben daardoor jarenlang in het duister getast omtrent de identiteit van de dader en de reden waarom dit Milica is aangedaan. Uit de door de nabestaanden ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen blijkt welke invloed dit heeft gehad op hun leven. Zo vielen belangrijke gebeurtenissen in het leven van de jongste zus van Milica samen met de zoektocht naar de dader, waardoor zij werden overschaduwd. Het voelde voor de oudste zus van Milica onveilig, dreigend en onheilspellend dat de dader, ondanks uitgebreid onderzoek, maar niet werd gevonden. Haar blik op de wereld en het vertrouwen in mensen is voorgoed veranderd. Toen de vader van Milica haar moest identificeren, was hij geschokt over hoe zij was toegetakeld, in zijn woorden: afgeslacht.”
De gebeurtenis is bijzonder ernstig en kan volledig aan gedaagde worden verweten.
(d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn:
Gedaagde pleegde de onrechtmatige daad op 8 juni 1992 en voor hem was vanaf dat moment te voorzien dat hij op enig moment aansprakelijk zou worden gehouden voor de schade. Slechts het feit dat hij nog niet was opgespoord, maakte dat eisers hun vordering niet eerder jegens hem hebben kunnen instellen.
(e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
Gedaagde heeft in deze procedure en gedurende het strafproces voldoende mogelijkheid gehad zich te verweren en heeft dat ook gedaan.
(f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt:
De aansprakelijkheid van gedaagde is het gevolg van de door hem gepleegde doodslag. Een dergelijk feit wordt uiteraard niet door enige verzekering van gedaagde gedekt.
Er is ook geen verzekering van eisers die de gestelde schade dekt.
(g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld:

Gedaagde is op 9 december 2017 aangehouden als verdachte in de strafzaak. Na vervolging is hij op 11 december 2018 strafrechtelijk veroordeeld voor de door hem gepleegde gekwalificeerde doodslag. Eisers hebben gedaagde vervolgens op 14 januari 2019 gedagvaard. Dat is binnen een redelijke termijn als hier bedoeld.

4.21.
De rechtszekerheid eist een vaste termijn voor de verjaring. Het loslaten daarvan kan ook leiden tot een onbillijkheid voor de aangesproken persoon (in dit geval gedaagde). Waaruit die onbillijkheid in het onderhavige geval zou bestaan en welke mogelijke klemmende bezwaren er voor gedaagde zouden zijn, is in het geheel niet onderbouwd, zodat de rechtbank hier verder aan voorbijgaat.

4.22.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat een uitzonderlijk geval als bedoeld in het arrest Van Hese/De Schelde zich in deze zaak voordoet. Het beroep van gedaagde op de verjaringstermijn is in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Als gevolg daarvan dient de verjaringstermijn buiten toepassing te blijven. ECLI:NL:RBNHO:2020:17