Hof 's-Hertogenbosch 211014
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 211014
Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2014/hof-s-hertogenbosch-211014
arrest
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.134.877/0 I
arrest van 21 oktober 2014
in de zaak van
Y,
wonende te X,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als X,
advocaat: mr. H.A. Zandijk te Utrecht,
tegen
X Juristen,
gevestigd te X,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als mr. X,
advocaat: mr. I.O.D.V. Wetzels te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 september 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant, kanton 's-Hertogenbosch, van 27 juni 2013, gewezen tussen mr. X als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en Y als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 863528, rolnr.12-10535)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1. Het hof zal van dezelfde feiten uitgaan als de rechtbank in het bestreden vonnis, nu tegen deze feiten geen grieven zijn aangevoerd. Voorts staan nog enkele andere feiten. als enerzijds gesteld en anderzijds niet voldoende gemotiveerd betwist, in dit hoger beroep tussen partijen vast. Het hof heeft hierbij tevens acht geslagen op hetgeen staat vermeld in grief I in incidenteel appel, voor zover relevant voor de vaststelling van de vaststaande feiten.
Het hof zal hierna een samenvatting geven van de relevante feiten.
a. Op 21 januari 2008 is Y op zijn werk een ongeval overkomen. In verband daarmee heeft hij zich op 22 februari 2008 tot mr. X gewend met de opdracht hem bij te staan bij het verhaal van zijn door dit ongeval geleden schade.
b. Op 25 februari 2008 heeft Y een door mr. X opgestelde machtiging (hierna: eerste machtiging. prod. 18 cva/eis in reconv.) ondertekend waarin onder meer als regeling voor de vergoeding van de werkzaamheden van mr. X is opgenomen dat mr. X een "succesfee" in rekening mag brengen, waarvan de hoogte een percentage van de totale schade-uitkering bedraagt, en voorts dat de door mr. X te maken (buiten)gerechtelijke kosten niet vallen onder het bereik van de succesfee en daarmee niet worden verrekend of daarop in mindering worden gebracht
c. Bij brief van 1 april 2008 (prod. 3 inl. dagv.) heeft de verzekeringsmaatschappij van de werkgever van Y (hierna: de verzekeraar) de aansprakelijkheid voor schade bij Y erkend. Het debat tussen mr. X en de verzekeraar is daarna uitsluitend gegaan over de omvang van de schade.
d. Bij brief van 8 september 2009 (prod. 6 cva/eis in reconv.) heeft mr. X aan Y het volgende geschreven:
"Naar aanleiding van mijn bezoek aan u op 7 september j.l. bevestig ik u voor de goede orde mijn voorstel om in het vervolg af te zien van de resultaatsafhankelijke beloningsafspraak, hetgeen betekent dat alle nog te betalen schadevergoedingen volledig en rechtstreeks aan u zullen worden betaald en ik mijn kosten, zoals te doen gebruikelijk, rechtstreeks bij de aansprakelijke verzekeraar zal declareren, zonder dat u hierbij enig risico loopt."
Deze brief heeft geleid tot een nieuwe machtiging aan mr. X, die door Y is ondertekend en die wederom als datum 25 februari 2008 draagt (hierna: tweede machtiging, prod. 1 inl. dagv.). In deze tweede machtiging is geen sprake meer van een succesfee; mr. X kan de door haar in opdracht van Y gemaakte buitengerechtelijke kosten rechtstreeks bij de verzekeraar declareren en kan deze kosten ook verrekenen met de op de derdenrekening van mr. X ten gunste van Y ontvangen schade-uitkeringen.
e. Op 27 mei 2010 heeft Y de opdracht aan mr. X beëindigd en heeft hij zich voor de schaderegeling tot een advocaat (mr. Zandijk) gewend. Tot die datum had de verzekeraar een bedrag van € 20.000,-- aan voorschotten ten behoeve van Y op de derdengeldrekening van mr. X gestort.
f. Aan succesfee heeft mr. X aan Y een bedrag van € 2.975,00 in rekening gebracht, welk bedrag mr. X heeft verrekend met de door de verzekeraar ten behoeve van Y uitgekeerde voorschotten op haar derdengeldrekening. Daarnaast heeft mr. X over de periode van 22 februari 2008 tot en met 27 mei 2010 aan Y een bedrag in rekening gebracht van € 33.253,64, waarvan door de verzekeraar aan mr. X rechtstreeks is voldaan een bedrag van € 15.500,--, zodat daarvan een bedrag van € 17.753,64 resteert.
