Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-Nederland 070218

Rb Midden-Nederland 070218

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2018/rb-midden-nederland-070218

Civiel recht 
handelskamer 

locatie Utrecht 

zaaknummer / rolnummer: C/16/422294/ HA ZA 16-641 

Vonnis van 7 februari 2018 

in de zaak van 

[ eiser ] , 
wonende te [ woonplaats ] , 
eiser, 
advocaat mr. J.G. Keizer te Amersfoort, 

tegen 

de naamloze vennootschap 
ASR SCHADEVERZEKERINGEN N.V., 
gevestigd te Utrecht, 
gedaagde, 
advocaat mr. H. van Katwijk te Ermelo. 

Partijen zullen hierna [ eiser ] en ASR genoemd worden. 

1. 
De procedure 

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit: 
- het tussenvonnis van 9 november 2016, 
- het proces-verbaal van comparitie van 19 december 2017. 

1.2. 
Ten slotte is vonnis bepaald. 

2. 
De feiten 

2.1.
[ eiser ] is op 23 september 2005 een verkeersongeval overkomen. Terwijl hij stilstond voor een rood stoplicht is een bestelbus achterop zijn auto gereden. De bestelbus was voor de wettelijke aansprakelijkheid voor motorrijtuigen (WAM) verzekerd bij ASR. ASR heeft de aansprakelijkheid erkend. 

2.2. 
Ten tijde van het ongeval was [ eiser ] medeaandeelhouder (32%) van [ onderneming 1 ] B.V. (hierna: [ onderneming 1 ] ) en medevennoot van [ onderneming 2 ] v.o.f. (hierna [ onderneming 2 ] ). De bedrijven hielden zich bezig met de bemiddeling in de aan- en verkoop van onroerende goederen en projectontwikkeling in onroerend goed en het adviseren en beheren van verzekeringspolissen. Een van de zaken partners was de broer van [ eiser ]. In het voorjaar van 2005 zijn tussen de vennoten en aandeelhouders zakelijke geschillen ontstaan. Op een bijeenkomst van 22 april 2005 is afgesproken dat partijen uit elkaar gaan. Op 13 september 2005 heeft wederom een bijeenkomst plaatsgevonden. Het 
verslag van deze bijeenkomst vermeldt dat het nu voor iedereen duidelijk is dat partijen met betrekking tot [ onderneming 1 ] per l juli 2005 uit elkaar gaan. Er zijn afspraken gemaakt over de beëindiging/ontbinding van [ onderneming 2 ] en er zijn taken verdeeld. Per 31 december 2005 hebben de twee andere vennoten zich uit [ onderneming 2 ] laten uitschrijven. 
Op de algemene ledenvergadering (AVA) van [ onderneming 1 ] van 23 mei 2006 is [ eiser ] - buiten zijn aanwezigheid - per 1 juni 2006 ontheven uit zijn functie bij deze B.V. 

2.3. 
Op 14 maart 2006 heeft letselschadebehandelaar P.J. Kaan op verzoek van ASR een huisbezoek gebracht aan [ eiser ] en daarover gerapporteerd op 23 maart 2006. 

