Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 250919

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2019/RBMNE-250919

Nu ook op Rechtspraak.nl: ECLI:NL:RBMNE:2019:4559

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer

locatie Utrecht

zaaknummer / rekestnumrner: C/16/481354/ HA RK 19-147

Beschikking van 25 september 2019

in de zaak van

[ vader ] [ verzoekster ] ,
wonende te [ woonplaats ] ,
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [ verzoekster ] ,
wonende te [ woonplaats ] ,
verzoekende partij,
advocaat mr. E.W. Bosch te Honselersdijk,

tegen

[ verweerder ] ,
wonende te [ woonplaats ] ,
en
de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
verwerende partij,
advocaat mr. C. Banis te Rotterdam.

Partijen worden hierna als volgt aangeduid. [ vader ] is de vader van [ verzoekster ] en ook haar bewindvoerder. De rechtbank zal vader en dochter samen aanduiden met de achternaam (hier: [ verzoekster & vader ]). Waar specifiek [ verzoekster ] wordt bedoeld, zal de rechtbank haar voornaam (hier: verzoekster) vermelden. De verwerende partij wordt ASR genoemd. Waar specifiek de [ verweerder ] wordt bedoeld, zal de achternaam vermeld worden.

1.
De procedure

1.1.
Deze deelgeschilprocedure is gestart met een verzoekschrift dat mr. Bosch voor [ verzoekster & vader ] op 20 mei 2019 bij de rechtbank heeft ingediend. Bij dit verzoekschrift zijn 73 producties gevoegd.

1.2.
Bij brief van 28 mei 2019 heeft mr. Bosch gereageerd op de brief van 22 mei 2019 van de rechtbank waarbij is verzocht om op de schadeposten en op het betrekken van [ verweerder] , de verzekerde van ASR, bij de procedure in het licht van de [ verzoekster & vader ] toekomende directe actie op grond van de WAM een toelichting te geven.

1.3.
Op 4 juli 2019 heeft de rechtbank het verweerschrift van ASR ontvangen, waarbij een productie is gevoegd.

1.4.
De mondelinge behandeling was op 9 juli 2019. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. Aan het dossier zijn verder toegevoegd de pleitaantekeningen van mr. Bosch en zijn urenbegroting voor de buitengerechtelijke kosten. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechter beslist dat uitspraak zal worden gedaan.

2.
De overwegingen

Inleiding

2.1.
Op 2 juni 2015 is [ verzoekster ] als fietser betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Zij was op dat moment 28 jaar oud. Het ongeval heeft zeer ernstige gevolgen voor [ verzoekster ] : zij heeft hersenletsel opgelopen en is rolstoel-gebonden geraakt.
ASR is de WAM-verzekeraar van [ verweerder ] , de automobilist die bij het ongeval betrokken was. ASR heeft aansprakelijkheid erkend voor de gevolgen die het ongeval voor [ verzoekster ] heeft.

Hoe is het verder gegaan?

2.2.
Om duidelijkheid te krijgen over de vraag hoe het werkende leven van [ verzoekster ] eruit zou hebben gezien als haar het ongeval niet zou zijn overkomen, hebben partijen gezamenlijk mevrouw E. van Gulden, arbeidsdeskundige van Arbeidsdeskundig Bureau Radar bv, opdracht gegeven om daar onderzoek naar te doen. Van Gulden heeft een rapport van 6 februari 2017 opgesteld. Op verzoek van ASR zijn daarna aan de arbeidsdeskundige nog nadere stukken voorgelegd en nadere vragen gesteld. In haar rapport van 29 januari 2019 schrijft Van Gulden dat een en ander niet tot aanpassing van haar eerdere conclusies leidt.

Wat is het punt?

2.3.
(verzoekster en vader) vindt dat het arbeidsdeskundig rapport het uitgangspunt moet zijn voor de berekening van het verlies van arbeidsvermogen van [ verzoekster ] . ASR wil zich volgens (hier: verzoekster en vader) alleen niet conformeren aan (een aantal van) de uitgangspunten die de arbeidsdeskundige voor de hypothetische situatie zonder ongeval heeft geformuleerd.
Daarnaast verschillen partijen van mening over het rendement en de inflatie waar mee gerekend moet gaan worden. [ verzoekster & vader ] is van mening dat daarvoor niet kan worden uitgegaan van een rente van 6% en een inflatie van 3%, terwijl ASR vindt dat dit nog steeds een juist uitgangspunt is bij de kapitalisatie van een schadevergoeding voor letselschade.

