Overslaan en naar de inhoud gaan

LSA Letselschade Magazine Kerstnummer 2021 (2)


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, medisch

TGZCTG 191121 klacht tzv zorgvuldigheid advies en nadere vragen aan neuroloog ongegrond. CTG benadrukt toetsingskader voor medisch advies
2.
Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.
De feiten

2.1
Klager heeft op 5 november 2015 een verkeersongeval gehad. F. (verder: F.) heeft aansprakelijkheid van haar verzekerde jegens klager erkend. Verweerder treedt op als medisch adviseur van F. Op 17 mei 2016 heeft hij op basis van de toen beschikbare informatie een medisch advies uitgebracht. Daarin staat:

“In het rapport van de personenschade-expert worden de klachten van betrokkene uitgebreid beschreven. Deze klachten zijn, uitgaande van de aanrijding op 5 november 2015, te begrijpen vanuit aspecifieke kneuzingen of verrekkingen van de banden en spieren rond de wervelkolom van de nek. In de regel genezen dit soort kneuzingen en verrekkingen spontaan in enkele maanden tot een half jaar. Net als bij andere kneuzingen en verrekkingen die we in het dagelijks leven kunnen oplopen.

Gelukkig blijkt vooralsnog niet dat betrokkene door het ongeval vaststelbare schade heeft opgelopen aan botten, banden, pezen of spieren in de zin van breuken of afscheuringen. Ook al duurt het herstel wellicht wat langer dan gemiddeld verwacht mag worden, ben ik toch gunstig gestemd over de toekomst. Er lijkt namelijk geen sprake te zijn van ongeval gerelateerde structurele afwijkingen.”

2.2
Op 17 september 2017 brengt de medisch adviseur van klager een rapport uit, waarin, kort gezegd, wordt beargumenteerd dat klager door het verkeersongeval een whiplash associated disorder (WAD) heeft.

2.3 In zijn reactie op dit rapport d.d. 20 november 2017 merkt verweerder het volgende op:

( ... ) mijn collega [suggereert] een causaal verband tussen het ongeval en de nog aanhoudende klachtenpresentatie, terwijl hij daarvoor geen argumenten aanlevert. Wel voert hij een heel aantal schijnargumenten aan die hij in een bijna niet te ontwaren drogredenering verpakt. ( ... )

Verder:

( ... ) mijn collega [suggereert] dat er ook afwijkingen zijn gevonden die de klachten kunnen verklaren hetgeen onjuist is. Die afwijkingen zijn niet gevonden (…) en of er klachten zijn kunnen we dus niet vaststellen. Hoe moeten we in afwezigheid van afwijkingen immers het onderscheid maken tussen iemand met klachten en iemand die zegt dat hij klachten heeft. We kunnen hooguit vaststellen dat betrokkene zegt dat hij klachten heeft en of zulks het geval is na het ongeval staat bij afwezigheid van kennis over de voorgeschiedenis ook niet vast. ( ... )

En voorts:

( ... ). Dat mijn collega in zijn advies alleen maar beschrijft dat er bij patiënten allerlei afwijkingen kunnen worden gevonden, maar nergens beargumenteert dat die afwijkingen ook bij betrokkene zijn gevonden lijkt hij niet te beseffen. ( ... )

Ten slotte:

Al met al poogt mijn collega met een in zijn betoog verstopte cirkelredenering waarin hij de whiplash als antecedent voor zijn majorstelling ( ... ) hanteert, tot de conclusie te komen dat betrokkene een WAD heeft door in zijn minorstelling (de beschrijving van de klachten die voorkomen bij het WAD en de verklaringen ervoor ( ... )) een bevestiging te geven van de consequent van zijn majorstelling ( ... ).

Hiermee is een drogredenering ontstaan en is niet aannemelijk gemaakt dat de klachtenpresentatie van betrokkene causaal verbonden is met ongeval. ( ... )

2.4
Vervolgens hebben klager en verweerder een gezamenlijk neurologische expertise laten verrichten door een neuroloog. Naar aanleiding van diens conceptrapport heeft verweerder aan de neuroloog per brief van 14 maart 2019 vijf vragen gesteld, zonder (de belangenbehartiger van) klager hiervan direct op de hoogte te stellen. Eerst bij brief van 16 april 2019 is de belangenbehartiger hiervan op de hoogte gekomen. Per brief van 8 mei 2019 heeft de medisch adviseur van klager van zijn kant commentaar gegeven en twee vragen gesteld aan de neuroloog.

2.5
Het definitieve rapport van de neuroloog dateert van 18 juni 2019, waarin de vragen van beide medisch adviseurs zijn opgenomen en beantwoord.

3.
De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt – zakelijk weergegeven – in dat verweerder:
1. zijn advies niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft vastgesteld en onvoldoende heeft onderbouwd; en
2. vragen heeft gesteld aan de keurend neuroloog zonder (tijdig) de medisch adviseur van klager daarvan op de hoogte te stellen.

4.
Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.
De beoordeling

5.1.
Uitgangspunt voor de beoordeling van de klacht(onderdelen) is de Beroepscode die door de Nederlandse Vereniging van Geneeskundig Adviseurs in particuliere Verzekeringszaken (GAV) in september 2013 is opgesteld. De relevante bepalingen luiden als volgt:

Artikel 4. Professionele standaard

Lid 1. Professionele standaard, wetten en regels

De medisch adviseur werkt volgens de professionele standaard zoals die geldt voor medisch adviseurs. ( ... )

Daarnaast houdt hij zich aan wet- en regelgeving en houdt hij rekening met de eigen beroepscode en de op zijn werkterrein algemeen geldende standaarden en richtlijnen.

Lid 2. Ethiek

De medisch adviseur neemt bij zijn professionele handelen als basisbeginselen, integriteit, objectiviteit, deskundigheid, zorgvuldigheid, geheimhouding en professioneel gedrag, in acht. (…)

Lid 3. Inzichtelijkheid en relevantie bij het advies

Bij het opstellen van het medisch advies zorgt de medisch adviseur ervoor dat zijn advies voldoet aan de volgende criteria:
a. In het advies wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusie van het advies steunt.
b. De in die uiteenzetting genoemde gronden vinden aantoonbaar voldoende steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen vermeld in het advies.
c. De bedoelde gronden kunnen de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen.

5.2
Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel heeft klager erop gewezen dat volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege (CTG 30 januari 2014, ECLI:NL:TGZCTG:2014:17) een rapportage van een medisch deskundige moet voldoen aan de volgende eisen:
1. in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
2. de gronden vinden aantoonbaar steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen vermeld in het rapport;
3. die gronden kunnen de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen;
4. de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheidsgebied;
5. de methode van onderzoek teneinde tot de beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen kon tot het beoogde doel leiden, dan wel de rapporteur heeft daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.

Het tuchtcollege toetst daarbij ten volle of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.

5.4
In het advies van 17 mei 2016 gaat het om een reactie naar aanleiding van een rapport van G. en in het commentaar van 20 november 2017 gaat het om een reactie op een brief/advies van de medisch adviseur van klager. Aan dergelijke reacties kunnen niet dezelfde eisen worden gesteld als aan een op zichzelf staande medische rapportage als bedoeld door het CTG en/of artikel 4 lid 3 van de GAV.

5.5
Naar het oordeel van het college kan niet worden gezegd dat de beide reacties niet voldoen aan de in 5.1 omschreven bepalingen van de GAV. Beide reacties bieden een gerichte stellingname, die ook met argumenten wordt onderbouwd, en voldoen daarmee aan de professionele standaard zoals omschreven artikel 4 van de GAV. Daaraan doet niet af dat de woordkeus niet steeds even gelukkig is, dat met name de tweede reactie een wat belerend karakter heeft en dat de daarin gevolgde redenering zelfs voor veel ontwikkelde lezers niet onmiddellijk duidelijk zal zijn. Daarbij dient te worden bedacht dat stukken zoals hier bedoeld vaak niet alleen door collega-adviseurs worden gelezen, maar ook door andere betrokkenen, meer in het bijzonder de klager en diens belangenbehartiger. Al met al is het eerste klachtonderdeel ongegrond.

5.6
Wat betreft het tweede klachtonderdeel staat wel vast dat de aan de keurend neuroloog gestelde vragen niet direct zijn doorgestuurd aan de medisch adviseur van klager, zoals te doen gebruikelijk. Verweerder heeft dit ook erkend, maar daarbij gewezen op de interne werkinstructie van F. daarin staat dat een afschrift van een medisch advies (waartoe bedoelde vraagbrief moet worden gerekend) aan de wederpartij ter beschikking wordt gesteld. Kennelijk is dit hier, althans aanvankelijk, misgegaan. Naar eigen zeggen heeft verweerder intern direct aandacht gevraagd voor deze omissie en de werkinstructie nogmaals onder de aandacht gebracht. Het college ziet geen reden hieraan te twijfelen. Daarmee heeft naar het oordeel van het college verweerder zich voldoende van zijn verplichting op dit punt gekweten. De brief van 14 maart 2019 is overigens een maand later alsnog bij de wederpartij beland waarna de medisch adviseur van klager ook nog zijn vragen heeft kunnen stellen aan de neuroloog. Ook het tweede klachtonderdeel is ongegrond.