2.4. 
Bij beschikking van 20 december 2007 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad op verzoek van ASR de neuroloog P.L.L Dellemijn als deskundige benoemd. Dellemijn heeft op 29 juli 2009 een rapport uitgebracht. In dit rapport wordt [ eiser ] aangeduid als [ eiser ]. 
Dellemijn heeft in verband met geconstateerde bewegingspijnlijkheid van de rechterschouder de orthopedisch chirurg Winkelman geconsulteerd, die de schouder nogmaals heeft onderzocht. Onder 6.2 "eigen beschouwing" vermeldt Dellemijn, voor zover hier van belang: 
( ... ) 
• ( ... ) 
• De klachten van hoofdpijn en nekschouderpijn zijn direct in aansluiting op het ongeval ontstaan en verklaarbaar met het ongevalsmechanisme en dienen daarom geduid te worden als direct ongevalsgevolg. 
• Bij mijn onderzoek kunnen geen nekklachten worden geobjectiveerd, anders dan eindstandige gevoeligheid in de trapezius bij uiterste bewegingsuitslagen. Chiropractor Burke rapporteert in mei 2007 dat na behandeling de mobiliteit van de nek is toegenomen en de pijnklachten zijn afgenomen. Onderhoudsbehandeling vindt plaats om terugval te voorkomen en wordt volgens [ eiser ] in november 2007 afgesloten. Ik concludeer derhalve dat de posttraumatische nekklachten eind 2007 zijn verdwenen. De huidige eindstandige gevoeligheid in de trapezius classificeer ik als tendomyogeen, doch niet pathologisch. 
• De hoofdpijn die [ eiser ] aangeeft bij mijn anamnese heeft typische karakteristieken van spanningshoofdpijn. Gezien het mechanisme van het ongeval acht ik het mogelijk dat [ eiser ] enige dagen tot maximaal enkele weken hoofdpijnklachten heeft ondervonden. De huidige hoofdpijnklachten acht ik derhalve geen ongevalgevolg. 
• Bij mijn onderzoek wordt kloppijn aangegeven bij kloppen over de midthoracale wervelkolom waarbij deze pijn wordt gelokaliseerd over de rechter rotator cuffmusculatuur van de rechterschouder. 
• De klachten op 25.09.05 van misselijkheid en duizeligheid, beroerdheid, overgeven, diarree worden geduid als gastro-intestinaal viraal infect en zijn derhalve geen ongevalgevolg. 
• Bij bestudering van het medisch dossier meldt betrokkene in eerste instantie pijnklachten in de linkerarm (zie brief Geertvliet d.d. 09.10.06, doch ook in andere medische correspondentie) Sedert november 2007 meldt betrokkene pijnklachten in de rechterarm (rechterschouder). Ik concludeer derhalve dat de pijnklachten in de linkerarm zijn verdwenen en dat de pijnklachten in de rechterschouder op een later tijdstip zijn ontslaan (circa november 2007) en derhalve geen ongevalgevolg zijn. Wegens de linkszijdige klachten werd een CT hersenen verricht die geen afwijking toonde. Hiermee in combinatie met de normale neurologische onderzoekbevindingen en normale MRl CWK is hel voldoende duidelijk dat de linkszijdige arm klachten geen neurologische oorzaak hebben. 
• De onderzoekbevindingen wijzend op de depressieve symptomatologie, rotatorcuff pathologie van de rechterschouder en een carpaal tunnel syndroom rechts kunnen niet in verband gebracht worden met hel ongevalmechanisme en zijn derhalve geen ongevalgevolg. 
• Op grond van de diagnose depressie door psycholoog en psychiater verneem ik dat de depressieve klachten niet berusten op een posttraumatische stress stoornis en dan geen ongevalgevolg betreffen. De eventuele relatie tussen de depressieve klachten en het ongeval dient echter beoordeeld te worden door een onafhankelijk expertiserend psychiater. 
• Er waren tijdens de expertise geen symptomen die wezen op aggravatie, simulatie of wens tot erkenning van de klachten. 

2.5. 
Op verzoek van [ eiser ] heeft de psychiater Kuilman op 28 oktober 2009 een psychiatrisch onderzoek verricht en daarover gerapporteerd op 21 april 2010. Kuilman heeft de volgende samenvatting gegeven van de relevante factoren die volgens hem "het huidige toestandsbeeld (wellicht) kunnen verklaren": 
"- Pretraumatische situatieve context: geen relevante informatie. Als we op de auto/hetero- anamnese en de stukken moeten afgaan, waren er tot aan het ongeval geen klachten, problemen en omstandigheden die voor de huidige klachten (mede) een verklaring zouden kunnen geven. 
- Traumatische context: geen aanwijzing voor een posttraumatisch hersenletsel. Evenmin voor posttraumatisch lichamelijke klachten/beperkingen vanuit neurologisch/orthopedisch perspectief, zie de desbetreffende expertise. Het accent valt op de diagnose depressie bij moeilijk te duiden lichamelijke klachten. Daarom verwijzing naar een psychiater. 
- Posttraumatische situatieve context: in de anamnese valt vooral het accent op het feit dat onderzochte na het ongeval op zijn werk disfunctioneerde en op een weinig charmante manier om maar eens een understatement te bezigen - werd ontslagen. De gevolgen daarvan voor zijn status en identiteit bepalen thans in overwegende mate een klachtenpatroon dat vooral is gekenmerkt door depressie/gekleurd regressief gedrag, bij een man die boos is over wat hem overkwam, niet in staat tot een adequate en volwassen verwerking en die zijn copingstrategie beperkt tot regressie, somatisering en ontkenning.
 " 