Het verzoek

2.4.
[ verzoekster & vader ] verzoekt de rechtbank om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat als uitgangspunt voor de berekening van het verlies van arbeidsvermogen van [ verzoekster ] het arbeidsdeskundig rapport van 6 februari 2017 van mevrouw E. van Gulden geldt;
II. meer concreet, te bepalen dat:
a. voor de situatie met ongeval er vanuit moet worden gegaan dat [ verzoekster ] tot aan haar pensioen leeftijd een IVA-uitkering zal houden, die qua hoogte gelijk zal zijn aan de hoogte van de uitkering zoals zij die thans ontvangt;
b. voor de situatie zonder ongeval er vanuit moet worden gegaan dat [ verzoekster ] vanaf 2 juni 2015 tot 1 februari 2018 gedurende vierentwintig uur per week zou werken in de functie «verzorgende plus», schaal 30, tegen een salaris van € 1.295,94 bruto per maand, exclusief € 85,20 aan onregelmatigheidstoeslag, waarbij voor de salarisontwikkeling wordt verwezen naar p. 3 van het rapport van de arbeidsdeskundige;
c. [ verzoekster ] per 1 februari 2018 door het halen van de opleiding «verzorgende» op mbo-3 niveau zou promoveren naar schaal 35, een en ander als aangegeven op p. 3 van het rapport van de arbeidsdeskundige, vermeerderd met de onregelmatigheidstoeslag;
d. [ verzoekster ] per 1 februari 2018 de omvang van haar dienstverband zou hebben uitgebreid naar 36 uur per week, op haar eigen afdeling, dan wel in combinatie met het werken op een andere afdeling;
e. [ verzoekster ] 36 uur zou zijn blijven werken tot haar pensioendatum;
f. [ verzoekster ] krachtens de CAO recht zou hebben gehad op een eenmalige uitkering in 2016 en 2017 en dat er gratificaties worden uitgekeerd bij een 12,5-,25- en 40-jarig jubileum, dit conform de vigerende CAO zodat deze gratificaties in het betreffende jaar ingerekend moeten worden;
g. [ verzoekster ] zonder ongeval een pensioen zou hebben gehad dat meegroeide met haar inkomen, terwijl het pensioen in de situatie met ongeval premievrij op een lager niveau wordt voortgezet, de bespaarde premie mag worden verrekend en de rekenkundige wordt verzocht om dit verschil in de berekening van het verlies van arbeidsvermogen mee te nemen;
h. [ verzoekster ] in 2016 een transitievergoeding heeft ontvangen van netto€ 2.728,00, die als eenmalige uitkering in het betreffende jaar op grond van artikel 6:100 BW verrekend mag worden;
III. primair te bepalen dat, als [ verzoekster & vader ] ervoor kiest om het verlies van arbeidsvermogen in één termijn af te wikkelen, het rendement en de inflatie geldt zoals deze staan in het Concept van de Richtlijn Rente en Inflatie van de Letselschade Raad, aldus dat de rente de eerste vijf jaar 1,3% bedraagt, de daarop volgende vijftien jaar 2,2% en vanaf twintig jaar na kapitalisatiedatum 3,6% tot aan de einddatum en te bepalen dat de inflatie in diezelfde perioden respectievelijk 1,5%, 1,6% en 1,9% bedraagt, althans subsidiair dat moet worden aangesloten bij het rapport van Bakker, zodat heeft te gelden dat de rente de eerste vijf jaar 1% bedraagt, de daarop volgende vijftien jaar 2% en vanaf twintig jaar na kapitalisatiedatum 4% tot aan de einddatum en te bepalen dat de inflatie gedurende alle drie de perioden 2% bedraagt, althans meer subsidiair om het rendement en de inflatie in goede justitie vast te stellen;
IV. de kosten van dit deelgeschil voor [ verzoekster & vader ] te begroten, inclusief het betaalde griffierecht, en de verwerende partij, hoofdelijk, te veroordelen tot betaling van dit bedrag binnen veertien dagen na de datum van de beschikking.

Uitgangspunten waarover partijen het eens zijn

2.5.
Omdat uit het verweerschrift volgt dat ASR het merendeel van de conclusies die de arbeidsdeskundige heeft getrokken, wel degelijk onderschrijft, heeft de rechter tijdens de mondelinge behandeling de punten a. tot en met h. (zoals hiervoor bij 2.4. onder II weergeven) langsgelopen om vast te stellen waarover partijen het eens zijn en waarover verschil van mening bestaat. Van de punten a., b., f., g. en h. heeft ASR bevestigd dat deze akkoord zijn. Dit zal dan ook zo worden toegewezen.

Uitgangspunten waarover discussie is

2.6.
Partijen verschillen van mening over de omvang van de werkweek in de hypothetische situatie zonder ongeval (punt d. en e.) en over het moment waarop [ verzoekster ] meer zou zijn gaan werken (punt c. en d.). Deze onderwerpen worden hierna verder besproken.

Werkweek van 32 of 36 uur (punt d. en e.)