5.7
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in beide onderdelen) ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt. ”

3.
Vaststaande feiten en omstandigheden

Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Deze weergave is in beroep niet, of in elk geval onvoldoende, bestreden.

4.
Beoordeling van het beroep

Omvang van de zaak in beroep

4.1
Klager wil met zijn beroep bereiken dat het Centraal Tuchtcollege zijn klacht in volle omvang beoordeelt en in beroep alsnog gegrond verklaart.

4.2
De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege primair om klager niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair om het beroep te verwerpen.

Ontvankelijkheid

4.3
De arts heeft betoogd dat klager niet-ontvankelijk is in het beroep, omdat klager in het beroepschrift de gronden van het beroep niet heeft onderbouwd. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft klager met het beroepschrift voldoende duidelijk toegelicht tegen welke overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege het beroep zich richt en op welke gronden het beroep berust. De arts is dan ook niet in zijn verdediging geschaad. Klager is ontvankelijk in het beroep.

Beoordeling

4.4
De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege, met uitzondering van de passage waarin is overwogen dat aan het advies van 17 mei 2016 en het commentaar van 20 november 2017 niet dezelfde eisen kunnen worden gesteld als aan een op zichzelf staande medische rapportage als bedoeld door het CTG en/of artikel 4 lid 3 van de GAV. In plaats daarvan overweegt het Centraal Tuchtcollege het volgende.

4.5
Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat het advies van 17 mei 2016 en het commentaar van 20 november 2017 moeten worden beschouwd als een formeel schriftelijk medisch advies. Het Centraal Tuchtcollege neemt hierbij in overweging dat F. aan de arts heeft gevraagd haar te adviseren naar aanleiding van de claim die klager had ingediend, en dat zowel het advies van 17 mei 2016 als het commentaar van 20 november 2017 beginnen met: “Dit medisch advies is gebaseerd op de bovengenoemde bron ( ... )”. Bovendien heeft de arts in zijn adviezen uitspraken en voorspellingen gedaan over de medische situatie van klager. Dat de adviezen zijn geschreven in reactie op rapportages uitgebracht door derden maakt het oordeel dat sprake is van een medisch advies niet anders.

4.6
Naar de geldende vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege (opnieuw geformuleerd in de uitspraak van dit College van 30 januari 2014 met nummer C2012.100) dient een rapportage als door de arts opgesteld te voldoen aan de volgende criteria:
Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;
Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;
In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.
Het Centraal Tuchtcollege beoordeelt daarbij ten volle of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.

4.7
Abusievelijk heeft het Regionaal Tuchtcollege in haar rechtsoverweging 5.2. de voorheen geldende maatstaven voor beoordeling van een rapportage geciteerd. Deze zijn gewijzigd zoals hiervoor in 4.6 overwogen en sedertdien de maatstaf. Getoetst aan deze maatstaven komt het Centraal Tuchtcollege tot hetzelfde eindoordeel als het Regionaal Tuchtcollege. Hoewel de woordkeuze van de arts niet altijd even gelukkig was, voldoen beide adviezen van de arts aan de criteria. Dat maakt dat dit klachtonderdeel ook in beroep strandt. De slotsom is dezelfde als die in eerste aanleg.

4.8
Dit betekent dat het Centraal Tuchtcollege met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel is dat de arts ten aanzien van beide klachtonderdelen geen verwijt kan worden gemaakt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. ECLI_NL_TGZCTG_2021_196


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, medisch

TGZRAMS 260121 Klacht tegen verzekeringsartstzv totstandkoming en inhoud rapport ongegrond
2.

De feiten

2.1.
Klager, thans 55 jaar oud, is op 26 juli 2007 betrokken geweest bij een auto-ongeval. De aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval is door de verzekeraar van de schadeveroorzakende automobilist erkend. Over de omvang van deze schade is door klager en de verzekeraar geen overeenstemming bereikt.

2.2.
Op gezamenlijk verzoek hebben een neuroloog, een neuropsycholoog en een orthopedisch chirurg deskundigenonderzoeken verricht en rapporten uitgebracht. In het kader van een mediationtraject zijn klager en de verzekeraar overeengekomen dat verweerder op basis van de door de deskundigen uitgebrachte rapporten de beperkingen die uit het ongeval van 26 juli 2007 voor klager voortvloeien, in kaart brengt. Verweerder heeft het gevraagde rapport uitgebracht op 11 december 2017.

2.3.
Klager is een deelgeschilprocedure gestart. Zo’n procedure biedt bij een geschil over letselschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter om het tot stand komen van een minnelijke regeling te bevorderen. Uit de beschikking van de rechtbank van 14 januari 2020 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) blijkt dat klager met dit deelgeschil wenste te bereiken dat het rapport van verweerder niet als uitgangspunt zou worden genomen voor de afwikkeling van de schade.

2.4.
De rechtbank heeft in de beschikking van 14 januari 2020 – kort samengevat – overwogen dat indien zoals in dit geval klager en de verzekeraar zijn overeengekomen om gezamenlijk een medisch deskundige aan te zoeken die gezamenlijk geformuleerde vragen dient te beantwoorden, zij zich daarmee verbinden om de rapportage van die in-geschakelde deskundige in beginsel als uitgangspunt voor de verdere afwikkeling te ne-men. Dat is slechts anders indien sprake is van zwaarwegende argumenten ten aanzien van de wijze waarop de deskundige zijn werkzaamheden heeft verricht of dat de inhoud van dat rapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica. Van een partij die een deskundigenrapport bekritiseert, mag worden verlangd dat hij zijn stellingen deugdelijk onderbouwt, bijvoorbeeld door een rapport van een andere deskundige in het geding te brengen, waarin de conclusies van de deskundige op overtuigende wijze worden weersproken. De rechtbank heeft uitgebreid gemotiveerd geoordeeld dat klager zijn bezwaren tegen het rapport van verweerder onvoldoende heeft onderbouwd.

3.
De klacht en het standpunt van klager

Klager is van opvatting dat het rapport van verweerder niet aan de tuchtrechtelijke normen voldoet. Verweerder heeft een uitgebreide schets gegeven van hetgeen in zijn visie in het kader van de vaststelling van de schade als gevolg van het ongeval van 26 juli 2007 zich heeft voorgedaan. Klager heeft in het klaagschrift – kort samengevat – aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat het rapport van de neuropsycholoog bui-ten beschouwing moet worden gelaten, feitelijke onjuistheden niet heeft gecorrigeerd, buiten zijn vakgebied is getreden, in het rapport tegenstrijdigheden heeft vermeld en onjuistheden heeft opgenomen en dat de inhoud van het rapport niet deugt.

4.
Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.
De beoordeling

5.1.
Uit het klaagschrift volgt dat klager een oordeel wenst omtrent het rapport van verweerder ten einde – kort samengevat – sterker te staan in het verschil van opvatting dat hij heeft met meerbedoelde verzekeraar. Klager is het niet eens met de beschikking van de rechtbank van 14 januari 2020. Via de onderhavige klacht bij het college beoogt klager – op grond van zijn uitgangspunt dat de rechtbank het rapport niet medisch inhoudelijk kan toetsen – te bewerkstelligen dat het rapport van verweerder, anders dan de rechtbank heeft bepaald, niet langer als leidend dient te worden beschouwd in het geschil tussen klager en de verzekeraar. Het college stelt voorop dat het primair tot doel heeft de individuele gezondheidszorg te bewaken. Het college zal slechts vanuit die optiek de klachten van klager beoordelen. Het college blijft geheel buiten het antwoord op de vraag hoe het doel van deze klacht zich verhoudt tot de ingeslagen weg van de deelgeschilprocedure en welke gevolgen zijn oordeel in de civielrechtelijke relatie tussen klager en de verzekeraar heeft.

5.2.
Het beoordelingskader in deze zaak wordt gevormd door de vaste criteria voor de beoordeling van deskundigenrapporten zoals deze volgen uit de rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg.

Deze criteria zijn dat het rapport de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust vermeldt, uit het rapport blijkt, dat een onderzoeksmethode is gevolgd die ge-schikt is om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden, in het rapport op inzichtelijke en consistente wijze wordt uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen en het rapport de bronnen vermeldt waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen. Daarbij komt dat de rapporteur bin-nen de grenzen van zijn deskundigheid moet zijn gebleven.

Volgens vast rechtspraak van voornoemd College toetst de tuchtrechter ten volle of het onderzoek uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan en worden de in het rapport neergelegde conclusies getoetst aan het criteri-um of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusies heeft kunnen komen.

5.3.1.
Verweerder heeft op basis van eerder uitgebrachte rapporten en eigen onderzoek de beperkingen van klager in beeld gebracht. Dit is wat klager en de verzekeraar ver-weerder hebben gevraagd. Anders dan klager meent, heeft verweerder het rapport van de neuropsycholoog niet buiten beschouwing gelaten. Verweerder is echter op basis van eigen onderzoek en bevindingen tot een andere conclusie dan de neuropsycholoog ge-komen wat betreft de beperkingen van klager als gevolg van het ongeluk. Verweerder heeft zijn onderzoeksbevindingen gemeld en op inzichtelijke wijze onderbouwd hoe hij tot zijn oordeel is gekomen. Het college merkt in dit verband op dat uit de aan verweerder voorgelegde rapporten geen eenduidig oordeel volgt over de beperkingen die klager ondervindt. Juist daarom zijn deze rapporten aan verweerder voorgelegd. In zo’n situatie is niet goed denkbaar dat verweerder op basis van deze rapporten tot een conclusie komt die volledig in overeenstemming is met alle rapporten.