Mr. X heeft deze einddeclaratie aan de verzekeraar toegezonden, maar deze heeft geweigerd deze te betalen aangezien zij bezwaar had tegen het door Y gehanteerde uurtarief van € 250,-- excl. BTW en 6% kosten en het totale aantal in rekening gebrachte uren (92,5).
g. Door de opvolgende raadsman van Y is namens laatstgenoemde met de verzekeraar een regeling getroffen. Deze regeling kwam uit op een aanvullende uitkering aan Y van € 65.000,--, waardoor het in totaal aan Y toekomende schadebedrag vastgesteld is op € 85.000,--.
4.2.1 In de eerste aanleg heeft mr. X betaling door Y gevorderd van genoemd bedrag van € 17.753,64, te vermeerderen met rente en kosten.
4.2.2. Y heeft verweer gevoerd. Volgens Y diende de succesfee verrekend te worden met de overige buitengerechtelijke kosten van mr. X. Voorts achtte Y de totale kosten van mr. X buitensporig hoog in verhouding tot het bereikte resultaat, evenals het door mr. X gehanteerde uurtarief en de in rekening gebrachte uren. In reconventie heeft Y betaling gevorderd van een bedrag van € 14.500,--, dat volgens hem door mr. X teveel is gedeclareerd en ontvangen.
4.2.3 De rechtbank heeft in het beroepen vonnis kort weergegeven geoordeeld dat partijen een overeenkomst van opdracht hebben gesloten, dat mr. X recht heeft op een vergoeding omdat zij deze overeenkomst is aangegaan in de uitoefening van haar beroep en dat de hoogte van deze vergoeding niet is overeengekomen, zodat deze vergoeding op de gebruikelijke wijze berekend dient te worden en dat bij gebreke daarvan een redelijk loon verschuldigd is (artikel 7:405 BW).
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat er in de branche van mr. X gebruikelijke tarieven gelden zodat beoordeeld dient te worden of de door mr. X berekende vergoeding redelijk is.
In dat kader heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet redelijk is dat mr. X de succesfee naast het overige loon ontvangt, op grond waarvan de rechtbank de vordering van mr. X verminderd heeft met het bedrag van de reeds door mr. X ontvangen succesfee ad € 2.975,--.
Vervolgens heeft de rechtbank het redelijke loon berekend door uit te gaan van 80 uren werk tegen een uurtarief van 200,-- excl. BTW en 6% kosten.
Per saldo heeft de rechtbank de vordering van mr. X tot een bedrag van € 5.791,16 (incl. BTW en 6% kantoorkosten) toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 2 augustus 2012.
De rechtbank heeft de vordering in reconventie afgewezen.
De rechtbank heeft zowel voor de conventie als voor de reconventie de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.3 De drie grieven van Y in de memorie van grieven richten zich in feite tegen de berekening door de rechtbank van het redelijke loon, namelijk tegen het door de rechtbank gehanteerde uurtarief, tegen het aantal uren en tegen het totaal in aanmerking genomen loon, dat volgens Y niet redelijk is in verhouding tot het door mr. X bereikte resultaat.
Het hof merkt op dat de grieven in principaal appel zich niet richten tegen de (hiervoor in de eerste alinea van 4.2.3 weergegeven) oordelen van de rechtbank, onder andere dat er geen afspraken zijn gemaakt omtrent de hoogte van de vergoeding voor mr. X.
Voor zover derhalve in de memorie van antwoord in incidenteel appel door Y opmerkingen worden gemaakt over afspraken omtrent de beloning van mr. X dan wel over verwachtingen bij Y op grond van de inhoud van de brief van 8 september 2009 van mr. X (zie hiervoor 4.1 sub d) omtrent het door mr. X in rekening te brengen loon, neemt het hof deze opmerkingen niet als grieven tegen beslissingen van de rechtbank in aanmerking. Indien deze opmerkingen als een grief zijn bedoeld, had X dit in de memorie van grieven dienen op te nemen.