Kuilman heeft de volgende diagnose gesteld: 
"een vooral door regressie en somatisering gekenmerkte depressief gekleurde aanpassingsstoornis " 

In antwoord op de vraag welke klachten en beperking als direct of indirect gevolg van het ongeval gezien kan worden heeft Kuilman geantwoord: 
"De klachten en beperkingen die ik heb genoemd waren niet aanwezig toen betrokkene het ongeval overkwam en er is ook geen aanleiding om te veronderstellen dat ze zich in een eerder stadium (tijdelijk) hebben gemanifesteerd, dan wel waren te verwachten. De onderhavige klachten kunnen vanuit psychiatrisch perspectief niet worden beschouwd als een direct ongevalsgevolg, c.q. als het gevolg van een posttraumatisch hersenletsel, of van de verwerking van andersoortige traumatische lichamelijke letsels en evenmin als de manifestatie van een posttraumatische stress stoornis. Men zou kunnen spreken van een indirect ongevalsgevolg als men tenminste aannemelijk kan maken dat het ontslag op het werk na het ongeval het gevolg was van ongevaslgerelateerd disfunctioneren (aangenomen dat er geen andere niet-ongevalsgerelateerde factoren en omstandigheden in het geding waren, de anamnese is op dat punt vaag).

3. 
Het geschil 

3.1.
[ eiser ] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis 
primair: 
voor recht verklaart dat zijn voortdurende arbeidsongeschiktheid in causaal verband staat tot, althans moet worden toegerekend aan (de gevolgen van) het ongeval van 23 september 2005, 
subsidiair 
voor recht verklaart dat de voortdurende arbeidsongeschiktheid van [ eiser ] gedeeltelijk, dat wil zeggen voor 50% (althans een zodanig percentage dat de rechtbank in goede justitie juist voorkomt) moet worden toegerekend aan (de gevolgen van) het ongeval, en ASR veroordeelt in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen. 

3.2. 
[ eiser ] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij voorafgaand aan het ongeval van 23 september 2005 nimmer bekend is geweest met postwhiplash en psychische problematiek of andere problematiek die tot arbeidsuitval heeft geleid. De bedoeling was dat [ eiser ] per september 2005 als zelfstandig financieel adviseur verder zou gaan in zijn eigen bedrijf. Juist in de periode tussen september en december 2005 dat het meest een appel werd gedaan op zijn ondernemersvaardigheden en capaciteiten om tot een goede verrekening met zijn zakenpartners en het vormgeven van zijn eigen onderneming te komen, overkwam hem het ongeval van 23 september 2005. Als gevolg van de uit het ongeval voortvloeiende klachten en arbeidsongeschiktheid was [ eiser ] niet in staat om de met zijn zakenpartners gemaakte afspraken na te komen. Daardoor verslechterde de relatie tussen hem en zijn medeaandeelhouders/vennoten. Na verloop van tijd zijn de andere aandeelhouders/vennoten eigenhandig - buiten het zicht van [ eiser ] en zonder hem hierin verder te betrekken - tot verdeling van de verzekerings- en woningportefeuilles overgegaan. De rendabele portefeuilles hebben zij vanuit [ onderneming 1 ] en [ onderneming 2 ] over laten brengen naar de door hen opgerichte [ onderneming 3 ] BV, waardoor [ onderneming 2 ] , in welke onderneming [ eiser ] zijn ondernemersactiviteiten volgens oorspronkelijk plan zelfstandig zou voortzetten, vrijwel "leeg" achterbleef. Toen de overige vennoten zich per 31 december 2005 lieten uitschrijven bij [ onderneming 2 ] werd [ eiser ] geconfronteerd met een vrijwel leeg bedrijf, dat nog wel de nodige schulden had uitstaan. Verder zijn in de periode eind 2015/begin 2016 door zijn voormalige zakenpartners ook de rendabele polissen en portefeuilles vanuit [ onderneming 1 ] naar de [ onderneming 3 ] overgeheveld. [ eiser ] heeft in april 2006 nog geprobeerd te redden wat er te redden was en een deel van de administratie meegenomen, waarop hem door zijn voormalig zakenpartners de toegang tot zijn kantoor is ontzegd. Volgens [ eiser ] heeft deze gang van zaken geleid tot een verergering en toename van zijn klachten en beperkingen en heeft dit uiteindelijk geresulteerd in een regressief afhankelijke ernstige depressie. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst [ eiser ] op zijn de medische toestand in de periode 23 september 2005 tot en met juni 2006 en de conclusie in het rapport van Kuilman. 