2.7.
Over het aantal uren dat [ verzoekster ] per week zou hebben gewerkt als het ongeval haar niet was overkomen, voelt ASR het volgende aan. De arbeidsdeskundige heeft voor [ verzoekster ] een arbeidsparticipatie van 32 à 36 uur aannemelijk geacht. In dit deelgeschil vraagt [ verzoekster & vader ] om uit te gaan van een werkweek van 36 uur. ASR is het daar niet mee eens en wil dat een rekenkundige zowel een werkweek van 32 uur als een werkweek van 36 uur doorrekent. In de conceptbrief die mr. Bosch op 3 maart 2017 aan ASR heeft voorgelegd stond ook dat twee berekeningen moesten worden gemaakt, één voor een 32-urige werkweek en één voor een 36-urige werkweek. ASR was het daarmee eens; zij heeft op 15 maart 2019 laten weten dat de conceptbrief van 3 maart 2017 aan het Rekenbureau kon worden verzonden.

2.8.
[ verzoekster & vader ] bevestigt dat het klopt dat de arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat [ verzoekster ] 32 of 36 uur zou zijn gaan werken. Daarom is in de conceptbriefvan 3 maart 2017 voor de rekenkundige inderdaad opgenomen dat twee scenario's moeten worden berekend.
Het is alleen nooit zover gekomen dat partijen een rekenkundige opdracht hebben gegeven om berekeningen te maken van het verlies van arbeidsvermogen van [ verzoekster ] . [ verzoekster & vader ] geeft er nu de voorkeur aan dat de uitgangspunten aan de hand waarvan een berekening wordt gemaakt, vaststaan. Daarom wil [ verzoekster & vader ] dat over het aantal uren per week waarmee gerekend moet gaan worden een knoop wordt doorgehakt. Als er twee berekeningen worden gemaakt bestaat de kans dat er discussie komt over welke berekening dan moet worden gevolgd bij de schadeafwikkeling. [ verzoekster & vader ] wil voorkomen dat naderhand gediscussieerd gaat worden over bedragen onderaan de streep.

2.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn het er over eens dat de arbeidsdeskundige voor [ verzoekster ] een werkweek van 32 à 36 uur aannemelijk vindt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [ verzoekster & vader ] gezegd dat wat hem betreft uitgegaan kan
worden van een werkweek van 34 uur. ASR heeft daarop aangegeven dat zij bij haar standpunt blijft en er de voorkeur aan geeft dat inzichtelijk wordt wat het verschil in aantal uren per week onderaan de streep betekent. De rechtbank constateert dat over en weer geen specifieke argumenten zijn genoemd waarom uitgegaan zou moeten worden van ofwel een 32-urige werkweek of juist van een 36-urige werkweek. De argumenten die ASR noemt (migraine, [ verzoekster ] deed het merendeel van het huishouden en de uren zouden niet op één afdeling kunnen worden gemaakt) heeft de arbeidsdeskundige betrokken in haar onderzoek. Dit betekent dat dit is meegenomen in de conclusie van de arbeidsdeskundige dat een arbeidsparticipatie van 32 á 36 uur aannemelijk is. Deze argumenten kunnen daarom dan ook op zichzelf geen redenen zijn die juist pleiten voor een werkweek van 32 uur of 36 uur.
De rechtbank ziet in het voorgaande en in het feit dat [ verzoekster & vader ] zelf voorstelt dat uitgegaan kan worden van een werkweek van 34 uur aanleiding om bij de berekening van het verlies van arbeidsvermogen van [ verzoekster ] uit te gaan van een arbeidsparticipatie van 34 uur. In deze zin zal het verzochte onder d. en e. van onderdeel II van het verzoek waar het gaat over het aantal uren per week worden toegewezen. Mr. Bosch heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat waar 36 uur wordt verzocht, dat ook het mindere omvat.

Ingangsdatum urenuitbreiding (punt c. en d.)

2.10.
ASR betwist dat [ verzoekster ] meteen met ingang van 1 februari 2018 meer uren zou zijn gaan werken. ASR vindt dat er vanaf 1 februari 2018 uitgegaan moet worden van een overgangsperiode waarin [ verzoekster ] steeds meer zou zijn gaan werken. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor dit standpunt van ASR. Met [ verzoekster & vader ] is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat [ verzoekster ] op het moment dat zij haar diploma verzorgende op mbo 3 niveau zou hebben behaald ook haar uren bij haar werkgever had kunnen uitbreiden. De functie van verzorgende plus zou tenslotte gaan verdwijnen, wat juist de aanleiding was voor het (op kosten van de werkgever mogen) gaan volgen van de opleiding verzorgende op mbo 3 niveau. Tussen partijen is niet in discussie dat [ verzoekster ] het diploma in twee jaar, dus in januari 2018, zou hebben behaald. Daar gaat de rechtbank dus vanuit. Bovendien schrijft de arbeidsdeskundige in haar rapport op pagina 12: "Betrokkene zou een 2-jarige opleiding volgen. die gestart zou zijn in januari 2016. // Met betrekking tot de omvang van het dienstverband gaf mevrouw X aan dat betrokkene na het behalen van her diploma verzorgende het dienstverband zonder problemen uit had kunnen breiden naar fulltime. Immers, er is binnen de organisatie behoefte aan verzorgenden. Of deze uitbreiding meteen op de eigen afdeling mogelijk was geweest kan mevrouw X niet inschatten, maar een combinatie met andere afdelingen (pool) was in elk geval mogelijk geweest ."
De rechtbank vindt het redelijk dat als ingangsdatum voor de promotie en de urenuitbreiding 1 februari 2018 geldt. Dit sluit het meest aan bij wat de arbeidsdeskundige hierover heeft gezegd. Het verzochte onder c. en d. waar het gaat over de ingangsdatum van I februari
2018 zal worden toegewezen.
Dit betekent dat, in combinatie met de beslissing over de punten d. en e. waar het gaat over de omvang van cle werkweek, ook onderdeel I van het verzoek in zoverre zal worden toegewezen.

