Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 150611

RECHTBANK UTRECHT
Sector Civiel
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 254437 I HA ZA 08-1834
Vonnis van 15 juni 2011
in de zaak van
H.
wonende te V,
eiseres.
advocaat mr. R Schoemaker te Zoetermeer,
tegen
Van D.,
wonende te Maarssen,
gedaagde.
advocaat mr. N.M. Jansen te Amersfoort.
Partijen zullen hierna H. en Van D. genoemd worden.

1.          De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 april 20 I 0,
• het deskundigenbericht.
- de conclusie na deskundigenbericht van Van D.,
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van H..
1.2.          Ten slotte is vonnis bepaald.

2.          De verdere beoordeling

2.1. De rechtbank verwijst naar het hiervoor genoemde tussenvonnis en volhardt bij hetgeen daarin is overwogen.

2.2, Aan de deskundige. mevrouw C.C,B.M. Munsters MSc zijn de vragen voorgelegd zoals weergegeven in het tussenvonnis van 28 april 2010. Op 2 augustus 2010 heeft zij haar conceptrapportage aan parrijen toegezonden voor commentaar. Hetgeen die hebben opgemerkt is in de eindrapportage verwerkt, die vervolgens op 20 september 2010 ter griffie van de rechtbank is gedeponeerd.

2.3. Uit de uitvoerige beantwoording door de deskundige van de door de rechtbank gestelde vragen haalt de rechtbank de volgende kernpunten:

2.3.1. De drie paarden/pony' s die door H. en haar vriend M. uit het weiland zijn gehaald. stonden al jarenlang bij elkaar én werden door meerdere personen naar het weiland gebracht en daaruit opgehaald. Het op een vaste manier van brengen en halen uit het weiland kan leiden tot een gewoonte bij het paard. Een paard is daarnaast een kuddedier dat een instinctieve drang heen om andere paarden te volgen en bij de andere paarden te blijven, Dit instinct werkt (juist) ook als de andere paarden bij het ophalen uit de wei eraan zijn gewend om naar het hek te gaan en de andere paarden de door H. geleide
pony reeds waren gepasseerd.

2.3.2.   De deskundige heeft overigens in het midden gelaten of de door H. geleide pony voorop liep, dan wel dat zij de andere paarden naar het hek heeft gevolgd, nu dit voor de beantwoording van de vragen niet van belang is, Wel acht zij van belang dat H. de pony circa 50 meter voor het hek heeft losgelaten. Verder heeft de deskundige rekening gehouden met het gebruikelijke tijdstip waarop de paarden werden opgehaald, de warme weersomstandigheden en het karakter van de door H. geleide pony - dat als rustig en goed opgevoed wordt omschreven.

2.3.3.   Uit - onder andere - de eigen verklaring van H. omtrent het gebeurde, heeft de deskundige afgeleid dat zij niet steedsacht heeft geslagen op de lichaamstaal van de paarden. nu zij naast de pony liep en met haar rug naar de andere paarden was gekeerd. Mede gezien de eigenschappen van het paard als vluchtdier en het schrikkerige karakter van een paard is het op een juiste wijze van geleiden van groot belang voor de veiligheid van mens en paard,

2.3.4.   Aan de hand van literatuur heeft de deskundige de wijze van geleiden van de pony door H. geanalyseerd. Hierbij is niet het benaderen van het paard relevant, omdat dit al had plaatsgevonden. Wel acht de deskundige de procedure van belang hoe een paard naar de wei wordt gebracht. Dit koppelt de deskundige aan het gegeven dat Ho! de pony circa 50 meter voor het hek, dus nog in het weiland, heeft losgelaten, Cruciaal voor de veiligheid is dan ook, volgens de weergegeven literatuur, het gegeven dat alvorens een paard wordt losgelaten het paard wordt omgedraaid met zjjn hoofd naar de begeleider. om te voorkomen dat het paard enkele stappen van de begeleider vandaan zet en die achter het paard terecht
komt en zichzelf in gevaar brengt doordat het paard achteruit kan slaan. "Fouten in het correct en veilig handelen tijdens het leiden van een paard zijn: H. nam de pony met een touw om de hals mee en draaide de pony niet met het hoofd om naar zich toe alvorens de pony los te laten. Gezien de Uiteenzetting van redenen ... en de te hameren veiligheidseisen tijdens het leiden van een paard, heeft H. cruciale fouten gemaakt in haar handelswijze vlak voor het gebeuren van dit ongeluk. De reden dat de pony dus na het loslaten enkele passen naar voren deed en bokte en het letsel veroorzaakte bij H., is dus een samenspel van de context waarin de pony zich op dat moment verkeerde. Een eenduidige aanleiding is hier niet uit op te maken." (rapp, blz. 9).