3.3. 
ASR heeft het gestelde causaal verband tussen de ernstig depressieve klachten en het ongeval gemotiveerd betwist. Hij heeft er daartoe op gewezen dat - anders dan bij de zogenoemde "whiplashklachten" - dergelijke ernstig depressieve klachten geen normaal of een te verwachten gevolg zijn van een achterop aanrijding. Het enkele feit dat [ eiser ] voorafgaand aan het ongeval deze klachten niet had, is volgens ASR dan ook onvoldoende om aan te kunnen nemen dat deze klachten het gevolge zijn van het ongeval. ASR wijst op het bestaan van een andere oorzaak voor de depressieve klachten: het conflict met zijn voormalig zakenpartners, dat reeds bestond voordat [ eiser ] het ongeval overkwam. ASR maakt 
[ eiser ] het verwijt dat hij het bestaan van dit conflict nimmer heeft kenbaar gemaakt aan zijn behandelaars en ook niet ter sprake heeft gebracht bij de door de rechtbank benoemde deskundige. ASR onderstreept het belang dat juist bij moeilijk objectiveerbare aandoeningen door de betrokkene de juiste informatie wordt verstrekt. Voorts betwist ASR dat [ eiser ] volledig arbeidsongeschikt is. Volgens haar blijkt uit getuigenverklaringen in het kader van de procedure over het arbeidsconflict dat [ eiser ] na het ongeval nog heeft gewerkt. Dit is in tegenspraak met de informatie die [ eiser ] aan zijn behandelaars en aan de deskundigen heeft verstrekt dat hij na het ongeval is uitgevallen voor zijn werk en daarna nooit meer heeft gewerkt. 

3.4. 
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 

4. 
De beoordeling 

4.1. 
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de ernstig depressieve klachten waar [ eiser ] aan lijdt kunnen worden toegerekend aan het ongeval en of bij de beoordeling daarvan de deskundigen rapporten van de neuroloog Dellemijn en/of de psychiater Kuilman als uitganspunt kunnen worden genoemen. 

4.2. 
Een rapport dat afkomstig is van een door de rechtbank benoemde deskundige heeft in beginsel als uitgangspunt te gelden. Dit kan anders zijn indien er steekhoudende en zwaarwegende bezwaren tegen het rapport zijn, bijvoorbeeld indien de door de deskundige gehanteerde methode van onderzoek niet juist is, of de rapportage niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheld en logica. De bezwaren van [ eiser ] tegen onderdelen van het rapport zullen - voor zover van belang - hierna aan de orde komen, maar zijn op zich zelf geen reden om voorbij te gaan aan de bevindingen van Dellemijn. 

4.3. 
Uit het rapport van Dellemijn (zie hiervoor in 2.4) blijkt dat als het gevolg van het ongeval nek- hoofdpijn- en schouderklachten zijn ontstaan. Dellemijn is tot de conclusie gekomen dat deze klachten zich na het ongeval hebben voorgedaan en dat deze klachten aan het ongeval kunnen worden toegerekend. Ten tijde van zijn onderzoek op 28 oktober 2009 heeft Dellemijn op zijn vakgebied echter niet kunnen vaststellen dat er nog klachten en beperkingen bestaan die verband houden met het ongeval. Het bezwaar van [ eiser ] dat deze conclusie onvoldoende is onderbouwd en strijdig is met hetgeen uit het medisch dossier blijkt, gaat op grond van de hierna volgende overwegingen niet op. 