5.3.2.
Verweerder heeft geen gevolg gegeven aan het verzoek in het kader van het correctierecht in de tekst van zijn rapport wijzigingen aan te brengen. Het college acht dit in dit geval niet onaanvaardbaar. Verweerder heeft in verband met het correctie- en blokke-ringsrecht zijn rapport voorgelegd aan klager. Klager heeft hierop gereageerd met ver-zoeken tot wijziging en aanvulling, bestaande uit acht pagina’s. De verzoeken van klager hebben echter niet enkel betrekking op gegevens die onder het correctierecht vallen. De gegevens die wel onder het correctierecht vallen, laten zich ook niet eenvoudig uit de reactie destilleren. In zo’n situatie is het aanhechten van het stuk met voorgestelde wijzi-gingen niet onaanvaardbaar.

5.3.3.
Verweerder is niet buiten zijn vakgebied getreden. Verweerder is als verzeke-ringsarts bij uitstek deskundig op het gebied van het vaststellen van beperkingen als ge-volg van medische problematiek. Hierbij kan niet uit het oog worden verloren, dat een gestelde diag-nose niet automatisch de aanwezigheid van bepaalde beperkingen met zich brengt. Dit zal van geval tot geval moeten worden bezien, hetgeen verweerder hier ook heeft gedaan.

5.3.4.
Van relevante tegenstrijdigheden of onjuistheden in het rapport is het college niet gebleken. Nog daargelaten dat de precieze toedracht over het opnemen van het gesprek tussen klager en verweerder op een geluidsdrager niet kan worden vastgesteld, kan de vermelding in het rapport van hetgeen volgens verweerder is voorgevallen niet leiden tot het oordeel dat het rapport een relevante tegenstrijdigheid of onjuistheid bevat. Ook het standpunt van klager dat hij een lijst had willen gebruiken als leidraad voor het gesprek, maar dat dit door verweerder niet werd toegestaan waardoor het gesprek moeizaam verliep, kan niet als een tegenstrijdigheid of onjuistheid in het rapport worden gezien. Dat verweerder bij zijn onderzoek niet gebonden wilde zijn aan de wijze waarop klager zijn punten naar voren wenste te brengen, is geenszins klachtwaardig. Hetgeen verweerder in zijn rapport heeft opgenomen bevat verweerders visie op hetgeen is voorgevallen en hij juist acht. De omstandigheid dat de visie van klager op het gebeurde en zijn klachten een andere is, maakt niet dat het rapport onjuistheden of innerlijke tegenstrijdigheden bevat.

5.3.5.
Het college volgt niet het standpunt van klager dat de inhoud van het rapport niet deugt. Het college wijst op hetgeen is overwogen onder 5.2., inhoudende dat de in het rapport neergelegde conclusie wordt getoetst aan het criterium of de deskundige in re-delijkheid tot zijn conclusies heeft kunnen komen. De verwijzing naar een commentaar op het rapport van verweerder van een door klager ingeschakelde verzekeringsarts, is hiervoor onvoldoende. Dat die arts tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een chronisch pijnsyndroom en chronische vermoeidheid ten gevolge van een whiplash asso-ciated disorder en een commotio cerebri, alsmede dat de klachten hiervan een recht-streeks gevolg zijn, maakt niet dat de conclusie van verweerder over de bij klager bestaande beperkingen een conclusie is waartoe hij in redelijkheid niet heeft kunnen komen. De omstandigheid dat er verschil van opvatting bestaat over de beperkingen die voortvloeien uit door klager ondervonden – maar niet eenvoudig te objectiveren – pijn, vermoeidheid, tekort aan energie, spierspanning, vergeetachtigheid, snel afgeleid zijn, sneller geëmotioneerd zijn en verhoogde prikkelgevoeligheid na het ongeluk, is hiervoor onvoldoende. De omstandigheden dat aan klager voorzieningen op basis van de WMO en een uitkering op basis van de Wet WIA zijn verstrekt, zijn hiervoor evenmin voldoende. Dit reeds omdat de beoordelingskaders waarbinnen deze besluiten moeten worden genomen geheel anders zijn dan hier aan de orde. Zo speelt een verband met het ongeval geen rol.

5.4.
De conclusie van het voorgaande is dat het duidelijk is dat de klacht ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt. ECLI_NL_TGZRAMS_2021_15


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, medisch

TGZREIN 030321 grensoverschrijdend gedrag expertiserend arts, o.m., door klaagster te vragen zich geheel uit te kleden

Verwijt aan neuroloog dat hij misbruik heeft gemaakt van zijn positie en onprofessioneel heeft gehandeld door klaagster te vragen zich geheel uit te kleden terwijl daar geen reden voor was en grensoverschrijdend heeft gehandeld door zijn hand in klaagsters slip te steken terwijl onderzoek in die regio niet nodig was. Het college oordeelt dat het door verweerder verrichte onderzoek naar het hart, de longen en het pulseren van de perifere arteriën in de liezen van klaagster geen onderdeel diende te zijn van de door hem verrichte neurologische expertise. Is sprake van grensoverschrijdend handelen en misbruik maken van positie. Tuchtrechtelijk verwijtbaar. Gegrond. Dat verweerder hand in onderbroek van klaagster heeft gestoken kan niet worden vastgesteld; dat klachtonderdeel is gedeeltelijk ongegrond. Maatregel. Berisping. ECLI_NL_TGZREIN_2021_17


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, medisch

Dirkzwager 161121 waarschuwing voor MA zorgverzekeraar tzv opvragen medische gegevens zonder noodzaak te onderbouwen

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (RTG) in Zwolle heeft een medisch adviseur van een grote zorgverzekeraar een waarschuwing opgelegd omdat hij bij de beoordeling van een aanvraag voor Medisch Specialistische Revalidatiezorg (MSR) de grenzen van zijn beroepsuitoefening heeft overgeschreden, door onder andere medische gegevens op te vragen zonder de noodzaak daarvan te onderbouwen en kritische vragen van de behandelaar niet te beantwoorden.

Casus
Klager in deze zaak was een verzekerde die op grond van zijn medische situatie door zijn (beoogd) behandelaar geïndiceerd was voor MSR-therapie. Een collega medisch-adviseur van beklaagde heeft op de aanvraag van de behandelaar voor MSR-therapie gereageerd met vragen over onder andere het BMI en de financiële situatie van klager. De behandelaar heeft daarop een aantal tegenvragen gesteld. Zo werd o.a. gevraagd naar de noodzakelijkheid van de gevraagde informatie.

Beklaagde heeft zich in zijn reactie op het standpunt gesteld dat een bepaald BMI een contra-indicatie is voor MSR en liet verder weten dat de ervaring leert dat morbide obesitas eerst behandeld moet worden alvorens MSR succesvol kan zijn. Naar de financiële situatie was volgens beklaagde geïnformeerd omdat financiële problemen “iemands zorgen doen toenemen en zijn draagkracht doen afnemen”, in welk geval een intensieve behandeling volgens beklaagde niet mogelijk is. De behandelaar heeft op deze stellingen gereageerd met de vraag waar de betreffende informatie over morbide obesitas in relatie tot MSR te vinden is. Ook heeft hij gevraagd naar een onderbouwing van de relatie tussen financiële problematiek en de indicatie voor MSR.

Beklaagde liet vervolgens aan de behandelaar weten het dossier van klager definitief gesloten te hebben. Volgens beklaagde weigerde de behandelaar de gevraagde informatie aan te leveren en bediende deze zich van de tactiek om telkens tegenvragen te stellen.

Klager heeft vervolgens een tuchtklacht ingediend bij het RTG Zwolle. Klager heeft aan deze klacht onder andere ten grondslag gelegd dat beklaagde de grenzen van zijn beroepsuitoefening niet in acht heeft genomen, heeft geweigerd de vragen van de behandelaar te beantwoorden en (medische) informatie heeft opgevraagd zonder de noodzakelijkheid daarvan te onderbouwen.

Oordeel RTG
Het RTG gaat allereerst in op de ontvankelijkheid van klager. Beklaagde had zich op het standpunt gesteld dat zijn handelingen geen betrekking zouden hebben op de individuele gezondheidszorg en daarop ook geen weerslag zouden hebben. Zijn handelen zou slechts onderdeel zijn van de beoordeling of aanspraak bestaat op vergoeding onder de Zorgverzekeringswet en zou daarom geen betrekking hebben op de gezondheidstoestand van klager. Het RTG gaat hier niet in mee en acht klager ontvankelijk in zijn klacht. Het RTG overweegt:

dat beklaagde de vraag heeft beoordeeld of deze verzekerde – in het licht van de eerder gevolgde behandeling en diens persoonlijke situatie - in aanmerking zou komen voor MSR. Ook in dit geval werd medische en persoonlijke informatie over klager verzameld met het oog op toetsing aan de Zorgverzekeringswet. Het college is van oordeel dat ook in dit geval het door beklaagde uit te brengen advies en de daartoe gestelde vragen de individuele gezondheidszorg betreft onderscheidenlijk daar voldoende weerslag op heeft.

