Rb Gelderland 070415
- Meer over dit onderwerp:
Rb Gelderland 070415
Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2015/rb-gelderland-070415
beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
zaaknummer / rekestnummer: 274229/ HZ RK 14/87
Beschikking van 7 april 2015
in de zaak van
X ,
wonende te L.
verzoeker,
advocaat mr. R. Schoemaker,
tegen
1. de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
2. Y,
wonende te L,
verweerders,
advocaat mr. M.T. Spronck.
Partijen zullen hierna X en Achmea respectievelijk Y genoemd worden,
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift
- de brief van 20 januari 2015 van mr. Schoemaker met productie
- de briefvan 19 maart 2015 van mr. Schoemaker met producties
- de brief van 19 maart van mr. Spronck met productie
- de akte van depot van 19 maart 2015 waarbij door mr. Spronck vier foto's zijn gedeponeerd
- de verschijning van partijen op 23 maart 2015 waarvan aantekeningen zijn gemaakt door de griffier.
2. De feiten
2.1 Op 28 februari 2014 om ongeveer 20.00 uur is X, rijdend in een personenauto met kenteken XX-XX-XX, op de Opperduit. een dijkweg buiten de bebouwde kom in Lekkerkerk (gemeente Nederlek) ter hoogte van hectometerpaal 10.7, tegen de achterzijde van een geparkeerde vrachtwagen (DAF 85, met kenteken XX-XX-XX) aangereden.
De vrachtwagen stond - bezien vanuit de personenauto waarin X reed - aan de rechterzijde van de weg geparkeerd. X reed vanuit Lekkerkerk in de richting van Bergambacht.
2.2 De Opperduit is aan één zijde van de weg, niet zijnde de kant waar de vrachtwagen geparkeerd stond, verlicht door middel van lantaarnpalen. Aan beide zijden van de weg bevinden zich op het wegdek rood gekleurde stroken die van het grijze gedeelte van de weg worden gescheiden door onderbroken witte strepen.
De toegestane maximumsnelheid op de Opperduit ter plaatse van het ongeval bedraagt 60 km per uur.
2.3 Y is eigenaar van de vrachtwagen. Y heeft de vrachtwagen tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Achmea.
2.4 Achmea heeft aansprakelijkheid afgewezen.
3. Het verzoek en het verweer
3.1 X heeft verzocht dat de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht zal verklaren dat Y dan wel Achmea ieder voor zich hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk zijn voor de gehele materiële en immateriële geleden en te lijden schade van X, zonder enige vorm van eigen schuld aan de zijde van X ;
b. Y danwel Achmea ieder voor zich hoofdelijk voor het geheel zal veroordelen tot het betalen van de kosten van het opstellen van het verzoekschrift van deelgeschil, begroot op een bedrag van € 5.184,92;
c. Y danwel Achmea zal veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2 X heeft, bezien in het licht van de vastgestelde feiten, zakelijk weergegeven het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. X heeft primair aangevoerd dat Y de vrachtwagen heeft geparkeerd in strijd met de regels van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (RVV) en de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). De vrachtwagen stond niet geparkeerd in een parkeerhaven of op een parkeerstrook. Volgens X stond de vrachtwagen geparkeerd op een fietsstrook, hetgeen op grond van het RVV niet is toegestaan. Voorts is in het RVV bepaald dat een bestuurder zijn voertuig niet mag parkeren buiten de bebouwde kom op de rijbaan van een voorrangsweg, hetgeen Y volgens hem wel heeft gedaan. Ten slotte is in de artikelen 5 en 6 WVW bepaald dat het een bestuurder verboden is zich zodanig gevaar zettend te gedragen dat daardoor letsel kan ontstaan. Y heeft in strijd met dit verbod gehandeld.
Subsidiair heeft X aangevoerd dat Y door de wijze waarop hij zijn vrachtwagen heeft geparkeerd, met een vervuilde achterkant en zonder verlichting, gevaar zettend en daardoor onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld.
Ten slotte heeft X aangevoerd dat hij kosten heeft moeten maken voor het opstellen van het verzoekschrift. Tot aan de zitting bedragen deze kosten volgens X € 5.184,92.
3.3 Achmea en Y hebben verweer gevoerd. Zij hebben de rechtbank verzocht X in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek af te wijzen, kosten rechtens. Op de inhoud van het verweer zal indien nodig in het navolgende worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1 Voor de bevoegdheid om te beslissen op een verzoek in het kader van de Wet deelgeschillen voor letsel- en overlijdensschade geldt op grond van artikel 1019 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) dat de rechter bevoegd is die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak kennis te nemen, indien deze ten principale aanhangig wordt gemaakt.
X heeft verzocht dat de rechtbank een verklaring voor recht zal geven omtrent de aansprakelijkheid van Achmea en Y ten aanzien van de geleden en de nog te lijden materiële en immateriële schade van X, Achmea is gevestigd in Apeldoorn hetgeen betekent dat de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen op grond van artikel 99 lid 1 Rv bevoegd is om over een tegen Achmea ingestelde vordering te beslissen. Dit geldt daarmee ook voor Y indien deze tegelijk met Achmea wordt gedagvaard. De rechtbank is dan ook bevoegd om op het verzoek in deze deelgeschilprocedure te beslissen.