4.4. 
Het is op zichzelf juist dat de constatering van Dellemijn dat de nekklachten na de behandeling door de chiropractor in 2007 zijn verdwenen, niet overeenstemt met de gegevens uit het medisch dossier, waaruit blijkt dat [ eiser ] - ook na de afronding van deze behandeling - bij zijn behandelaars deze klachten heeft geuit. Dit leidt er echter niet toe dat Dellemijn op dit punt niet kan worden gevolgd. Dellemijn heeft lichamelijk onderzoek verricht naar de nekklachten. Daarbij heeft hij geconstateerd dat er sprake is van eindstandige gevoeligheid in de trapezius (rechtbank: een driehoekige band van spierweefsel aan de bovenkant van de rug en aan beide zijden van de nek). Op pagina 24 van het rapport bij de beantwoording van de vraag of de klachten ook zouden zijn ontstaan in de hypothetische situatie zonder ongeval, heeft Dellemijn geantwoord dat hij het zeer waarschijnlijk vindt dat er in de situatie zonder ongeval geen nekklachten zouden zijn ontstaan (onderstreping door Dellemijn). Hij heeft toegelicht dat hij bij zijn onderzoek geen significante nekklachten kon vaststellen, anders dan fysiologische gevoeligheid van de nekspieren in de uiterste bewegingsuitslagen en dat deze nekklachten niet pathologisch zijn. Bij de beantwoording van de vraag tot welke mate van functieverlies de door hem geconstateerde klachten en afwijkingen hebben geleid (zie eveneens pagina 24 van het rapport) heeft Dellemijn ten aanzien van de nekklachten geantwoord dat de nekklachten zonder bewegingsbeperking van de nek niet leiden tot functionele invaliditeit. De rechtbank leidt uit de hiervoor aangehaalde gedeelten van de rapportage af dat Dellemijn concludeert dat het - mede gelet op de aard van het ongeval - aannemelijk is dat door het ongeval nekklachten zijn ontstaan, maar dat de bij zijn onderzoek in 2009 geconstateerde gevoeligheid van de nekspieren objectief gezien niet leidt tot beperkingen. De rechtbank ziet geen grond om te twijfelen aan deze bevindingen en conclusies van Dellemijn over het causaal verband tussen het ongeval en de nekklachten. 

4.5. 
Op basis van de anamnese heeft Dellemijn geconcludeerd dat de hoofdpijnklachten van [ eiser ] het karakter hebben van spanningshoofdpijn. [ eiser ] heeft deze diagnose niet betwist, maar heeft als bezwaar aangevoerd dat Dellemijn niet heeft toegelicht waarom hij deze klachten niet langer dan enige dagen tot maximaal enkele weken na het ongeval heen kunnen ondervinden. Ook dit bezwaar gaat niet op. Vaststaat dat er op neurologisch gebied geen afwijkingen zijn gevonden die de hoofdpijn kunnen verklaren. In zijn rapport heeft Dellemijn de hoofdpijn na het ongeval verklaard uit het ongevalsmechanisme en de duur daarvan om die reden beperkt. Bij zijn verwijt dat Delleman niet heeft toegelicht aan welke andere oorzaak het voortduren van de hoofdpijnklachten is toe te schrijven gaat hij er aan voorbij dat in de periode rond het ongeval de problemen met zijn zakenpartners speelden. Het is goed denkbaar dat (het voortduren van) de hoofdpijnklachten mede het gevolg is van deze voor [ eiser ] zeer stresserende situatie. [ eiser ] heeft echter verzuimd om Dellemijn over deze problemen in te lichten, zodat Dellemijn niet op de hoogte kon zijn van deze mogelijke (andere) oorzaak van de hoofdpijnklachten. 