Rendement en inflatie

2.11.
Als schade met een som ineens wordt vergoed, moet de toekomstige schade worden gekapitaliseerd. Bij kapitalisatie moet rekening worden gehouden met zowel rente als inflatie (en eventueel fiscale componenten). Aan een benadeelde die in de toekomst jaarlijks terugkerende schade zal lijden, moet een zodanig kapitaal worden toegekend dat het toereikend is om ieder jaar een bedrag ter hoogte van de (desbetreffende) jaarschade te kunnen opnemen. Uitgangspunt is dat schade volledig vergoed moet worden. Dit impliceert dat er bij het afwikkelen van toekomstige schade in een som ineens geen of slechts beperkte financiële risico's bij de benadeelde gelegd mogen worden. Een benadeelde moet een hoge mate van zekerheid hebben dat hij of zij iedere jaarschade aan het kapitaal kan onttrekken. In deze zaak geldt dit nog sterker omdat er geen uitzicht bestaat op een resterende door [ verzoekster ] te benutten verdiencapaciteit. Er zijn geen goede kansen voor haar te verdisconteren in de schadeberekening.

2.12.
[ verzoekster & vader ] vindt dat bij de afwikkeling van de letselschade van [ verzoekster ] niet gerekend kan worden met de in de praktijk en de jurisprudentie in het verleden vaak gehanteerde "6-om-3 benadering"; een rendement van 6% en een inflatie van 3%. [ verzoekster & vader ] vindt deze benadering niet reëel. Er moet volgens [ verzoekster & vader ] worden uitgegaan van een risicovrij beleggingsprofiel. [verzoekster ] [ vader ] vindt dat de percentages die genoemd zijn in het Concept van de Richtlijn Rente en Infatie van De Letselschade Raad uit juli 2017 (productie 70 bij het verzoek, hierna: de conceptrichtlijn) beter aansluiten bij een risicovrij beleggingsprofiel en anders in ieder geval de percentages die vermeld zijn in de "Analyse en advies rekenrente" van 14 januari 2019 opgesteld door Ing. E.J. Bakker (productie 71 bij het verzoek, hierna: rapport Bakker). [ verzoekster & vader ] heeft zijn stellingen in dit kader onderbouwd met uitgebreide verwijzingen naar literatuur en jurisprudentie.

2.13.
ASR vindt dat een rente van 6% en een inflatie van 3% ook in dit geval gehanteerd moet worden. Volgens ASR moet in ieder geval niet aangesloten worden bij de conceptrichtlijn en ook niet bij het advies van Bakker. De conceptrichtlijn is nooit in werking getreden en kan alleen al daarom niet als uitgangspunt gelden. Het advies van Bakker is voor een belangrijk deel gebaseerd op de conceptrichtlijn en is daarom ook niet bruikbaar. ASR heeft haar standpunt onderbouwd met een advies van 3 juli 2019 van H. Tiemersma, Senior Rekenkundig Expert Personenschade verbonden aan Sedgwick (productie 1 bij het verweer, hierna: rapport Tiemersrna), Subsidiair stelt ASR zich op het standpunt dat de door Tiemersma in zijn rapport genoemde percentages rekenrente van respectievelijk 2% voor de periode tot 2033 en 3% voor de periode daarna gevolgd moeten worden.

2.14.
In deze zaak wordt verzocht concrete rente- en infatiepercentages vast te stellen.
Dat zal de rechtbank doen. Voor zover partijen zich bedienen van termen als rekenrente en reële rente worden die op een aantal plaatsen overgenomen maar daar komt geen zelfstandige betekenis aan toe. De rechtbank is er zich van bewust dat bijvoorbeeld een verondersteld rendement van 6% en een inflatie van 3% bij kapitalisatie een ander gekapitaliseerd bedrag oplevert dan een rendement van 4% en een inflatie van 1% . Daarbij komt nog dat bij letselschadeberekeningen ook vaak fiscale componenten worden meegenomen die op hun beurt weer van invloed kunnen zijn op (denk aan de vermogensrendementsheffing op kapitaal) te hanteren rekenrentepercentages. Zoals gezegd: hier zijn alleen rente- en inflatiepercentages aan de orde.