( ... )

Hieruit blijkt naar het oordeel van het college dat beklaagde bij zijn toets betrekt de (individuele) medische situatie van de verzekerde in het licht van diens eerdere behandeling en het bestaan van alternatieven daarvoor. Met een dergelijk oordeel onderscheidt beklaagde als medisch adviseur zich in relevante zin van (andere) werknemers van de verzekeraar.

Vervolgens gaat het RTG inhoudelijk op de klachten in. Het verwijt van klager komt er volgens het RTG in de kern op neer dat deze zich niet toetsbaar opstelt en eenzijdig wenst te bepalen welke medische en andere persoonlijke informatie hij nodig acht, zonder uitleg te willen geven over noodzaak en proportionaliteit en zonder zich te realiseren dat de behandelaar met wie hij over klager communiceerde daaraan als arts gebonden is.

Het college stelt voorop dat beklaagde – anders hij betoogd had – niet louter gebonden is aan de interne richtlijnen van de verzekeraar. Juist omdat hij als arts wordt ingeschakeld, is hij gebonden aan de wet en de voor hem geldende beroepsnormen, zoals de AVG en de beroepsnormen voor het opvragen van medische gegevens, aldus het RTG. Het RTG overweegt:

Tegen deze achtergrond komt het college tot de slotsom dat ook een arts die adviseert over aanspraken op grond van de Zorgverzekeringswet zich bij het opvragen van persoonlijke gegevens van medische of andere aard dient te houden aan beginselen van noodzaak en proportionaliteit. Dit impliceert tevens dat een zodanige arts zich toetsbaar dient op te stellen als hem op dit punt kritische vragen worden gesteld.”

In dit geval heeft beklaagde de vraag over de professionele relevantie van klagers BMI en de noodzaak om eerst af te vallen naar het oordeel van het RTG niet toereikend beantwoord. Pas ter zitting heeft beklaagde aangegeven dat het hier niet ging om een in de beroepsgroep algemeen erkend principe, maar om zijn persoonlijke standpunt. Ook de noodzaak en proportionaliteit van de vraag naar de financiële situatie van klager (volgens het RTG “vergaande privacygevoelige informatie”) had beklaagde volgens het RTG ontoereikend gemotiveerd. Over het vervolgens afbreken van de discussie met de behandelaar oordeelde het RTG:

In het licht van het voorgaande oordeelt het college bovendien dat er geen objectieve reden was waarom beklaagde de discussie met de behandelaar op deze wijze heeft afgebroken (…) Het college is echter van oordeel dat de vragen van de behandelaar weliswaar vasthoudend, maar zakelijk waren en bleven. Deze waren en bleven immers gericht op de noodzaak en proportionaliteit van de door beklaagde opgevraagde informatie. Een adequate reactie van beklaagde bleef uit, aangezien deze – ten onrechte - van oordeel was dat hij daartoe niet was gehouden.”

Het RTG legt beklaagde uiteindelijk de maatregel van waarschuwing op.

Dat een klacht tegen een medisch adviseur van een zorgverzekeraar ontvankelijk wordt verklaard, is op zichzelf niet nieuw. Vrij recent oordeelde het CTG Den Haag ook al dat als een medisch adviseur de medische situatie van een patiënt beoordeelt en toetst aan de voorwaarden voor vergoeding onder de Zorgverzekeringswet, dit onmiskenbaar betrekking heeft op een individu en het handelen dus de individuele gezondheidszorg betreft. Deze uitspraak onderstreept vooral dat een medisch adviseur zich niet kan verschuilen achter interne richtlijnen van de zorgverzekeraar waarvoor hij werkt. Hij is als arts ingeschakeld en dient zich dan ook te houden aan de toepasselijke wettelijke voorschriften en de voor hem geldende beroepsnormen. Bij het opvragen van medische informatie dient de medisch adviseur de noodzaak en proportionaliteit van dit verzoek duidelijk te onderbouwen. Het staat een behandelaar vrij om de medisch adviseur hierover stevig en vasthoudend te bevragen.

Dit tuchtrechtelijke oordeel is in lijn met eerdere kritische oordelen van het Hof Arnhem-Leeuwarden (december-arrest en juni-arrest) en het Hof Amsterdam en een besluit van de Autoriteit Persoonsgegevens, waarover eerder geschreven werd. In enkele zaken betrof het eveneens Zilveren Kruis. www.dirkzwager.nl
zie voor de uitspraak: ECLI_NL_TGZRZWO_2021_94


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, medisch

TGZCTG 191121 beroep tegen afwijzing klacht niet-ontvankelijk gelet op in artikel 73 1e lid, onder a Wet BIG.

3.3
Het Centraal Tuchtcollege oordeelt als volgt. In artikel 73 eerste lid, onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg is bepaald dat door een klager tegen een eindbeslissing van het regionale tuchtcollege slechts beroep kan worden ingesteld voor zover zijn klacht is afgewezen of voor zover hij niet-ontvankelijk is verklaard. (...) Anders dan klager stelt, heeft het Regionaal Tuchtcollege de klacht niet (impliciet) gedeeltelijk afgewezen. Gelet hierop kan klager niet in zijn beroep worden ontvangen. ECLI_NL_TGZCTG_2021_197


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, medisch

TGZCTG 190321 klachten tzv dossiervoering, verwerking gegevens van internet, en ism (o.m.) GBL vragen om medisch info uit voorgeschiedenis ongegrond

2.
De feiten

2.1
Klaagster is op 13 november 2014 in haar auto van achteren aangereden door een bij E. verzekerd motorvoertuig. Na de aanrijding heeft zij medische klachten. Zij heeft bij E. een letselschadeclaim ingediend. E. heeft de aansprakelijkheid van haar verzekerde over het ongeval erkend. Tussen klaagster en E. is vervolgens een geschil ontstaan over de afwikkeling van de schade. Dat geschil betreft onder meer het causale verband tussen het ongeval en de medische klachten van beklaagde (het CTG leest: klaagster). Het geschil is tot op heden niet opgelost.

2.2
Beklaagde is werkzaam als medisch adviseur voor E.. Hij heeft in het kader van de letselschadeclaim aan (schaderegelaars van) E. geadviseerd over het verband tussen het ongeval en de medische klachten van beklaagde (het CTG leest: klaagster). De onderhavige klacht vloeit daaruit voort.

2.3
Klaagster heeft in januari 2016 melding gemaakt van klachten aan de rechterschouder en daartoe een orthopeed geraadpleegd. Deze heeft in maart 2016 een MRI-scan laten uitvoeren, waarbij een laesie van het labrum van de rechterschouder (hierna ook: het schouderletsel) is vastgesteld. Op 9 juni 2016 heeft een arthroscopische behandeling plaatsgevonden. Nadien heeft klaagster klachten aan de rechterheup gemeld en daarvoor de orthopeed geraadpleegd. Na een MRI werd een labrum laesie vastgesteld. Daaraan is klaagster op 29 december 2019 geopereerd.

2.4
Medisch adviseur F. is door E. gevraagd te adviseren over het causaal verband tussen de schouder- en heupklachten en het ongeval. Zijn advies luidde dat hij in beide gevallen het causale verband met het ongeval niet acht aangetoond. Wat betreft het schouderletsel legt hij de nadruk op het feit dat deze schouderklachten niet eerder door klaagster zijn gemeld.

2.5
De medisch adviseur van de gemachtigde van klaagster, orthopedisch chirurg G., heeft vervolgens in een advies van 7 september 2017 aangegeven dat hij van oordeel is dat er wel een oorzakelijk verband bestaat tussen het ongeval en het schouderletsel. Wat betreft het letsel aan de heup acht hij dat verband niet aangetoond.

2.6
Vervolgens is beklaagde gevraagd over het advies van G. te adviseren. Dat heeft hij gedaan in een advies van 17 oktober 2017. In het advies schrijft beklaagde onder het kopje “Interpretatie beschikbare informatie, overwegingen en advies” onder meer het volgende:

De thans voorliggende vervolginformatie behelst geen belangrijke nieuwe gegevens of inzichten met betrekking tot de causaliteit van zowel het gebleken letsel van/in de rechterschouder- als de rechterheupkom. Daaruit volgt dat ook ik niet overtuigd ben van de causaliteit.

( ... )

Verder zij opgemerkt dat ik de overwegingen van collega G. met betrekking tot de initiële aspecifieke aard van klachten post/propter labrumletsel en het in de loop van de tijd nadien langzaam meer en meer op de voorgrond treden van expliciete schouderklachten niet onredelijk acht. En periode van één tot anderhalf jaar acht ik in deze wel erg lang, zeker zonder nader inzicht in het gehele posttraumatische beloop en duidelijkheid over de voorgeschiedenis. In dat verband zij erop gewezen dat fysiotherapeut H. in de brief d.d. 9 april 2015 lijkt te wijze op relevante pre-existentie: “Mevrouw is al bekend met cervicothoracale klachten maar dat is binnen het normale. Huidige klacht past dus ook totaal niet in voor haar bekend situatie. [ ... ] Mevrouw is op eigen initiatief naar de praktijk gekomen omdat ze hier reeds bekend is en weet dat er geen verwijzing meer nodig is”.