4.6. 
Dellemijn heeft geconstateerd dat uit het dossier blijkt dat [ eiser ] aanvankelijk pijnklachten aan de linkerschouder had gemeld, maar dat hij sedert november 2007 pijnklachten in de rechterarm heeft aangegeven. Bij eigen onderzoek (zie pagina 10 van het rapport) heeft Dellemijn geconstateerd dat er geen bewegingsbeperking is van de gewrichten aan armen of schoudergordel. Bij de rechterschouder constateert hij pijnlijkheid bij het bewegen. In verband daarmee heeft hij de orthopedisch chirurg Winkelman gevraagd de schouder nogmaals te onderzoeken. Op grond van zijn eigen bevindingen en het onderzoek door Winkelman heeft Dellemijn geconstateerd dat er sprake is van een rotatorcuff-syndroom (rechtbank: rotatorcuff = verzamelnaam voor vier spieren in de schouder) van de rechterschouder, maar dat deze gelet op het moment dat deze zijn ontstaan niet aan het ongeval kunnen worden toegerekend. De rechtbank gaat voorbij aan het verwijt van [ eiser ] dat hij geen invloed heeft gehad op de inschakeling van Winkelman. Delleman heeft het kennelijk noodzakelijk geacht om bij deze specialist te toetsen of zijn eigen bevindingen op dit punt juist waren. [ eiser ] heeft destijds niet laten weten dat hij het niet eens was met deze gang van zaken en hij heeft daarover geen opmerkingen gemaakt naar aanleiding van het (concept)rapport. [ eiser ] heeft ook niet verduidelijkt waarom het onderzoek en de conclusies van Winkelman niet juist zouden zijn. Bovendien heeft de door [ eiser ] geraadpleegde medisch adviseur, revalidatiearts W.C.G. Blanken, op dit punt geen bezwaar gemaakt tegen het rapport van Dellemijn. Hij heeft slechts het advies gegeven na te gaan wanneer het pijnsyndroom in de rechter schouder precies is opgetreden, maar [ eiser ] heeft daarover geen duidelijkheid gegeven. Op grond van het voorgaande is er geen reden om de conclusie van Dellemijn over de schouderklachten niet te volgen. Verder bevestigt Blanken de door Dellemijn gestelde diagnose carpaal tunnelsyndroom en de conclusie van Dellemijn dat [ eiser ] deze klachten ook zonder ongeval zou hebben gekregen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het bezwaar van [ eiser ] dat deze diagnose niet bevestigd is door EMG-onderzoek. 

4.7. 
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054,) blijkt van een ruime toerekening in geval van letselschade. Deze ruime toerekening laat onverlet dat de bewijslast van het causaal verband tussen het ongeval en de gestelde schade op [ eiser ] rust. De hiervoor genoemde nek-, schouder en hoofdpijnklachten kunnen worden geduid als "whiplashachtige klachten" waarvan het algemeen bekend is dat deze door een achteropaanrijding veroorzaakt kunnen worden. Uit de rapportage van Dellemijn blijkt dat [ eiser ] gedurende een periode na het ongeval nek- schouder- en hoofdpijnklachten heeft gehad. Dellemijn heeft zich niet uitgelaten over de mate waarin [ eiser ] na het ongeval beperkingen heeft ondervonden vanwege deze klachten, 
maar de rechtbank acht het aannemelijk dat hij als gevolg daarvan gedurende een periode minder belastbaar is geweest. Het betoog van [ eiser ] dat daarmee ook causaal verband moet worden aangenomen tussen het ongeval en zijn ernstig depressieve klachten, omdat deze zijn ontstaan na het ongeval en hij voordien nooit dergelijke klachten heeft gehad gaat niet zonder meer op. De ernstig depressieve klachten waar het hier om gaat zijn, anders dan de nek- schouder en hoofdpijnklachten geen algemeen bekend gevolg van een achterop aanrijding. Bovendien stelt de jurisprudentie de eis dat er geen andere - buiten het ongeval gelegen - oorzaak voor de klachten aanwezig is. In de betreffende periode speelden de ernstige conflicten met zijn zakelijke partners die er in hebben geresulteerd dat [ eiser ] de toegang tot zijn kantoor werd ontzegd en dat voor hem een vrijwel leeg bedrijf resteerde, met de nodige schulden. Kuilman, op wiens rapportage [ eiser ] zich beroept, brengt de depressieve toestand expliciet in verband met zijn boosheid over het echec van zijn loopbaan en daarmee samenhangend het verlies van zijn status en identiteit. 