2.15.
De deelgeschilrechter is er ambtshalve mee bekend dat de rechtbank Zeeland-West Brabant op 9 juli 2019 (ECLI:NL:RBZWB:2019:3178) een uitspraak heeft gedaan - ook in deelgeschil - over het onderwerp rekenrente. In deze uitspraak wordt ingegaan op een aantal aspecten van de hiervoor genoemde conceptrichtlijn. Deze uitspraak heeft geleid tot een reactie van de Letselschaderaad op haar website waarin aangegeven wordt dat het niet de bedoeling is dat een conceptversie van een in ontwikkeling zijnde richtlijn als een officiële bron wordt gehanteerd. De deelgeschilrechter zal in de hierna volgende overwegingen over de in deze zaak te hanteren rente- en inflatiepercentages uitsluitend overwegingen betrekken die zien op de uitgangspunten voor het normeren van die percentages en geen argumenten die zien op een al dan niet bestaand of verondersteld draagvlak voor normering daarvan door de betrokken partijen in de letselschadepraktijk.

2.16.
Zoals beide partijen ook hebben aangevoerd zijn de percentages voor rendement en inflatie in de letselschadepraktijk in het verleden vaak gesteld op 6% voor rente en 3% voor inflatie. De laatste jaren is discussie ontstaan over de hoogte van deze percentages, waarbij in de rechtspraak verschillende percentages worden gehanteerd. De rechtbank vindt het evident dat in de huidige economische tijden een rendement van 6% voor een particulier niet realistisch is. Dit volgt ook uit de rapportages die [ verzoekster & vader ] in het geding heeft gebracht. In zekere zin volgt dit ook uit het rapport Tiemersma waarnaar ASR verwijst; ook in dit advies wordt de actualiteit van lage rentes genoemd, zij het dat Tiemersma daaraan een andere conclusie verbindt als het gaat om de te hanteren reële rente.
Op grond van het huidige renteniveau concludeert Tiemersma dat de rekenrente tot 2033 op 2% gesteld zou kunnen worden en voor de resterende looptijd op 3%. In verband met de volgens hem vereiste zekerheid voor de benadeelde dat de beoogde rendementen ook worden behaald voegt Tiemersma hieraan toe dat het in de rede ligt om een financieel planner te laten adviseren over de wijze waarop de schadevergoeding het beste kan renderen, dit op kosten van de aansprakelijke partij.

2.17.
De situatie dat een rendement van 6% niet of niet eenvoudig haalbaar genoemd kan worden bestaat feitelijk al langer. Daar komt bij dat in de laatste 5 à 10 jaar het te behalen rendement op spaarrekeningen en/of obligaties is gedaald naar nu circa 0-1% . De laatste jaren overtreft het inflatiepercentage het door een particulier te behalen rendement op spaarrekeningen en/of staatsobligaties. Dat wordt ook (mede) weerspiegeld door het feit dat regresvorderingen van het UWV op grond van een daartoe strekkend convenant met verzekeraars afgewikkeld worden met een negatieve rekenrente. Door [ verzoekster & vader ] is in dit kader ook verwezen naar de - wettelijk vastgestelde - rekenrente bij letsel- en overlijdensschades in Groot-Brittannië die op dit moment ook negatief is (minus 0,25% per juli 2019). Ook op andere gebieden waarin sprake is van rentevergoedingen en/of kapitalisatiemethodes is het duidelijk dat er sprake is van zeer lage (verwachte) rendementen. Er bestaan inmiddels binnen Europa hypotheken met een looptijd van tien jaar en een negatieve rente. De rente op Nederlandse staatsobligaties beweegt zich momenteel rond het nulpunt, zelfs die voor obligaties met een 30-jarige looptijd is op dit moment negatief. Zoals ook door Bakker in zijn rapport aangegeven is met een aantal rekenvoorbeelden, brengt een lager behaald rendement in de eerste jaren van de looptijd dan verondersteld bij de berekening van een letselschade met zich dat het zeer waarschijnlijk genoemd moet worden dat de jaarschades die ten grondslag liggen aan de schadeberekening uiteindelijk niet vergoed kunnen worden uit het beschikbare kapitaal.

2.18.
De rapporten die [ verzoekster & vader ] in het geding heeft gebracht maken voor de te hanteren percentages voor rendement en inflatie een onderscheid in de looptijd van de schade. Er vindt een onderverdeling plaats voor de eerste 5 jaar, de daarop volgende 15 jaar en als laatste de schade vanaf een looptijd van 20 jaar. De daartoe gebruikte systematiek komt er - althans zo begrijpt de deelgeschilrechter die - op neer dat in het begin van de looptijd concreet aansluiting wordt gezocht bij actuele statistische gegevens over rendement en inflatie zoals verzameld door het CPB en het CBS. Daaraan zijn voorspellingen gekoppeld. Met die gegevens kunnen te verwachten rente- en inflatiefactoren begroot worden. Hierbij wordt meegenomen het gegeven dat jaarschades direct opneembaar moeten zijn aan het begin van de looptijd. Voor de lange(re) termijn wordt aansluiting gezocht bij de Ultimate Forward Rate (UFR). UFR is een renteberekening voor de lange(re) termijn die in verschillende varianten bestaat voor pensioenfondsen en verzekeraars.