4.4 Mr. X heef in incidenteel appel negen grieven aangevoerd. Ook deze grieven richten zich niet voldoende duidelijk tegen de (hiervoor in de eerste alinea van 4.2.3 weergegeven) oordelen van de rechtbank, onder andere dat er tussen partijen geen afspraken zijn gemaakt over de hoogte van de vergoeding voor mr. X.
Voor alle duidelijkheid merkt het hof op dat grief III in incidenteel appel zich richt tegen het oordeel van de rechtbank over de succesfee; dit oordeel heeft de rechtbank gegeven in het kader van wat de rechtbank een redelijk loon acht. Grief III in incidenteel appel kan mede gelet op de toelichting derhalve niet aangemerkt worden als een grief tegen het voorliggende en expliciet door de rechtbank gegeven oordeel dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over de hoogte van de vergoeding voor mr. X. Het hof verwijst in dit kader voorts en ten overvloede naar hetgeen hierna in de tweede alinea van 4.6 wordt overwogen.
4.5 Het voorgaande brengt mee dat het hof in dit hoger beroep als uitgangspunt neemt - hetgeen de rechtbank ook al heeft beslist - dat mr. X een beloning toekomt die gebaseerd is op artikel 7:405 BW.
Het hof kan de door mr. X in de inleidende dagvaarding genoemde grondslag van de vordering, te weten artikel 7:411 BW, niet geheel plaatsen. Geen van beide partijen heeft immers voldoende duidelijk de stelling ingenomen dat er sprake is van de in dit artikel genoemde situatie, bijvoorbeeld dat de verschuldigdheid van het loon afhankelijk is van de volbrenging van de opdracht of het verstrijken van een bepaalde termijn. Het hof gaat derhalve aan deze opmerking verder voorbij.
4.6 Grief II in incidenteel appel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat in dit geval niet is komen vast te staan dat in de branche van mr. X gebruikelijke tarieven gelden. Deze grief faalt. Allereerst heeft mr. X onvoldoende gesteld om aan te geven wat in de branche bij de tariefberekening gebruikelijk is, bijvoorbeeld uurloon met of zonder daarnaast een succesfee of uitsluitend een succesfee. mr. X heeft alleen verwezen naar - in een andere zaak - eerder door mr. X gehanteerde tarieven. Het hof acht dit onvoldoende duidelijk om te komen tot een oordeel over wat beroepsgenoten in het algemeen voor de verrichte werkzaamheden als beloning in rekening brengen.
Daarbij speelt in het onderhavige geval voorts nog mee dat partijen aanvankelijk een beloning inclusief succesfee hadden afgesproken (eerste machtiging) en later daarvan zijn afgestapt (tweede machtiging). Het lijkt er zelfs op dat dit met terugwerkende kracht is gebeurd, nu mr. X de tweede machtiging - zonder succesfee - als productie 1 in de inleidende dagvaarding heeft overlegd als bewijs van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht op 25 februari 2008 en deze tweede machtiging zonder nadere toelichting van de kant van mr. X is gedateerd op 25 februari 2008.
4.7.1 Derhalve zal het hof overgaan tot het vaststellen van een redelijk loon voor mr. X. Hierbij zal het hof de grieven van Y en van mr. X niet afzonderlijk bespreken, maar de daaraan ten grondslag liggen stellingen en verweren hierna gezamenlijk beoordelen.
4.7.2 Voor het vaststellen van een redelijk loon acht het hof onder meer van belang de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden en het gebruik in de branche. Bij dit laatste gaat het hof ervan uit dat hier sprake is van juridische letselschadespecialisten, die niet tevens advocaat zijn. De omstandigheid, dat mr. X in het verleden advocaat is geweest en kennelijk aan mr. X is verbonden, doet hieraan niet af.