2.3.5.       De deskundige acht "het naar voren stappen van de pony en het vervolgens uitslaan van zijn achterbenen in het gezicht van H. een gevolg van het niet correct in acht nemen van de handelwijze. Dat de verwachting groter kan zijn dat de pony naar voren zou stappen als de paarden voor de pony uitliepen klopt maar worden de paarden altijd naar voren naar het hek geleid [dan] zal het ook in de verwachting van het dier liggen (gewoonte) om naar voren te gaan richting het hek. (. .. ) Of dat de andere paarden nu wel of niet voor haar uitliepen, de verwachting was, ook vanuit H. dat de pony naar voren zou stappen. Dit maakt het des te urgenter om de veiligheidseisen voor het handelen en leiden van een paard
in acht te nemen" (rapp. blz. 10).

2.3.6.       In antwoord op de vraag in welke mate de handelwijze van mevrouw H. heeft bijgedragen aan het ontstaan van her ongeval, heeft de deskundige, samengevat, het standpunt ingenomen dat een paard altijd in meer of mindere mate onberekenbaar is, zelfs als het gaat om een braaf en rustig dier. Het correct uitvoeren van de geleidingsvoorschriften
had de kans op een ongeval sterk verminderd, omdat H. dan niet in de gevarenzone van de pony (de achterbenen) zou zijn terechtgekomen en tevens het gedrag van de pony kon observeren. In de handboeken wordt dan ook sterk de nadruk gelegd op het altijd volgen van de correcte geleidingsmethode,

2.3.7.   Op de vraag in hoeverre de handelwijze van mevrouw H. invloed heeft gehad op de omvang en aard van haar verwondingen, heeft de deskundige. samengevat opgemerkt dat; als-een paard een bok rnaakt het gemakkelijk de achterbenen boven de eigen schofthoogte kan brengen. De geringe schofthoogte van de pony (tussen de 148 en 156 cm)
maakt dit niet anders. Het is volgens de deskundige juist wel in de rijn der verwachting dat de achterbenen op hoofdhoogte van een persoon uitkomen. Bij het bokken van de pony, was de kans op hoofdletsel bij H. dan ook groot. Nu de pony eerst naar voren is gestapt en vervolgens heeft gebokt, is de situatie ontstaan dat de pony zijn achterbenen volledig gestrekt zou kunnen hebben tijdens de bok. Dit vergroot de impact van de klap alsmede dus de ernst van het hoofdletsel.

2.4.       De rechtbank acht het deskundigenbericht consistent, goed onderbouwd en logisch.
De door de deskundige gegeven visie maakt zij dan ook lot de hare.

2.5. H. heeft tegen het rapport verschillende (inhoudelijke) bezwaren ingebracht die niet kunnen slagen. Allereerst stelt de rechtbank vast dat zij geen behoefte meer heeft aan het horen van getuigen, zoals door H. is voorgesteld. Immers. ook indien de door haar gegeven lezing van hel ongeval zou komen vast te staan leidt dit niet tot een andere uitkomst van het deskundigenonderzoek. Met name de door H. in haar conclusie na deskundigenbericht onder de punten 5 t/m 22 weergegeven v isie over de toedracht is een onderstreping van de door de door de deskundige gesignaleerde tekortkomingen in de handelwijze van H.: zij had er ondanks de goede ervaringen met de pony op bedacht moeten zijn dat ook dat dier een plotselinge beweging kan maken- om wat voor reden dan ook. Daarom is het correct uitvoeren van de procedure om een paard te geleiden. waaronder de wijze van loslaten. cruciaal. Anders dan H. in haar conclusie heeft aangegeven is haar handelwijze onjuist geweest. We! wil de rechtbank aannemen dat H., die veel ervaring had
met deze pony en naar eigen zeggen niet eerder heeft meegemaakt dat die bokte, een zekere routine van geleidingbeeft ontwikkeld. Dat neemt echter niet weg dat het haar keuze is geweest om de pony circa 50 meter voor het hek los te laten. Daartoe bestond geen noodzaak en H. had kunnen voorkomen dat de pony zou denken dat het opnieuw de wei in mocht, door het dier geheel naar hel hek te geleiden. Ook had H. zich ervan bewust kunnen zijn dat het eerder loslaten van de pony, die in dezelfde richting moest lopen als H., ertoe had kunnen leiden dat zij door het paard zou worden gepasseerd en zij aldus in de gevarenzone van de achterbenen zou komen. In dit kader onderschrijft de rechtbank de opvatting van de deskundige dat op het door H. gekozen moment van loslaten de procedure voor het in de wei loslaten van een paard moet worden gehanteerd - die er in essentie op neerkomt dat het paard zich van de begeleider moet afbewegen en niet passeren.