2.19.
ASR meent dat uitgegaan kan blijven worden van een rendement van 6% en een inflatie van 3%. Onder verwijzing naar het rapport Tiemersma betwist ASR de juistheid van de in de conceptrichtlijn gehanteerde cijfermatige onderbouwing en datzelfde geldt voor de cijfers die in het rapport van Bakker worden gehanteerd. Ook de toepassing van de UFR wordt door ASR betwist, met name door erop te wijzen dat beleggen andere (hogere) rendementen genereert en door te speculeren over een toekomstige opwaartse druk op de rendementen als de ECB haar huidige opkoopprogramma zal staken. Over de door [ verzoekster & vader ] aangehaalde rentepercentages zoals gehanteerd in het convenant tussen UWV en verzekeraars en zoals die gehanteerd worden in Groot-Brittannië, stelt ASR dat de vergelijking daarmee mank gaat. Verder betoogt ASR dat de feitelijke besteding van schadevergoedingen afwijkt van de theoretische. Onder meer zou deze gebruikt worden voor het atlossen van hypothecaire leningen en wordt belastingheffing ontweken door gelden afkomstig uit een schadevergoeding in een spaar-BV of fiscaal gunstige beleggingsconstructies onder te brengen.

2.20.
Naar het oordeel van de deelgeschilrechter heeft ASR niet, maar in ieder geval niet voldoende, onderbouwd waarom de systematiek van het begroten van rendement en inflatie zoals gehanteerd in de rapporten die [ verzoekster & vader ] ten grondslag heeft gelegd aan het verzoek niet plausibel zou zijn en vastgehouden zou moeten worden aan een benadering die op dit moment evident onjuist lijkt te zijn, althans dat in ieder geval is voor de kortere termijn als naar de reële te behalen rendementen wordt gekeken en de voorspellingen die CPB en CBS voor de komende jaren doen over rente- en inflatiepercentages. Als het gaat om de toekomstige rente- en inflatieontwikkeling komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter op dit moment. Het komt de rechtbank juist voor om voor de korte termijn aan te knopen bij daarover bestaande prognoses van CPB en CBS. Speculaties over dat de marktrente op enig moment zal stijgen - of de inflatie zal dalen - zonder dat daar concrete aanwijzingen voor zijn passen daar niet bij. Verder volgt de deelgeschilrechter ASR niet in haar afwijzing van de UFR als indicator voor de langere termijn: het alternatief van ASR - risicovol beleggen - is niet aan de orde. Hier gaat rechtbank hierna en onder rechtsoverweging 2.21 nog verder in. Ook de verwijzingen in het rapport Tiemersma naar langjarige gemiddelde rendementen in het verleden acht de rechtbank niet relevant voor de beoordeling die nu gemaakt moet worden. Anders dan ASR acht de deelgeschilrechter de omstandigheid dat regresvorderingen van het UWV met een negatieve rente worden gekapitaliseerd wel relevant als mee te wegen omstandigheid: waarom zou een particuliere benadeelde geacht worden meer rendement te behalen dan het UWV? Hetzelfde geldt voor de op dit moment negatieve rekenrente die voor letsel- en overlijdensschades in Groot- Brittannië wordt gehanteerd. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft ASR
nog aangegeven welwillend te staan tegenover de suggestie van haar deskundige Tiemersma om de kosten van een financieel planner voor [ verzoekster & vader ] te vergoeden. Daarmee blijft het risico dat ook een dergelijk advies niet tot de uitkomst leidt dat [ verzoekster ] haar volledige schade vergoed krijgt als er uitgaande van een hoger reëel rendement meer risicovol wordt omgegaan met de te betalen schadevergoeding bij haar liggen. Bovendien leidt een dergelijke constructie ook tot nieuwe complicaties als de advisering ondeugdelijk blijkt te zijn.

2.21.
Bij dit alles komt dat [ verzoekster ] onder bewind staat. Zoals ook door [ verzoekster & vader ] aangevoerd en door ASR niet weersproken zal de vader als bewindvoerder volgens de daartoe in het kader van bewindvoering in Nederland geldende richtlijnen geen toestemming krijgen om gelden die bestemd zijn om in het levensonderhoud van [ verzoekster ] te voorzien op een risicovolle wijze te beleggen. Een oplossing hiervoor zou kunnen zijn dat ASR de betaling van de (nog te berekenen en vast te stellen) jaarschades garandeert en deze jaarlijks, althans periodiek, uitkeert, Daarmee zou het ASR vrij staan om de daarvoor benodigde financiële middelen op een door haar zelf te bepalen wijze zo risicovol als zij wil te (laten) beleggen of te (laten) investeren en daarmee het risico op een hoger of lager rendement te dragen in plaats van dit risico bij [ verzoekster ] neer te leggen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van deze zaak bleken partijen in dit stadium niet genegen te zijn om in deze richting verder te denken.