Ter verdere beeldvorming moet ik dan ook hechten aan overlegging van een integraal afschrift van het patiëntenjournaal van de huisarts vanaf de eerste documentatie van de schouderklachten en/of de cervicothroracale klachten vóór 13 november 2014, inclusief afschrift van alle in dat verband ontvangen specialistische en paramedische correspondentie (voor zover niet eerder overgelegd). Ook zie ik graag een afschrift van het patiëntenjournaal van de fysiotherapeut tegemoet inzake de pretraumatische behandeling waarvan sprake is geweest”.

2.7
Hieraan voegt beklaagde een “addendum” toe, waarin onder meer staat:

“Ik las desgevraagde het interview d.d. 8 mei 2016 met betrokkene op de website van haar sportvereniging (https://...), zie onderstaande scan daarvan. Naar aanleiding daarvan het volgende:

· Kennelijk is betrokkene sedert het ongeval tot aan de schouderoperatie in juni 2016 altijd blijven voetballen. Dat veronderstelt naar me voorkomt geen ernstige schouderklachten en in ieder geval geen heupklachten.

· Voetbalspelers komen geregeld ten val, waarbij vaak een geweldsinwerking optreedt op de schouder(s) en heup(en). Die is naar me voorkomt meer direct op de gewrichten in kwestie gericht en op zijn minst qua kracht vergelijkbaar met een indirecte en via het stuur voortgeleide kracht. Aldus kan heel goed sprake zijn geweest van een niet als zodanig (h)erkende alternatieve oorzaak/aanleiding voor het ontstaan van het schouderletsel (en/of heupletsel). E.e.a. is uiteraard meer relevant te achten in het geval de documentatie van klachten, hulpvraag, relevante afwijkingen etc. sedert het ongeval niet ondubbelzinnig en/of fragmentarisch is.

· Betrokkene deelde de schaderegelaar I. ze rond augustus desgevraagde mede dat zij niet meer sportte terwijl ze dat blijkbaar wel deed. Dat zet de betrouwbaarheid van haar auto-anamnestische informatie onder druk. Hetzelfde lijkt de volgen uit het klachtenvrij herstel van de schouderoperatie waarvan de orthopedisch chirurg melding maakte en de forse restklachten waarvan tegenover het J. maanden later melding maakt”.”

2.2.
De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in.

3.
De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt:
a. Beklaagde heeft een onzorgvuldige dossiervoering aangehouden
b. Beklaagde heeft onrechtmatig persoonsgegevens als onderdeel van het medisch dossier verwerkt
c. Beklaagde heeft zonder medische vakkennis, zonder eigen medisch onderzoek en zonder toetsbare raadpleging van een consulent vergaande en niet onderbouwde conclusies op het vakgebied van de orthopedie getrokken
d. Beklaagde heeft in strijd met de gangbare inzichten zoals onder andere verwoord in de richtlijnen van het GAV, de GBL 2.0 en rechtspraak aangedrongen op volledige verstrekking van het de medische voorgeschiedenis (patiëntenkaart) van klaagster
e. Beklaagde heeft de professionele standaard uit het oog verloren.

4.
Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van klaagster en daarnaast de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan. “

2.3.
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

5.
De beoordeling

5.1
Ter zitting heeft beklaagde het verweer gevoerd dat klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar klacht. Hij heeft daartoe gewezen op een recent op verzoek van beklaagde en E. uitgebracht rapport van een orthopeed over het causale verband tussen het schouderletsel van klaagster en het ongeval. De gemachtigde van klaagster heeft E. bericht dat beklaagde van dit rapport geen kennis mag nemen en beklaagde gesommeerd om af te zien van kennisneming en verwerking van het rapport, met verwijzing naar de mogelijkheid van een persoonlijke aansprakelijkheidstelling. Het College merkt op dat het verdedigingsbeginsel meebrengt dat de arts tegen wie een tuchtklacht wordt ingediend in beginsel de mogelijkheid moet hebben om informatie die hij voor zijn verdediging van belang acht in de tuchtzaak in te brengen. Ook de klager en diens gemachtigde in een tuchtzaak dienen het verdedigingsbeginsel van degene die een klacht heeft ingediend te respecteren en niet onnodig te belemmeren. Beklaagde heeft ter zitting verklaard over het rapport te beschikken maar er voor gekozen te hebben het rapport niet in te brengen. Nu het in deze zaak gaat om de beoordeling van een handelen van beklaagde in een op 17 oktober 2017 uitgebracht advies en de klachten niet zien op de juistheid van het door beklaagde gegeven advies als zodanig, is het college van oordeel dat er onvoldoende aanleiding bestaat om klaagster niet-ontvankelijk te verklaren of, zoals door beklaagde is verzocht, de klacht reeds hierom ongegrond te verklaren.

5.2
Het medisch advies dat beklaagde aan E. heeft uitgebracht betreft een advies met daarin een oordeel over het bestaan van een causaal verband tussen het ongeval en de medische klachten van klaagster. Naar vaste jurisprudentie moet een dergelijk medisch advies voldoen aan de volgende criteria:

1. in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
2. de gronden vinden aantoonbaar steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen vermeld in het rapport;
3. die gronden kunnen de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen;
4. de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheidsgebied;
5. de methode van onderzoek teneinde tot de beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen kon tot het beoogde doel leiden, dan wel de rapporteur heeft daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.

Het tuchtcollege toetst daarbij ten volle of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.

5.3
Het College zal de klachten met inachtneming van dit beoordelingskader beoordelen. Het College betrekt daarbij dat het medisch advies, zoals door beklaagde is aangegeven, geen definitief advies was, maar een tussentijds advies op basis van de beschikbare informatie op dat moment. Dat blijkt uit het feit dat in het advies wordt gevraagd om nadere informatie van de huisarts en de fysiotherapeut van klaagster. Dat neemt niet weg dat ook een tussentijds advies aan de hiervoor geformuleerde criteria dient te voldoen.

Klachtonderdeel a

5.4
Dit klachtonderdeel richt zich tegen het door beklaagde betrekken van de informatie afkomstig van internet (een website-artikel) over activiteiten van klaagster als voetballer. Ter zitting is namens klaagster toegelicht dat het verwijt dat zij beklaagde maakt ziet op het verwerken van deze informatie in zijn advies. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat hij van deze kwestie heeft geleerd en zich (nog) meer bewust is van de gevoeligheid van dergelijke informatie en voortaan (nog) prudenter daarmee zal omgaan. Dat laat onverlet dat het College de vraag moet beantwoorden of beklaagde door het artikel in zijn medisch advies te betrekken en zijn oordeel daarover tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het College overweegt dat beklaagde terecht aangeeft dat hij achteraf bezien het anders zou hebben gedaan, maar ziet geen aanleiding voor het oordeel dat beklaagde de tuchtrechtelijke grenzen heeft overtreden.

5.5
Daartoe acht het College van belang dat het gaat om openbaar toegankelijke informatie, die beklaagde niet zelf op het internet heeft opgezocht, maar die door een schaderegelaar van E. aan beklaagde is gegeven met het verzoek om die informatie in zijn advisering te betrekken. Beklaagde heeft dat gedaan na eerst in het advies zijn oordeel te hebben gegeven over de bestaande medische informatie in het licht van de nieuwe informatie, die hij in zijn advies heeft vermeld en besproken. Het website-artikel bevat onder meer een beschrijving van de activiteiten van klaagster als speler van het eerste dameselftal in het seizoen 2015/2016. Beklaagde is er van uitgegaan dat deze informatie klopte. Gelet op de aard en inhoud van het artikel, waarin klaagster een aantal malen sprekend aan het woord komt, mocht beklaagde van de juistheid van de informatie over de voetbalactiviteiten van beklaagde in het seizoen 2015/2016 uitgaan en hoefde hij de juistheid van die informatie – die ook door klaagster ook niet is ontkend – bij klaagster niet te verifiëren. Beklaagde heeft de informatie in het artikel bij zijn advies betrokken omdat het voetballen van klaagster een (alternatieve) verklaring zou kunnen zijn voor het door klaagster opgelopen letsel aan het labrum van de rechterschouder.

Klachtonderdeel b

Naar het oordeel van het College is geen sprake van een onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens. Anders dan klaagster stelt mag in een medisch advies als het onderhavige ook niet-medische informatie mogen worden gebruikt, mits dat noodzakelijk en proportioneel is. Het internet-artikel is aan beklaagde door een schaderegelaar gegeven met het verzoek daarover te adviseren. Er bestaat geen aanknopingspunt voor de stelling dat het opzoeken van deze informatie in strijd met de regels over gegevensbescherming heeft plaatsgevonden. Evenmin is gebleken dat sprake is geweest van een persoonlijk onderzoek als bedoeld in de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek van het Verbond van Verzekeraars. Voorts was voor het verwerken van deze openbare informatie niet de toestemming van klaagster nodig. De verwerking heeft plaatsgevonden met als doel de beantwoording van de aan beklaagde voorgelegde vraag of het voetballen van klaagster zoals beschreven in het artikel een alternatieve oorzaak voor het labrum letsel zou kunnen zijn. Beantwoording van die vraag en het gebruiken van deze informatie was noodzakelijk en gerechtvaardigd gelet op het feit dat niet volledig zeker was of de door klaagster verstrekte informatie volledig en juist was, met name waar het de sportactiviteiten van klaagster betrof. In het advies is gebruik van het artikel beperkt tot het als feit aannemen dat beklaagde in het seizoen 2015-2016 in het eerste elftal heeft gevoetbald. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel c

5.6
In dit klachtonderdeel verwijt klaagster beklaagde in de kern dat hij een oordeel heeft gegeven over vragen die buiten zijn professionele deskundigheid liggen. Verder heeft beklaagde zich volgens klaagster aan een “fishing expedition” schuldig gemaakt.