Wat betreft de aard van de verrichte werkzaamheden geldt het volgende. Blijkens de door mr. X in het geding gebrachte urenstaten (prod. 11 inl. dagv.) zijn vanaf de aanvang van de opdracht tot de datum waarop de verzekeraar de aansprakelijkheid voor de schade van Y schriftelijk heeft bevestigd (1 april 2008) 22 maal 6 minuten, 2 maal 12 minuten, 1 maal 18 minuten en 2 maal een uur gedeclareerd. Deze laatstgenoemde 2 uur betreft een bezoek aan Y inclusief de reistijd. Gelet op voornoemde tijdseenheden alsmede op de daarbij genoemde werkomschrijvingen lijkt het aannemelijk dat de vaststelling van de aansprakelijkheid door de verzekeraar niet veel voeten in de aarde heeft gehad. Het tegendeel is door mr. X ook niet gesteld en bovendien heeft zij geen grief gericht tegen de oordelen van de rechtbank dat niet is gebleken van ingewikkelde juridische vraagstukken en dat de aansprakelijkheid vrijwel direct door de verzekeraar is erkend. Kennelijk heeft het zwaartepunt van de werkzaamheden van mr. X gelegen in het bereiken van een zo hoog mogelijke schadevergoeding voor Y. Anders dan mr. X kennelijk meent, vallen hieronder ook de werkzaamheden met betrekking tot de causaliteit. Het hof gaat - bij gebreke van een duidelijke toelichting door mr. X en gelet op de omschrijving van de werkzaamheden in de uren staat - ervan uit dat de hiervoor noodzakelijke werkzaamheden reeds zijn aangevangen kort na het aanvaarden van de opdracht.
4.7.3 De totale door mr. X aan Y in rekening gebrachte bedragen komen neer op € 33.253,64 plus € 2.975,-- derhalve op € 36.228,64. Dit bedrag houdt tevens in een vergoeding voor door mr. X gemaakte verschotten ten bedrage van € 3.129,74. Nu dit bedrag niet door Y wordt betwist en deze kosten derhalve aan mr. X dienen te worden vergoed, zal het hof ervan uitgaan dat de door mr. X in rekening gebrachte vergoeding voor zijn werkzaamheden bestaat uit een bedrag van (€ 36.228,64 minus € 3.129,74) € 33.098,90.
Dit laatstgenoemde bedrag maakt bijna 39% uit van de totale uitkering aan Y ad € 85.000,--. Zelfs als het hof veronderstellenderwijs ervan uitgaat dat de werkzaamheden van mr. X in belangrijke mate hebben bijgedragen tot het bereiken van de vaststelling van de schade-uitkering op een bedrag van € 85.000,--, acht het hof een dergelijk loon in casu niet redelijk. Allereerst gaat het hier om zogenaamde "buitengerechtelijke kosten" op grond van artikel 6:96 BW (zie punt 4 van de tweede machtiging). De tweede machtiging is opgemaakt na een brief d.d. 8 september 2009 van mr. X waarin zij aan Y meedeelt dat zij haar kosten "zoals te doen gebruikelijk" rechtstreeks bij de verzekeraar zal declareren "zonder dat u hierbij enig risico loopt". Hieruit begrijpt het hof, mede bij gebreke van een nadere toelichting, dat mr. X zelf in ieder geval ervan uitging dat deze kosten zouden moeten voldoen aan de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW.
Anders kon zij toch Y niet voorspiegelen dat Y geen enkel risico liep. Dit geldt temeer nu deze brief door mr. X is geschreven nadat zij ervan op de hoogte was geraakt dat de verzekeraar bezwaar had tegen de hoogte van het door mr. X gehanteerde uurtarief en het aantal opgevoerde uren (brief d.d. 10 juli 2009 van verzekeraar aan mr. X, prod. 5 eva/eis in reconv).
4.7.4 Mede gelet op de omstandigheid dat ten tijde van het verbreken van de overeenkomst tussen partijen er slechts sprake was van een schade-uitkering ten bedrage van € 20.000,-- begroot het hof een redelijk loon in casu op het door de verzekeraar rechtstreeks aan mr. X uitgekeerde bedrag ad € 15.500,-- plus het door mr. X zelf verrekende bedrag ad € 2.975,--, derhalve op een totaal bedrag van € 18.475,--. Het hof laat hiermee de exacte samenstelling van dit bedrag - onder andere uren en uurtarief en eventueel verschuldigde succesfee - in het midden, nu aan de bepaling van een redelijk loon geen nauwkeurige berekening ten grondslag kan worden gelegd. Daarnaast dient Y (uiteraard) de onbetwiste verschotten ad € 3.129,74 te voldoen. Nu het bedrag van € 18.475,-- reeds door mr. X is ontvangen, kan zij derhalve uitsluitend nog aanspraak maken op een bedrag van € 3.129,74. Het hof zal derhalve het beroepen vonnis in conventie vernietigen en de vordering van mr. X slechts toewijzen tot laatstgenoemd bedrag.