4.2 Vraag is vervolgens of sprake is van een deelgeschil als bedoeld in de wet. X heeft in deze deelgeschilprocedure de aansprakelijkheidsvraag voorgelegd, welke vraag in beginsel in een deelgeschil aan de orde kan komen. Achmea en Y hebben op dit punt geen verweer gevoerd.
De Rechtbank is van oordeel dat het verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Immers, indien een beslissing is gegeven op de aaasprakelijkheidsvraag, zouden partijen tot een buitengerechtelijke afdoening van de zaak kunnen komen.
4.3 X heeft vooreerst aangevoerd dat Achmea c.s. aansprakelijk is omdat Y de vrachtauto heeft geparkeerd in strijd met bepalingen uit het RVV en met het bepaalde in de artikelen 5 en 6 WVW. In het bijzonder heeft X aangevoerd dat Y zijn vrachtauto in strijd met artikel 23 RVV heeft laten stilstaan op een fietsstrook en in strijd met artikel 24 RVV heeft geparkeerd buiten de bebouwde kom op een voorrangsweg. Achmea c.s. heeft betwist dat sprake is van een fietsstrook en een voorrangsweg. Hierover wordt als volgt overwogen.
4.3.1 Volgens artikel 1 RVV is een fietsstrook 'een door doorgetrokken of onderbroken strepen gemarkeerd gedeelte van de rijbaan waarop afbeeldingen van een fiets zijn aangebracht'. Uit de overgelegde foto's is niet gebleken dat er op de rood gemarkeerde stroken een afbeelding van een fiets is aangebracht. hetgeen betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat geen sprake is van een fietsstrook in de zin van het RVV, maar slechts van zogenaamde 'fietssuggestiestroken' die geen afzonderlijke wettelijke status hebben. Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld dat Y de vrachtwagen in strijd met artikel 23 RVV heeft laten stilstaan op een fietsstrook.
4.3.2 Vervolgens moet worden beoordeeld of de Opperduit ter plaatse van het ongeval een voorrangsweg is. X heeft aangevoerd dat dat zo is en heeft daartoe - onderbouwd met foto's - het volgende aangevoerd. De Burgemeester van Willigenstraat, die ligt binnen de bebouwde kom van Lekkerkerk, gaat binnen de bebouwde kom over in de Opperduit. Binnen de bebouwde kom is de Burgemeester Van Willigenstraat aangemerkt als voorrangsweg met bord B1. Omdat geen bord 'einde voorrangsweg' volgt, is ook de Opperduit een voorrangsweg, aldus X. Bovendien blijkt het uit het feit dat op zijwegen die uitkomen op de Opperduit, haaientanden zijn aangebracht en de borden B6 en B7. Op de Opperduit zelf zijn de borden B4 en B5 aangebracht, hetgeen volgens X ook verwijst naar het feit dat de Opperduit een voorrangsweg is.
De rechtbank kan X hierin niet volgen. Hoewel aan X kan worden toegegeven dat de Burgemeester van Willigenweg binnen de bebouwde kom wordt aangeduid met het bord B1 als voorrangsweg en niet gebleken is van een bord 'einde voorrangsweg' kan uit de overige door X aangevoerde omstandigheden niet worden afgeleid dat sprake is van een voorrangsweg. Integendeel, de borden B4 en B5 (Voorrangskruispunt Zijweg links en rechts) geven juist aan dat geen sprake is van een voorrangsweg maar slechts van een voorrangskruispunt, Deze borden geven slechts de voorrangssituatie ter hoogte van het kruispunt aan en zouden op een voorrangweg overbodig zijn. Ook het feit dat op zijwegen (uitkomend op de Opperduit) haaientanden zijn geplaatst in combinatie met de borden B6 en B7, betekent niet dat de (gehele) Opperduit een voorrangsweg is. De haaientanden en de borden B6 en B7 geven slechts aan dat er voorrang moet worden verleend aan bestuurders op de kruisende weg.
Ten slotte heeft een juridisch adviseur van de gemeente Krimpenerwaard verklaard dat er geen bijzondere voorrangsregels gelden ter plaatse van het ongeval op de Opperduit.
Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden vastgesteld dat de Opperduit ter plaatse van het ongeval een voorrangsweg is, hetgeen met zich brengt dat evenmin kan worden vastgesteld dat Y zijn vrachtauto heeft geparkeerd in strijd met het bepaalde in artikel 24 RVV.
4.4 Vervolgens heeft X aangevoerd dat Y onzorgvuldig heeft gehandeld in het maatschappelijk verkeer, in die zin dat hij. door de vrachtauto te parkeren zoals hij dat op die plaats heeft gedaan - gevaar zettend en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld.
4.4.1 Of gevaarzetting onrechtmatig is, hangt af van de mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheld van te nemen veiligheidsmaatregelen (HR 5 november 1965, NJ 1966,136).