Beklaagde heeft als specialisatie arbeid en gezondheid en verzekeringsgeneeskunde. Hij is werkzaam als medisch adviseur bij een verzekeraar tot wiens taak het behoort te adviseren over medische vragen die bij de afhandeling van verzekeringszaken rijzen. Het College is van oordeel dat het vormen van een mening over het causale verband tussen het ongeval en het schouderletsel van klaagster en het vastleggen van die mening in een advies de professionele deskundigheid van beklaagde niet te buiten gaat. Het college ziet geen aanleiding voor het oordeel dat (de aannemelijkheid van) een dergelijk verband in een geval als het onderhavige uitsluitend door een orthopeed zou kunnen worden vastgesteld. Het College betrekt daarbij dat beklaagde de opvatting van de medische adviseur van klaagster heeft besproken, gemotiveerd kanttekeningen heeft gemaakt bij diens oordeel dat het feit dat tussen het ongeval en het optreden van deze schouderklachten door klaagster pas na meer dan een jaar melding is gemaakt verklaarbaar is en dat beklaagde zijn oordeel vergezeld heeft doen gaan van een verzoek om nadere medische informatie ter verdere beeldvorming. Daaruit blijkt dat beklaagde de mogelijkheid voor een ander oordeel open heeft gelaten.

5.7
Anders dan klaagster is het College van oordeel dat de door beklaagde gegeven motivering niet inconsistent is. Beklaagde heeft in zijn advies aangegeven een periode van één tot anderhalf jaar na het ongeval voor het op de voorgrond treden van de schouderklachten erg lang te vinden “zonder nader inzicht in het hele posttraumatische beloop en duidelijkheid over de voorgeschiedenis”. Hij heeft verder gewezen op de mogelijkheid van relevante “pre-existentie” en daarom nadere medische informatie gevraagd om zich een oordeel te kunnen vormen. Gelet op de in het dossier voorhanden informatie van de beide fysiotherapeuten kon beklaagde tot die beslissing komen. Dat is, anders dan klaagster stelt, geen fishing expedition maar het vragen naar mogelijke relevante informatie om meer inzicht te krijgen in het posttraumatische beloop en de voorgeschiedenis. Het College acht ook dit klachtonderdeel ongegrond.

Klachtonderdeel d

5.8
Dit klachtonderdeel betreft het verzoek van beklaagde om kennis ten nemen van de medische voorgeschiedenis van beklaagde (het CTG leest: klaagster).

Beklaagde heeft aangegeven dat hij niet is aangesloten bij de GAV, maar wel bevestigd dat hij zich aan vergelijkbare normen gebonden acht. In de Medische Paragraaf bij de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL) staat met betrekking tot het opvragen van andere informatie dan de schadeveroorzakende gebeurtenis onder meer:

“Een verzoek om inzage in medische informatie die niet ziet op de schadeveroorzakende gebeurtenis als zodanig (waaronder een verzoek om inzage in het huisartsgeneeskundig dossier), zal altijd zorgvuldig moeten worden gemotiveerd. De medisch adviseur behoort bij zijn afweging rekening te houden met de legitieme belangen van de benadeelde – waaronder zijn privacybelang – die tegen inzage spreken. Wanneer door omstandigheden ook het gezondheidsbelang van de benadeelde in het geding is, staat dit voorop. Deze motiveringsplicht geldt niet alleen wanneer er door de belangenbehartiger of (één van de) medisch adviseurs medische informatie wordt opgevraagd uit de behandelend sector, maar eveneens wanneer de medisch adviseur van de verzekeraar medische informatie die niet ziet op de schadeveroorzakende gebeurtenis (van vóór en/of ná de schadeveroorzakende gebeurtenis) opvraagt bij (de medisch adviseur of belangenbehartiger van) de benadeelde. De medisch adviseur of belangenbehartiger die op basis van een medische volmacht namens de benadeelde medische informatie opvraagt uit de behandelend sector, is strikt genomen niet aan enige motiveringsplicht gebonden. De gevolmachtigde belangenbehartiger of medisch adviseur kan immers worden beschouwd als een verlengstuk van de benadeelde, die zelf te allen tijde ongemotiveerd om inzage in zijn medische informatie kan verzoeken. Omdat de benadeelde echter ook van zijn eigen belangenbehartiger en medisch adviseur mag verwachten dat zij de noodzakelijke inbreuk op zijn privacy tot een minimum beperken en derhalve niet meer medische informatie over hem verzamelen dan noodzakelijk is, verdient het aanbeveling dat de belangenbehartiger en zijn medisch adviseur hun verzoeken om medische informatie, die niet direct ziet op de schadeveroorzakende gebeurtenis als zodanig, eveneens [te] motiveren. Ter onderbouwing van een verzoek om medische informatie die niet direct ziet op de schadeveroorzakende gebeurtenis als zodanig, kan gebruik worden gemaakt van onderstaande (niet-cumulatieve en niet-limitatieve) proportionaliteitscriteria.

( ... )

• Klachten en klachtenverloop

Bij een klachtenverloop dat past bij de aard en de ernst van het letsel zal over het algemeen kunnen worden volstaan met het stellen van gerichte vragen en het opvragen van de medische informatie met betrekking tot de schadeveroorzakende gebeurtenis. Bij een atypisch verloop van de klachten – onevenredigheid tussen (het verloop van) de klachten en (de ernst van) het letsel – of als het gaat om algemene klachten die ook zonder ongeval veelvuldig bij mensen voorkomen (zoals bijvoorbeeld hoofdpijn of vermoeidheid), kan het echter wel weer proportioneel zijn om inzage in (een deel van) het medische dossier van de benadeelde te vragen van vóór en/of ná de schadeveroorzakende gebeurtenis dat niet direct ziet op de schadeveroorzakende gebeurtenis.

( ... )

• Opstelling benadeelde

Als er tekenen zijn van aggravatie en/of simulatie en/of onjuiste mededelingen van de kant van de benadeelde, kan het proportioneel zijn om dit te bespreken en – onder explicitering van de desbetreffende aanwijzingen – inzage te vragen in (een deel van) het medische dossier van de benadeelde van vóór en/of ná de schadeveroorzakende gebeurtenis”.

5.9
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kon beklaagde, bij zijn afweging om het medisch dossier van klaagster op te vragen, betekenis toekennen aan de elementen “klachten en klachtverloop” en “opstelling benadeelde” en de toelichting daarop. Daarom is het opvragen van deze informatie in dit geval proportioneel en kon beklaagde daartoe besluiten. Beklaagde was dan ook niet gehouden in te gaan op het verzoek van beklaagde om zijn advies te herzien. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel e

5.10
In dit klachtonderdeel verwijt klaagster beklaagde dat hij te kort is geschoten in zijn rol van onafhankelijk adviseur en in het bewaken van de belangen van klaagster, waardoor hij de professionele standaard uit het oog heeft verloren. Het College acht ook dit klachtonderdeel ongegrond. Zoals uit het oordeel van het College over de voorgaande klachtonderdelen blijkt, voldoet het medisch advies aan de eisen die in de rechtspraak aan een dergelijk advies worden gesteld. Het College kan zich voorstellen dat klaagster door de gebruikmaking van het website-artikel onaangenaam was getroffen, maar dat betekent niet dat beklaagde kan worden verweten dat hij de professionele standaard uit het oog heeft verloren. Het College betrekt daarbij, zoals hiervoor overwogen, het feit dat het betreffende advies een tussenrapportage betrof, de mogelijkheid van een ander advies op basis van nadere informatie is open gelaten en de bewoordingen in het advies zorgvuldig zijn gekozen. Het College merkt op dat het nu eenmaal de taak van beklaagde is om desgevraagd te adviseren over het causale verband en dat het wel vaker voorkomt dat over het al dan niet bestaan van een dergelijk verband tussen artsen van mening wordt verschild.

5.11
Het College is evenmin gebleken dat beklaagde tijdens het gesprek op
 21 februari 2018 tussen klaagster, haar gemachtigde en vertegenwoordigers van E., waarbij beklaagde op verzoek van de schadebehandelaar van E. aanwezig was om uitleg te geven over zijn advies van 17 oktober 2018, de professionele standaard uit het oog heeft verloren. Tegenover de beschrijving van klaagster dat beklaagde daar de loop van het gesprek heeft bepaald en geen begrip voor de positie van klaagster heeft getoond, staat de stelling van beklaagde dat de aanwezigen aan de zijde van E. het optreden van de gemachtigde van klaagster als verbaal agressief en niet voor constructief overleg vatbaar hebben ervaren. Gelet op het feit dat partijen hierover van mening verschillen kan het College niet vaststellen dat beklaagde zich tijdens dit gesprek niet professioneel heeft gedragen.

5.12
Met betrekking tot het tijdens het gesprek aan de orde komen van informatie uit het regresdossier van de ziektekostenverzekeraar en de werkgever van klaagster merkt het College het volgende op. Voorafgaand aan het gesprek heeft de gemachtigde van klaagster aan E. het volgende geschreven:

“Uiteraard is mijn cliënte zich er van bewust dat er in het gesprek gegeven die onder het medisch beroepsgeheim vallen ter sprake zullen komen. Daar stemt zij mee in”.