Voor zover mr. X zich op het standpunt stelt dat een hogere beloning redelijk is omdat Y uitging van een zeer hoge schade-uitkering (eerst € 500.000,-- en later € 350.000,--) geldt dat mr. X zelf al van mening was dat deze bedragen irreëel waren, terwijl mr. X niet heeft gesteld dat zij Y bijtijds en in ieder geval vóór de beëindiging van de overeenkomst hierop heeft gewezen en tegelijkertijd heeft gewezen op de mogelijke gevolgen voor de betaling van de beloning aan mr. X.
Op grond van het voorgaande falen ook de grieven van Y in principaal appel. Y heeft niet betwist dat hij tot aan de beëindiging van de overeenkomst met mr. X uitging van een zeer hoge schade-uitkering en heeft dit - kennelijk niet haalbare - standpunt niet nader toegelicht. Een dergelijk standpunt van een opdrachtgever kan in redelijkheid meer werkuren voor de opdrachtnemer meebrengen dan een van aanvang af meer realistisch standpunt. Het hof merkt ten aanzien van de door Y ingestelde vordering voorts nog op dat Y in het geheel niet heeft onderbouwd waarom hij recht meent te hebben op een (deel van) door de verzekeraar rechtstreeks aan mr. X uitgekeerde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. De vordering van Y in reconventie is derhalve terecht afgewezen.
4.8 Het hof merkt ten slotte op dat mr. X in haar gedingstukken verwijst naar
a. een pleitnota van mr. X van de eerste aanleg (toelichting op grief VIII),
b. een proces-verbaal van comparitie van partijen van de eerste aanleg (pag. 2 mva/mvg inc. appel),
c. het "complete dossier" dat mr. X bij gelegenheid van die comparitie aan de kantonrechter heeft gegeven (par. 6 mva/mvg inc. appel).
Voornoemde stukken bevinden zich niet in het dossier, zoals het hof dit van partijen heeft ontvangen. Het hof ziet geen reden om mr. X in de gelegenheid te stellen deze stukken alsnog in het geding te brengen. Daartoe verwijst het hof naar het thans wel in aanmerking nemen van de betaling van de verschotten (pleitnota ). Verder acht het hof in casu niet relevant dat mr. Zandijk zijn buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 12.000,-- geheel vergoed heeft gekregen (proces-verbaal comparitie van partijen eerste aanleg). Ten slotte is van belang dat door mr. X geen duidelijke grieven zijn gericht tegen overwegingen in het beroepen vonnis die betrekking hebben op het zaakdossier. Voorts blijkt uit het bestreden vonnis niet van het bestaan van een proces-verbaal van die comparitie en evenmin van het bestaan/overleggen van een pleitnota door mr. X.
4.9 Gelet op de uitkomst van de procedure acht het hof termen aanwezig om de kosten voor de procedure in eerste aanleg te compenseren in die zin dat ieder partij de eigen kosten draagt. Nu de grieven in het principaal appel falen, zal het hof Y veroordelen in de kosten van het principaal appel. Y geldt als de in het incidenteel appel grotendeels in het ongelijk gestelde partijen zal derhalve veroordeeld worden in de kosten van het incidenteel appel.
5. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis d.d. 27 juni 2013 in conventie van de rechtbank Oost-Brabant, waarvan beroep, voor zover Y daarbij veroordeeld is om aan mr. X een bedrag te betalen van € 5.791,16 met wettelijke rente, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Y om aan mr. X te betalen een bedrag van € 3.129,74, vermeerderd met de wettelij ke rente hierover vanaf 2 augustus 2012 tot aan de dag der betaling;
bekrachtigt het vonnis in conventie voor het overige;
bekrachtigt het vonnis in reconventie;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt Y in de kosten van het principaal appel, welke kosten het hof tot op heden aan de zijde van mr. X begroot op € 683,-- voor verschotten en op € 894,-- voor salaris advocaat;
veroordeelt mr. X in de kosten van het incidenteel appel, welke kosten het hof tot op heden aan de zijde van Y begroot op € 447,-- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. T. Rothuizen-van Dijk, E.K. Veldhuijzen van Zanten en D.A.E.M. Hulskes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 oktober 2014.
Met dank aan mr. H.A. Zandijk, Zandijk Letselschade Advocaten, voor het inzenden van deze uitspraak.