Rb 's gravenhage 060711 (bestuur)
- Meer over dit onderwerp:
uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3, meervoudige kamer
Reg.nr.: A WB 09/8267 MA W
TUSSENUITSPRAAK ingevolge artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in bet geding tussen
C., wonende te Varsseveld,
eiser,
gemachtigde mr. E.J. Dennekamp,
en
de minister van Defensie, voorheen de staatssecretaris van Defensie, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij brief van 24 november 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 oktober 2009, waarbij verweerder zijn besluit tot afwijzing van de aansprakelijkheid heeft gehandhaafd.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebben stukken overgelegd en tevens een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 14 februari 2011 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.B.P. van Zandbergen.
II OVERWEGINGEN
1.1 Eiser heeft als militair van 7 december 1992 tot 14 november 2001 een aanstelling voor bepaalde tijd gehad. Eiser heeft na een drukke periode (eind 1998 tot begin 1999) tijdens zijn werk als opleidingsplanner te Woensdrecht gezondheidskiachten gekregen. Eiser verrichtte veelvuldig werkzaamheden achter de computer en ervoer een grote werkdruk. In overleg met zijn leidinggevenden is hij van april 1999 tot 25 oktober 1999 op de vliegbasis Twente gedetacheerd geweest in het kader van zijn arbeidsre-integratie.
1.2 Bij brief van 25 mei 2002 is aan eiser ontslag verleend met toepassing van artikel 39, tweede lid, onder b, (eindigen van de tijd waarvoor de aanstelling is geschied) van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
1.3 Op 25 november 2003 heeft een militair geneeskundig onderzoek (MGO) plaatsgevonden. In het MGO is dienstverband aanvaard met betrekking tot de bovenste extremiteit en de diagnose luidt: tendinomyogene surmenage rechter arm en schouder, therapieresistent.
1.4 Bij besluit van 17 februari 2004 is, op basis van het hiervoor genoemde MGO, de ontslaggrond gewijzigd in artikel 39, tweede lid, onder f (ontslag ter zake van blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst uit hoofde van een ziekte of gebrek) van het AMAR.
1.5 Bij brief van 7 mei 2004 heeft eiser verweerder aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden gezondheidsschade. Eiser geeft aan dat zijn klachten bestaan uit pijn van de rechterarm en rechterschouder met tintelingen naar de rechterhand.
1.6 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen causaal verband aanwezig is tussen de door eiser gestelde RSI-klachten en zijn werkzaamheden dan wel werkomstandigheden.
2. In beroep heeft eiser aangevoerd dat de vraag of bij hem al dan niet sprake is van RSI geen enkele juridische betekenis heeft. Hij heeft lichamelijke schade opgelopen bij zijn werk en dat is voldoende. Aan de conclusies van de door verweerder ingeschakelde deskundigen dient dan ook geen waarde gehecht te worden.
3.1 De rechtbank overweegt als volgt.
De Centrale Raad van Beroep heeft in vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 22 juni 2000, LJN AB0072), verwijzend naar hetgeen in artikel 7:658 van het BW tot uitdrukking is gebracht, als norm geformuleerd dat de ambtenaar, voor zover zulks niet reeds voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
3.2 De ambtenaar die stelt schade te lijden ten gevolge van een ziekte dient feiten te stellen waaruit blijkt welke medische klachten hij ondervindt. In de bewoordingen I in de uitoefening van zijn werkzaamheden' is tot uitdrukking gebracht dat tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade causaal verband moet bestaan.
3.3 Bij brief van 7 mei 2004 heeft eiser verweerder verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor het door hem op de werkplek overkomen letsel. In het primaire besluit van 30 juli 2007 wordt door verweerder gesproken van RSI (Repetitive Strain lnjury). In latere stukken wordt ook gesproken van KANS (klachten van armen, nek en schouders). In het bestreden besluit heeft verweerder erkend dat door verschillende, door verweerder ingeschakelde, artsen een relatie is gelegd tussen eisers klachten en zijn werkzaamheden. Verweerder heeft in het bestreden besluit echter ontkend dat een relatie kan worden gelegd tussen eiseres werkzaamheden en de door hem gestelde RSI-klachten. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. In het midden dient te worden gelaten welke term gebruikt wordt voor de klachten van eiser.
3.4 Ten aanzien van het causale verband is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat een causaal verband bestaat tussen zijn klachten en zijn werkzaamheden als planner. Immers verweerder heeft in het MGO van 25 november 2003 geoordeeld dat sprake is van een oorzakelijk dienstverband. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hier thans, in de onderhavige beroepsprocedure, niet door het leveren van tegenbewijs, op kan terugkomen. De rechtbank zal derhalve in het kader van dit beroep voorbijgaan aan al hetgeen verweerder in het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting, heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat de verzekeringsdeskundige een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en dat geen causaal verband kan worden aangenomen tussen de gezondheidsschade van eiser en zijn werkzaamheden als planner.
3.5 Concluderend stelt de rechtbank vast dat sprake is van een causaal verband tussen de klachten en de werkzaamheden.
4.1 Ter beoordeling staat dan thans nog of, gegeven het causale verband, verweerder aan zijn zorgplicht, zoals hiervoor omschreven, heeft voldaan.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hier niet aan voldaan heeft.
4.2 De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit, in het verweerschrift en ter zitting weinig aandacht heeft besteed aan de vraag ofbij voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Verweerder heeft daaromtrent ter zitting verwezen naar zijn medisch adviseurs die hebben gesteld dat in het onderhavige geval specifieke aanwijzingen gevonden worden voor een eigenschap van eiser om (geestelijke) spanningsklachten lichamelijk te uiten. Ook heeft verweerder heeft in zijn vooronderzoek naar onderhavige aansprakelijkstelling bij brief van 19 oktober 2005 aangegeven dat hij een onderzoek zal laten verrichten naar de omstandigheden van de voormalige werkplek van eiser. De rechtbank begrijpt dat hiermee de werkplek in Woensdrecht wordt bedoeld en niet die op de vliegbasis Twente. Verweerder heeft in diezelfde brief aangegeven dat hij zal onderzoeken of de re-integratie van eiser zorgvuldig is geweest. Of deze onderzoeken zijn verricht is de rechtbank niet duidelijk. Voor de rechtbank is dan ook niet vast te stellen of verweerder aan zijn zorgplicht heeft voldaan.
4.3 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb en derhalve gebreken vertoont.
5.1 De rechtbank acht zich momenteel niet in staat het geschil tussen partijen definitief te beslechten. In het kader van finale geschilbeslechting is het naar het oordeel van de rechtbank van belang dat verweerder een standpunt inneemt aangaande zijn zorgplicht. Volledigheidshalve wijst de rechtbank erop dat in dit kader het door verweerder genoemde werkplek onderzoek en re-integratie onderzoek een rol dienen te spelen.
5.2 De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:51, eerste lid, van de Awb op de hieronder aangegeven wijze in de gelegenheid stellen om voornoemde gebreken te herstellen.
III BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus vastgesteld door mr. M.M.F. Holtrop, mr. M.DJ. van Reeneu-Stroebel en generaal majoor b.d. van de Koninklijke Landmacht M.P. Celie, militair lid, in tegenwoordigheid van de griffier Y.E. de Loos.
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011.
RECHTSMIDDEL Ingevolge artikel 18, derde lid, van de Beroepswet kunnen partijen tegen deze tussenuitspraak nog geen hoger beroep instellen. .