4.8. 
Het betoog van [ eiser ] komt er verder op neer dat zijn fysieke beperkingen als gevolg van het ongeval de oorzaak zijn van de teloorgang van zijn bedrijf en daarmee van zijn depressieve klachten, zodat deze klachten (indirect) aan het ongeval moeten worden toegerekend. Ook deze redenering volgt de rechtbank niet. Het is niet vast komen te staan dat [ eiser ] in de periode na het ongeval zodanig beperkt was dat hij in de periode 23 september 2005 tot mei 2006, toen hij uit zijn functie werd gezet, in het geheel niet in staat was om op te komen voor zijn belangen. De rechtbank merkt op dat Kuilman een grote slag om de arm houdt, door het door hem genoemde "indirect ongevalsgevolg" te formuleren als volgt: 
"men zou kunnen spreken van een ongevalsgevolg als men tenminste aannemelijk kan maken dat het ontslag op het werk na het ongeval het gevolg was van ongevalsgerelateerd disfunctioneren (aangenomen dat er geen andere niet-ongevalsgerelateerde factoren en omstandigheden in het geding waren), de anamnese is op dat punt vaag
Maar ook indien [ eiser ] destijds zodanig beperkt zou zijn geweest, dat hij niet in staat was om de hem opgedragen taken uit te voeren had het - gelet op de grote belangen die daarmee kennelijk waren gemoeid - op zijn weg gelegen een derde in te schakelen die hem bij de uitvoering van deze taken behulpzaam kon zijn of die zijn zakelijke belangen kon behartigen. In dat verband bevreemdt het dat [ eiser ], zoals blijkt uit een rapport van 24 januari 2006 van mr. C. van Boggelen, de toenmalige belangenbehartiger van [ eiser ] , destijds niet met deze belangenbehartiger heeft besproken welke grote conflicten er speelden in de werksfeer en hoe groot het belang was dat [ eiser ] de taken die hem waren opgedragen in het kader van de beëindiging van de vennootschappen naar behoren uit zou voeren. Ook uit een rapport van 14 maart 2006 van de door ASR ingeschakelde letselschadebehandelaar P.J. Kaan leidt de rechtbank af dat [ eiser ] tijdens het huisbezoek van Kaan niets heeft gezegd over een benarde situatie waarin hij zich ten opzichte van zijn zaken partners bevond. In zijn dagvaarding schetst [ eiser ] de gang van zaken rond de afwikkeling van [ onderneming 1 ] B.V. en [ onderneming 2 ] . [ eiser ] beschrijft dat zijn voormalige zakenpartners hem financieel volledig hebben uitgekleed en achter zijn rug om zijn positie in het bedrijf hebben ondermijnd. Als het inderdaad zo was dat [ eiser ] als gevolg van zijn aan het ongeval toe te schrijven beperkingen niet in staat was om in het conflict met zijn zakenpartners op te komen voor zijn belangen, is dat voor hen kennelijk een vrijbrief geweest om misbruik te maken van deze situatie en zijn belangen met voeten te treden. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden zijn de gevolgen die de handelwijze van zijn voormalige zaken partners voor [ eiser ] hebben gehad, niet aan het ongeval toe te rekenen. 

4.9. 
De rechtbank gaat voorbij aan het bewijsaanbod door [ eiser ] door middel van een door de rechtbank te benoemen neuroloog of psychiater. Zoals hiervoor is overwogen heeft het rapport van Dellemijn als uitgangspunt te gelden. Niet valt in te zien wat een nader onderzoek door een neuroloog kan toevoegen aan de bevindingen van Dellemijn. Voorts heeft [ eiser ] niet duidelijk gemaakt welke toegevoegde waarde een psychiatrische expertise kan hebben naast het reeds door hem overgelegde rapportage van Kuilman. 

4.10. 
Gelet op het voorgaande is het op grond van het rapport van Dellemijn aannemelijk geworden dat [ eiser ] gedurende enige tijd na het ongeval nek- schouder- en hoofdpijnklachten heeft ondervonden, maar is niet komen vast te staan dat de voortdurende arbeidsongeschiktheid als gevolg van de ernstige depressie waaraan [ eiser ] lijdt aan het ongeval van 23 september 2005 kan worden toegerekend. 

4.11. 
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen dienen de vorderingen te worden afgewezen. 

4.12. 
[ eiser ] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. 

De kosten aan de zijde van ASR worden begroot op: 
- griffierecht 619,00 
- salaris advocaat 904,00 (2 punten x tarief € 452,00) 
Totaal € 1.523,00 

5. 
De beslissing 

De rechtbank 

5.1. 
wijst de vorderingen af, 

5.2. 
veroordeelt [ eiser ] in de proceskosten, aan de zijde van ASR tot op heden begroot op € 1.523,00. 

Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2018.

Met dank aan mr. J. Roth, SAP Letselschade Advocaten, voor het inzenden van deze uitspraak.