5.13
Beklaagde heeft aangegeven dat het letselschadedossier en een regresdossier dat betrekking heeft op dezelfde persoon digitaal gescheiden worden bewaard. Indien beklaagde als medisch adviseur wordt gevraagd om in een regresdossier te adviseren, neemt hij kennis van de medische informatie uit dat dossier. Hij doet dat niet wanneer het verzoek om advies alleen het letselschadedossier betreft en betrekt in dat geval dan ook geen informatie uit het regresdossier bij zijn advisering. Beklaagde heeft aangegeven dat hij, na kennisneming van de toestemming van klaagster, bij de voorbereiding van het gesprek ook kennis heeft genomen van medische informatie uit het regresdossier. Hoewel, achteraf bezien, beklaagde er beter aan had gedaan om van te voren bij klaagster te verifiëren of haar toestemming ook op het regresdossier zag en het College begrijpt dat klaagster met het noemen van deze informatie tijdens het gesprek geen rekening kon houden, acht het College het in de gegeven omstandigheden niet onbegrijpelijk dat beklaagde er vanuit is gegaan dat de door klaagster gegeven toestemming ook betrekking had op medische informatie uit de regresdossiers.

5.14
Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

De conclusie is dat beklaagde met betrekking tot de klacht geen verwijt kan worden gemaakt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

5.15
De klacht zal ongegrond worden verklaard
.”

3.
Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de rechtsoverweging “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg. Die weergave is in beroep niet, althans onvoldoende, bestreden.

4.
Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1
Klaagster beoogt in beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Wat zij daartoe heeft aangevoerd komt in essentie neer op een herhaling van de stellingen die zij al in eerste aanleg heeft geuit. Zij verzoekt het Centraal Tuchtcollege - zakelijk weergegeven - de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te vernietigen, de verzekeringsarts een maatregel op te leggen, de beslissing van het Centraal Tuchtcollege te publiceren en de verzekeringsarts in de kosten te veroordelen.

4.2
De verzekeringsarts heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt – kort samengevat – de beroepsgronden af te wijzen, de bestreden beslissing te bevestigen en klaagster te veroordelen in de kosten van deze procedure.

Beoordeling van het beroep.

4.3
In beroep is de klacht in al zijn onderdelen nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 februari 2021 is dat debat voortgezet.

4.4
Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege wa t betreft de klacht geleid tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege en neemt hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder 5. De beoordeling heeft overwogen hier over.

4.5
Wat betreft beroepsgrond 3 met betrekking tot klachtonderdeel b (beklaagde heeft onrechtmatig persoonsgegevens als onderdeel van het medisch dossier verwerkt) hecht het Centraal Tuchtcollege eraan nog het volgende toe te voegen. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat in een medisch advies als het onderhavige ook niet-medische informatie mag worden gebruikt, mits dat noodzakelijk en proportioneel is, de arts mag aannemen dat de informatie op een correcte wijze is verkregen en deze informatie ook inhoudelijk juist is. Het Centraal Tuchtcollege acht het gebruik van deze informatie in deze zaak op zich noodzakelijk en gerechtvaardigd, gelet op het feit dat het voor de verzekeringsarts juist vanwege deze niet-medische informatie niet zeker was of de door klaagster verstrekte informatie over haar klachten en beperkingen volledig en juist was.

Het is niet aannemelijk geworden dat de verzekeringsarts reden had om eraan te twijfelen dat de informatie correct was verkregen. Wel had de aard van de informatie - een artikel uit het clubblad van een voetbalvereniging - hem reden moeten geven om niet zonder meer van de juistheid van de informatie uit te gaan en daar geen al te stellige en/of vergaande conclusies aan te verbinden.

4.6
In de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL), Medische paragraaf, (onderdeel 4: het medisch advies) staat (onder meer) het navolgende: “ De medisch adviseur dient dus te streven naar zo groot mogelijke objectiviteit en onafhankelijkheid. In de tuchtrechtspraak is de betekenis van de objectiviteit en onafhankelijkheid van de medisch adviseur als volgt verwoord:

‘[De medisch adviseur kan] geen verwijt [ ... ] worden gemaakt dat hij inhoudelijk een ander standpunt dan [de benadeelde] inneemt over de mogelijke (mede-) oorzaak van de door [de benadeelde] gepretendeerde schade. [De medisch adviseur] heeft de bevoegdheid om ter advisering van de civiele tegenpartij van [de benadeelde] een tegenovergesteld standpunt in te nemen. [De medisch adviseur] heeft ook het recht om het met [de benadeelde] oneens te zijn over de ernst van de aan het ongeval toegeschreven klachten en beperkingen. Deze bevoegdheid en dit recht hebben hun begrenzing. Zo dient de medisch adviseur zich in zakelijke bewoordingen uit te drukken, in het debat met de tegenpartij niet vooringenomen te zijn en voldoende respect te tonen voor de standpunten van de gesprekspartners, in dit geval [de benadeelde], zijn medisch adviseur, en de rapporteurs die zich hebben uitgesproken over [benadeelde ’s] medische of psychische toestand. Ook dient de medisch adviseur objectief en onafhankelijk te oordelen en zijn uitspraken en oordelen te beperken tot het werkterrein waarop hij deskundig is. Van belang hierbij is eveneens, dat bij het op schrift stellen van stukken waarvan voorzienbaar is dat deze ook extern een betekenis kunnen hebben, gewaakt wordt voor vermenging van feiten, beweringen, persoonlijke opvattingen en (retorische) vragen. [ ... ] [De medisch adviseur] is in de eerste plaats arts, daarnaast medisch adviseur (en geen regisseur, pleitbezorger of belangenbehartiger van de verzekeringsmaatschappij) [ ... ].

4 .7
In het addendum van het medisch advies van de verzekeringsarts van 17 oktober 2017 staat onder de derde bullit onder meer : “Betrokkene deelde schaderegelaar I. zo rond augustus 2015 desgevraagd mede dat ze niet meer sportte terwijl ze dat blijkbaar wel deed. Dat zet de betrouwbaarheid van haar auto-anamnestisch informatie onder druk. Hetzelfde lijkt te volgen uit het klachtenvrij herstel van de schouderoperatie waarvan de orthopedische chirurg melding maakte en de forse restklachten waarvan tegenover het J. maanden later melding werd gemaakt.

Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de mededeling van de verzekeringsarts aan de schaderegelaar (m.n. neergelegd in de zinsnede “Dat zet de betrouwbaarheid van haar auto-anamnestische informatie onder druk.”) niet past bij de objectiviteit en onafhankelijkheid die van een verzekeringsarts verwacht zou mogen worden, omdat de verzekeringsarts daarmee de betrouwbaarheid van klaagster in twijfel trekt op basis van een artikel uit een clubblad waarvan de juistheid niet is geverifieerd en waarover klaagster niet om een toelichting is gevraagd. Dat klaagster de opmerking in het addendum niet als respectvol en betamelijk heeft ervaren, is dan ook voorstelbaar. Nu het hier gaat om een tussentijds advies waarin geen definitief medisch oordeel wordt gegeven en de gebruikte bewoordingen (“terwijl ze dat blijkbaar wel deed”; “zet de betrouwbaarheid (…) onder druk” en “Hetzelfde lijkt te volgen uit ( ... )” nog ruimte laten voor een andere conclusie, acht het Centraal Tuchtcollege het handelen, alles afwegende, evenwel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

4.8
Al het bovenstaande afwegende is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten door de verzekeringsarts geen sprake. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep van klaagster wordt verworpen.

4.9
Met betrekking tot het verzoek van klaagster om de verzekeringsarts te veroordelen in de vergoeding van de door klaagster gemaakte kosten oordeelt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Sinds 1 april 2019 is in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg opgenomen dat het college in geval van een geheel of gedeeltelijk gegronde klacht kan beslissen dat de aangeklaagde partij de kosten dient te vergoeden die de klagende partij in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Aangezien klaagster haar klacht heeft ingediend vóór 1 april 2019 zal dit verzoek alleen al om die reden worden afgewezen. Daarbij komt dat geen sprake is van een (gedeeltelijke) gegronde klacht, zodat de vraag of klaagster aanspraak heeft op een proceskostenveroordeling onbesproken kan blijven.

4.10
Wat betreft het verzoek van de verzekeringsarts om klaagster te veroordelen in de kosten van deze procedure merkt het Centraal Tuchtcollege op dat de Wet BIG hiertoe geen mogelijkheid biedt. ECLI_NL_TGZCTG_2021_58


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, advocatuur

TADRSHE 061221 berisping voor niet terug trekken na leugenachtige verklaringen van cliënt aan wederpartij

2
FEITEN

2.1
K is op 19 oktober 2017 een ongeval overkomen. K vorderde als gevolg van dat ongeval schadevergoeding van klaagster sub 1 in verband met nek-, schouder- en rugklachten, waardoor hij volledig arbeidsongeschikt was geraakt. K werd in deze letselschadezaak bijgestaan door verweerder. Op 18 mei 2018 is K bezocht door een schaderegelaar van klaagster sub 1.