2.22.
Het argument van ASR dat gekapitaliseerde schadevergoedingen niet zelden op een andere wijze besteed worden (aflossen hypotheek, variabel opnemen, aangaan van fiscale constructies) dan uit de theoretische berekening van de te lijden jaarschades voortvloeit zou in zijn algemeenheid best juist kunnen zijn, maar de deelgeschilrechter ziet niet in waarom dat relevant zou kunnen zijn voor de vraag welke rendementsverwachting gehanteerd zou moeten worden bij het kapitaliseren van de schadevergoeding. Voor zover ASR bedoeld heeft aan te voeren dat (de kans op) een dergelijke 'alternatieve' besteding van een schadevergoeding met zich zou brengen dat de benadeelde meer risico ten aanzien van het te behalen rendement zou moeten lopen, acht de rechtbank dat een niet-valide (en niet relevant) argument. Bovendien heeft ASR geen enkel aanknopingspunt genoemd waarom in deze zaak de schadevergoeding die aan [ verzoekster ] toekomt op een andere wijze dan ter dekking van de jaarschades besteed zal gaan worden.

2.23.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het primaire verzoek van onderdeel III van het verzoek van [ verzoekster & vader ] (waarmee in financiële termen minder wordt verzocht dan met het subsidiaire verzoek) zal worden toegewezen. Daarbij moet worden aangetekend dat de systematiek die ten grondslag ligt aan het verzoek in de tijd gezien dynamisch is. Dat brengt met zich dat als pattijen tot kapitalisatie overgaan op een tijdstip dat meer dan een jaar na het geven van deze beschikking ligt zij met inachtneming van de achterliggende systematiek opnieuw de betrokken percentages moeten vaststellen.

Kosten deelgeschil

2.24.
De rechtbank moet de kosten van deze deelgeschilprocedure begroten. Dit staat in artikel 1019aa lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hoe de kosten moeten worden begroot is geregeld in artikel 6:96 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. Daaruit volgt dat de rechtbank bij de begroting van de kosten de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets moet gebruiken; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten voor dit deelgeschil bedragen volgens [ verzoekster & vader ] € 10.685,79, 'waarin een bedrag van € 297,00 voor griffierecht is opgenomen. Het uurtariefvan € 270,00 exclusief btw vindt ASR bovenmatig. Zij vindt een tarief van € 250,00 per uur redelijk. Verder heeft ASR moeite met de omvang van het verzoek, volgens haar had het korter gekund omdat zij al had ingestemd met de conceptbrief voor de rekenkundige.
Dat [ verzoekster & vader ] ook over de te hanteren uitgangspunten bij de berekening van het verlies van arbeidsvermogen van [ verzoekster ] een verzoek heeft ingediend, is begrijpelijk. Uit de correspondentie tussen partijen in de periode 15 maart 2019 tot 29 april 2019 (productie 54 tot 57 bij het verzoekschrift) leidt de rechtbank af dat het voor [ verzoekster & vader ] niet duidelijk was of ASR zich nu wel of niet committeert aan (de uitgangspunten in) het arbeidsdeskundig rapport. De zaak is verder vooral door de discussie over de te hanteren rekenrente niet eenvoudig. Het aantal uren dat is besteed en opgegeven past daar bij. Omdat namens ASR tijdens de mondelinge behandeling is bevestigd dat ook in het buitengerechtelijke traject is afgerekend tegen een uurtarief van € 270,00 is er geen reden om voor dit deelgeschil een ander, lager tarief te gebruiken. De rechtbank begroot de redelijke kosten voor het opstellen van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak dan ook op het bedrag dat mr. Bosch heeft opgegeven en verzocht, dus op € 10.685,79. ASR zal tot betaling daarvan aan [ verzoekster & vader ] worden veroordeeld. [ verzoekster & vader ] verzoekt op dit punt om een hoofdelijke veroordeling. Daarvoor ziet de rechtbank geen aanleiding. [ verzoekster & vader ] heeft een eigen recht ten opzichte van ASR, Bij indiening van het verzoek is mr. Bosch hier ook op gewezen en om een toelichting gevraagd op grond waarvan naast ASR ook de heer [ verweerder ] als verwerende pattij door de rechtbank moest worden opgeroepen. Daarop heeft mr. Bosch laten weten dat daarvoor gekozen is omdat [ verweerder ] daarmee procespartij wordt zodat als ASR hem op enig moment als getuige wil horen hij in ieder geval partijgetuige is. Daarbij heeft mr. Bosch opgemerkt dat een en ander niet tot complicaties leidt omdat ASR dekking verleent. Ook in deze toelichting ziet de rechtbank geen reden om naast ASR ook [ verweerder ] te veroordelen tot betaling van de kosten. Er is verder ook geen aanleiding om te veronderstellen dat ASR de kosten van dit deelgeschil niet zal vergoeden aan [ verzoekster & vader ] . De verzochte hoefdelijkheid zal worden afgewezen.