4.4.2 X heeft in dit verband aangevoerd dat in het verkeer rekening moet worden gehouden met fouten en onoplettendheid van andere weggebruikers en dat Y - door zijn vrachtauto te parkeren zoals hij heeft gedaan - onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijke onoplettendheid van X. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt.
Weliswaar moet in het verkeer in zekere mate rekening worden gehouden met onoplettendheid en fouten van andere weggebruikers, maar de mate van waarschijnlijkheid dat X in dit geval de vereiste oplettendheid niet in acht zou nemen wordt door de rechtbank niet groot geacht. Daarbij is van belang dat sprake is van een gewone weg buiten de bebouwde kom waarop volgens de wettelijke bepalingen geparkeerd mag worden.
Van X mocht dan ook worden verwacht dat hij beducht was op geparkeerde voertuigen en Y mocht verwachten dat X op dat punt oplettend was.
4.4.3 Voorts wordt de kans dat uit de onoplettendheid of onvoorzichtigheid een ongeval zou ontstaan niet groot geacht. Bij een weginrichting zoals op de Opperduit, is het gebruikelijk om met een personenauto te rijden op het midden van de weg (tussen de fietssuggestiestroken). De vrachtauto van Y stond (blijkens de vlak na het ongeval gemaakte en door X overgelegde foto's) met de linker achter- en voorwielen op het middengedeelte van de weg, zodat X slechts een kleine manoeuvre naar links had hoeven te maken om de vrachtauto te passeren, Daar komt nog bij dat de Opperduit voorzien is van lantaarnpalen waardoor de weg verlicht is. Uit de door Achmea en Y gedeponeerde foto's, die - onweersproken - zijn gemaakt onder dezelfde omstandigheden als ten tijde van het ongeval, is de geparkeerde vrachtwagen goed te zien.
4.4.4 Ten slotte volgt uit het proces-verbaal van de politie dat de vrachtauto was voorzien van verlichting. Hoewel X heeft betoogd dat de politie pas enige tijd na het ongeval ter plaatse was en derhalve niets kan verklaren over de verlichting van de vrachtwagen ten tijde van het ongeval, staat wel vast dat de verlichting op het moment dat de politie ter plaatse was brandde, Y eerst op de plaats van het ongeval was nadat de politie ter plaatse was gearriveerd, terwijl een andere oorzaak op grond waarvan de lichten zijn gaan branden niet aannemelijk is geworden. Dat betekent dat het ervoor gehouden moet worden dat de vrachtwagen verlicht was, zodat Y die veiligheidsmaatregelen heeft genomen die van hem verwacht mochten worden. Naar het oordeel van de rechtbank behoefde van Y, bezien in het licht van de overige hiervoor omschreven omstandigheden, niet verwacht te worden dat hij de vrachtauto ergens anders zou parkeren, zoals door X is betoogd.
4.5 Uit het voorgaande volgt dat Y niet gevaar zettend en derhalve niet onrechtmatig heeft gehandeld. Dat betekent dat de verzochte verklaring voor recht zal worden afgewezen.
4.6 Tot slot dienen op grond van artikel 1019aa Rv de kosten begroot te worden.
Hierbij geldt de dubbele redelijkheidstoers in die zin dat bet redelijk dient te zijn dat deze kosten gemaakt zijn en dat de hoogte van die kosten eveneens redelijk is. Dat betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Van deze laatste situatie is in dit geval geen sprake.
4.6.1 X heeft aangevoerd dut de kosten voor het maken van het verzoekschrift tot het houden van de deelgeschilprocedure € 5.184,94 bedragen (16,5 uur x € 245,00, te vermeerderen met 21% btw en 6% kantoorkosten). Achmea en Y hebben verweer gevoerd tegen de hoogte van de kosten, met name ten aanzien van het aantal opgevoerde uren.
Uit de specificatie van de uren blijkt dat van de 16,5 uur, 15 uur is besteed aan het opstellen van het verzoekschrift, Gelet op de omvang en de moeilijkheidsgraad van het deelgeschil komt de rechtbank het aantal opgevoerde uren bovenmatig voor. In redelijkheid begroot de rechtbank de kosten voor het opstellen van het verzoekschrift, verdere correspondentie en het bestuderen van het verweerschrift op 12 uur. Omdat het uurtarief redelijk voorkomt, zal daarvan worden uitgegaan. Dit betekent dat de kosten van de deelgeschilprocedure worden begroot op € 3.770,84 (21% inclusief btw en 6% kantoorkosten), Tevens zal een bedrag van € 282,00 aan griffierecht in aanmerking worden genomen.
4.7 X heeft verzocht Achmea en Y te veroordelen in de proceskosten. Omdat de aansprakelijkheid van Achmea en Y niet is komen vast te staan, wordt dit verzoek afgewezen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1 wijst de verzoeken af
5.2 begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv op € 3.770,84 (inclusief 21% btw en 6% kantoorkosten) voor rechtsbijstand en € 282,00 voor griffierecht.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.A.M. Strens-Meulemeester en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2015.
Met dank aan mr. R. Schoemaker, Reinboud Schoemaker Advocaten, voor het inzenden van deze uitspraak.