2.6.             Op basis van de toedracht (ook als die van H. zou worden gevolgd) en de bevindingen van de deskundige komt de rechtbank tot de conclusie dat aan de zijde van H. sprake is van eigen schuld in de zin van art. 6: 101 BW. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is in hoeverre hierdoor de schadevergoedingsverplichting van Van D. wordt verminderd. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.

2.7.           Niet kán worden vastgesteld dat het feit dat de pony een bok heeft gemaakt is gelegen in de wijze van geleiding door H., Het deskundigenbericht geeft ook geen aanwijzing in die richting, nu het er volgens de deskundige voor moet worden gehouden dat dit door diverse, vaak moeilijk vast te stellen omstandigheden (schrik, speelsheid. blijdschap, instinct) kan worden veroorzaakt. Hier staat tegenover dat het feit dat de bok H. in haar gezicht heeft geraakt is toe te schrijven aan de onjuiste methode van geleiding en loslating, zowel qua plaats als qua handeling. Als het gaat om de causale relatie tussen de gedraging van H. en de door haar opgelopen schade wegen deze twee te onderscheiden factoren naar het oordeel van de rechtbank even zwaar. Van D. heeft nog aangevoerd dat een deel van de fout er ook in kan zijn gelegen dat M. de achter de pony lopende paarden heeft opgejaagd, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. Niet alleen is dit onvoldoende komen vast te staan, evenmin valt in te zien waarom een eventuele fout van M. in de risicosfeer van H. zou liggen. M. kan naar het oordeel van de rechtbank niet als haar hulppersoon worden gekwalificeerd en zou, indien zijn gedraging aan het
ontstaan van de schade heeft bijgedragen aan de (hoofdelijke) verplichting tot vergoeding van schade door Van D. niet afdoen (vgl HR 31 mei 1985, NJ 1986,690),

2.8.           De rechtbank neemt ten aanzien van de vraag of de billijkheid een andere verdeling eist nog het volgende in aanmerking. H. heeft haar wijze van geleiding al gedurende een reeks van jaren zonder problemen uitgevoerd. Enerzijds kan zij dus als ervaren worden aangemerkt. anderzijds zal haar positieve ervaring met de pony ertoe hebben kunnen leiden
dat zij minder alert is geworden op het correct uitvoeren van de geleidlngsprocedure. Uit niets is gebleken dat zij handelde vanuit een zekere nonchalance en evenmin is gebleken dat zij ooit is aangesproken op haar foute manier van geleiden en loslaten ~ ook niet door Van D.. Als dit wordt afgezet tegen de gevolgen van de fout (ernstig gezichtsletsel en een
hersenbeschadiging) is het naar het oordeel van de rechtbank onbillijk om geen toepassing te geven aan een correctie op de causale verdeling.
Alles tegen elkaar afwegend zal de rechtbank dan ook Van D. veroordelen om de schade van H. voor 75% te vergoeden.

2.9.          Ten aanzien van de omvang van de schade overweegt de rechtbank dat zij behoefte heeft om met partijen nadere afspraken te maken over de verdere voortgang van de procedure. De rechtbank zal dan ook een comparitie van partijen bepalen. Hierop zal ook aan de orde komen de vraag in hoeverre medisch deskundigenbericht naar de ongevalsgevolgen noodzakelijk is - zeker in relatie tot de omstandigheid dat H. al tweemaal eerder een ongeval is overkomen.

2, JO.      Elk van partijen wordt verzocht uiterlijk twee weken voor de zittingsdatum aan de rechter (t.a.v. Zittingsplanning Civiel. kamer H.l.87 van het gebouw van de rechtbank aan het Vrouwe Justitiaplein l te Utrecht) en aan de wederpartij toe te zenden (kopieën van) de bescheiden (voor zover nog niet in het geding gebracht) waarop zij ter comparitie een beroep wenst te doen.

2.1 I.        De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.

2.12,        Iedere verdere besl issing wordt aangehouden.

3.          De beslissing
De rechtbank:
3.1.          beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. J, Sap in het gerechtsgebouw te Utrecht aan V rouwe Justitiaplein I op maandag 15 augustus 2011 van 9:00 tot 10:30 uur,
3.2.          bepaalt dat de partijen dan in persoon aanwezig moeten zijn,
3.3.           bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonn is schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank- ter attentie van de roladministratie van de sector civiel- om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de drie maanden volgend op
genoemde datum,
3.4.          houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. J, Sap en in het-openbaar uitgesproken op 15 juni 2011