Uitvoerbaar bij voorraad?

2.25.
De rechtbank zal deze uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren zoals [ verzoekster & vader ] vraagt, omdat tegen een beschikking in een deelgeschilprocedure geen hogere voorziening openstaat. Dit volgt uit artikel 1019bb Rv.

3.
De beslissing

De rechtbank:

3.1.
bepaalt dat voor de berekening van het verlies van arbeidsvermogen van [ verzoekster ] het arbeidsdeskundig rapport van 6 februari 2017 van mevrouw E. van Gulden het uitgangspunt is en meer concreet dat de volgende uitgangspunten gelden:
a. voor de situatie met ongeval moet er vanuit worden gegaan dat [ verzoekster ] tot aan haar pensioenleeftijd een IVA-uitkering zal houden, die qua hoogte gelijk zal zijn aan de hoogte van de uitkering zoals zij die thans ontvangt;
b. voor de situatie zonder ongeval moet er vanuit worden gegaan dat [ verzoekster ] vanaf 2 juni 2015 tot 1 februari 2018 gedurende vierentwintig uur per week zon werken in de functie «verzorgende plus», schaal 30, tegen een salaris van € 1.295,94 bruto
per maand, exclusief € 85,20 aan onregelmatigheidstoeslag, waarbij voor de salarisontwikkeling wordt verwezen naar p. 3 van het rapport van de arbeidsdeskundige;
c. [ verzoekster ] zou per 1 februari 2018 door het halen van de opleiding «verzorgende» op mbo-3 niveau promoveren naar schaal 35, een en ander als aangegeven op p. 3 van het rapport van de arbeidsdeskundige, vermeerderd met de onregelmatigheidstoeslag;
d. [ verzoekster ] zou per 1 februari 2018 de omvang van haar dienstverband hebben uitgebreid naar 34 uur per week, op haar eigen afdeling, dan wel in combinatie met het werken op een andere afdeling;
e. [ verzoekster ] zou 34 uur zijn blijven werken tot haar pensioendatum;
f [ verzoekster ] zou krachtens de CAO recht hebben gehad op een eenmalige uitkering in 2016 en 2017 en recht hebben op gratificaties bij een 12,5-, 25- en 40-jarig jubileum, dit conform de vigerende CAO zodat deze gratificaties in het betreffende jaar ingerekend moeten worden;
g. [ verzoekster ] zou zonder ongeval een pensioen hebben gehad dat meegroeide met haar inkomen, tenvijl het pensioen in de situatie met ongeval premievrij op een lager niveau wordt voortgezet, de bespaarde premie mag worden verrekend: de rekenkundige wordt verzocht om dit verschil in de berekening van het verlies van arbeidsvermogen mee te nemen;
h. [ verzoekster ] heeft in 2016 een transitievergoeding ontvangen van netto € 2.728,00, die als eenmalige uitkering in dat jaar op grond van artikel 6:100 BW verrekend mag worden;

3.2.
bepaalt dat, als [ verzoekster & vader ] ervoor kiest om het verlies van arbeidsvermogen in één termijn af te wikkelen, de rente de eerste vijf jaar 1,3% bedraagt, de daarop volgende vijftien jaar 2,2% en vana ftwintig jaar na kapitalisatiedatum 3,6% tot aan de einddatum en dat de inflatie in diezelfde perioden respectievelijk l,5%, 1,6% en 1,9% bedraagt;

3.3.
bepaalt dat de onder 3.2. genoemde percentages gewijzigd vastgesteld moeten worden indien de kapitalisatie van de schadevergoeding na 25 september 2020 wordt uitgevoerd, een en ander zoals overwogen in rechtsoverweging 2.23. van deze beschikking;

3.4.
begroot de kosten van dit deelgeschil op € 10.685,79 en veroordeelt ASR tot betaling daarvan aan [ vader ] binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking;

3.5.
wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. D. Wachter en is bij zijn afwezigheid in tegenwoordigheid van mr. M.A. Rademaker, griffier, in het openbaar uitgesproken door mr. J.O. Zuurmond op 25 september 2019.

Met dank aan mr. E. Bosch, Vogelaar Bosch Spijer Advocaten voor het inzenden van deze uitspraak.

Nu ook op Rechtspraak.nl: ECLI:NL:RBMNE:2019:4559

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2019/RBMNE-250919