2.2
K is op 21 augustus 2018 een tweede ongeval overkomen. Het betrof een eenzijdig ongeval. K had bij klaagster sub 2 een SVI verzekering afgesloten. Verweerder heeft klaagster sub 2 per e-mail van 19 november 2018 namens K geïnformeerd over het K op 21 augustus 2018 overkomen ongeval en klaagster sub 2 verzocht de door K als gevolg van dit ongeval geleden schade in behandeling te nemen.

2.3
Verweerder heeft op 22 november 2018 telefonisch contact opgenomen met klaagster sub 1 betreffende de afwikkeling van de schade ten gevolge van het K op 19 oktober 2017 overkomen ongeval. Verweerder heeft tijdens dit gesprek een voorstel voor een onderlinge regeling gedaan, inhoudende een slotbetaling door klaagster sub 1 aan K van een bedrag van € 20.000,-. Klaagster sub 1 heeft niet met het voorstel ingestemd en verzocht om aanvullende (medische) informatie. Verweerder heeft in december 2018 en januari 2019 medische informatie over K aan klaagster sub 1 toegezonden.

2.4
Op 27 november 2018 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen verweerder en klaagster sub 2 betreffende de aard en omvang van het letsel van K. Verweerder gaf te kennen dat hem dit op dat moment niet geheel duidelijk was. De behandelaar van klaagster sub 2 heeft per email van 28 november 2018 aan verweerder gewezen op de beperkingen in de polisvoorwaarden van de SVI en voorgesteld om een gezamenlijk bezoek aan K af te leggen.

2.5
Op 28 januari 2019 is K bezocht door een personenschade-expert van klaagster sub 2. Verweerder was tijdens het gesprek op 28 januari 2019 aanwezig.

2.6
K heeft tijdens het gesprek op 28 januari 2019 verklaard dat hem eerder ook een verkeersongeval was overkomen, maar dat hij daar geen letsel aan had overgehouden en dat er geen sprake was geweest van een letselschadezaak. K verklaarde voorts dat hij door het ongeval op 21 augustus 2018 nek- en hoofdklachten had opgelopen, waardoor hij volledig arbeidsongeschikt was geworden. K verklaarde dat zijn gezondheidssituatie voor het ongeval van 21 augustus 2018 goed was, dat hij op het moment van het ongeluk op 21 augustus 2018 niet onder behandeling stond van een arts en/of fysiotherapeut, dat hij geen medicatie gebruikte en dat hij niet eerder voor een langere periode arbeidsongeschikt was geweest.

2.7
Op 13 maart 2019 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen klaagster sub 2 en verweerder. De telefoonnotitie van de behandelaar van klaagster sub 2 luidt als volgt :

Gesproken met (verweerder)

13-03-2019. Kunnen we deze kwestie niet pragmatisch regelen? zoz

Daar heb ik wel wat moeite mee. Er is geen onderbouwende (medische) informatie. We moeten het doen met zijn verhaal. Wat wil hij eigenlijk?

€ 10.000 (!). SS sluit op ruim € 11.000,00. Er zit een risico voor ons in, volgens hem, want zijn klant is nog AO. Gezegd dat hij die AO nu zelf bepaalt. Maar volgens de BBH kan hem dat niet aangerekend worden, want zijn WG moet een BA regelen. Dat vind ik wel heel makkelijk gezegd, dus gewoon achterover leunen en vervolgens niets doen. ( ... )

Ook raar dat hij de zaak niet eerder heeft gemeld op zijn svi. Dat vindt (verweerder) helemaal niet raar, want wrs wist hij niet eens dat hij een svi had en wat dat precies inhoudt. Deze klacht heeft hij verworven door een andere nieuwe relatie van hem ( ... )”.

Klaagster sub 2 heeft verweerder per email van 22 maart 2019 bericht niet in te stemmen met zijn voorstel, vanwege het ontbreken van een onderbouwing van het door K opgelopen letsel en de schade, en verweerder verzocht om aanvullende informatie toe te zenden.

2.8
Verweerder schreef per e-mail van 29 april 2019 het volgende aan klaagster sub 2:

Inmiddels is de medische informatie uit Turkije vertaald. De vertaling heb ik op 19 april 2019 doorgeleid aan uw medisch adviseur.

Het zal naar verwachting nog even duren voordat er een advies beschikbaar is. Client heeft mij medegedeeld dat hij helaas met toenemende rugklachten kampt. De fysiotherapeut wil hem momenteel niet meer behandelen omdat er sprake is van een betalingsachterstand. Hij kan de facturen van de fysiotherapeut niet betalen.

Ik wil u verzoeken een voorschot aan cliënt betaalbaar te stellen, zodat in ieder geval de behandelingen bij de fysio hervat kunnen worden. Gelet op de door cliënt gelden schade (vergelijk het bezoekrapport) lijkt mij een voorschot van € 2.500,-- wel redelijk. Maakt u dit bedrag op korte termijn over aan cliënt (zie bijgaande last en volmacht)”.

2.9
Op 17 juni 2020 heeft een gesprek tussen klaagsters, K en verweerder plaatsgevonden. K heeft tijdens dit gesprek erkend dat hij tijdens het gesprek op 28 januari 2019 niet naar waarheid heeft verklaard.

3
KLACHT

3.1
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijten verweerster het volgende:
- Verweerder heeft aan zijn cliënt geen toestemming verzocht om openheid van zaken te geven;
- Verweerder heeft zijn werkzaamheden niet beëindigd toen hij er achter kwam dat er onwaarheden ten grondslag lagen aan de schadeclaim;
- Verweerder heeft actief en passief onjuiste informatie over het letsel van zijn cliënt verstrekt met het doel een hoger schikkingsbedrag te kunnen innen;
- Verweerder heeft door zijn handelen de belangen van klagers geschaad;
- Verweerder heeft door zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur geschaad;

4
VERWEER

4.1
Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5
BEOORDELING

5.1
De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De raad zal de klacht met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen.

Ad onderdeel a)

5.2
Klaagsters verwijten verweerder dat hij zijn cliënt niet om toestemming heeft verzocht om openheid van zaken te geven met betrekking tot de twee hem overkomen ongevallen. Verweerder heeft in reactie hierop verklaard dat hij na het gesprek op 28 januari 2019 met zijn cliënt heeft gesproken over de onjuistheden in zijn verklaring, maar dat cliënt daarbij aan verweerder te kennen gaf dat hij klaagster sub 2 niet over die onjuistheden wilde informeren, welke verklaring door klaagsters in twijfel wordt getrokken. Klaagsters hebben in hun repliek naar voren gebracht dat de handelwijze van verweerder zelfs doet vermoeden dat de onjuiste mededelingen van K over de letselschadezaak bij klaagster sub 1 mogelijk uit de koker van verweerder komen. De raad volgt klaagsters niet in deze vergaande aantijging jegens verweerder. De aan de raad overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is verklaard bieden hiertoe geen aanleiding. Uit de door verweerder overlegde verklaring van K van 31 maart 2021 volgt dat verweerder met K heeft gesproken over de onjuistheden in zijn verklaring, maar dat cliënt hierover geen openheid van zaken wilde geven.

5.3
De raad kan op grond van het bovenstaande niet vaststellen dat het in klachtonderdeel a aan verweerder verweten handelen heeft plaatsgevonden en zal klachtonderdeel a daarom ongegrond verklaren.

Ad onderdeel b)

5.4
Vast staat dat de cliënt van verweerder tijdens het gesprek op 28 januari 2019 een onjuiste verklaring over de gevolgen van het hem op 19 oktober 2017 overkomen ongeval en de daaruit voortgevloeide letselschadezaak bij klaagster sub 1 heeft afgelegd. Het is te billijken dat verweerder gelet op zijn vertrouwensrelatie met zijn cliënt en de op hem rustende geheimhoudingsplicht zijn cliënt niet al tijdens het gesprek op de onjuistheid van zijn verklaring heeft gewezen. Daarvoor is vermoedelijk een intensief gesprek onder vier ogen nodig, waarvoor dat niet het juiste moment is. Wel diende verweerder rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij van zijn cliënt. Het had daarom op de weg van verweerder gelegen om, nadat hij met de onjuiste verklaring van zijn cliënt werd geconfronteerd, hem er in een aansluitende bespreking op te wijzen dat het hem als advocaat in zijn beroepsuitoefening niet vrijstaat om de belangen van de wederpartij nodeloos te schaden, wat het geval kan zijn bij het verstrekken van onjuiste gegevens. Van een advocaat wordt verwacht dat hij bij de uitoefening van zijn beroep integer handelt en dat hij zich onthoudt van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Indien een advocaat wordt geconfronteerd met verklaringen van zijn cliënt waarvan hij weet dat die leugenachtig zijn en waardoor de belangen van de wederpartij (kunnen) worden geschaad, ligt het op de weg van die advocaat zijn cliënt voor te houden dat hij de belangen van zijn cliënt niet op basis van die leugenachtige verklaringen kan blijven behartigen en dat hij zich, bij volharding in die leugens, als advocaat zal moeten terugtrekken. Verweerder heeft dit niet gedaan, wat hem tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. Klachtonderdeel b) is gegrond.

Ad onderdeel c)

5.5
Ingevolge het bepaalde in gedragsregel 8 dient een advocaat zich zowel in als buiten rechte te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is. Met betrekking tot de wederpartij geldt de onder 5.1 vermelde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt, maar dat dat deze vrijheid kan worden ingeperkt indien de advocaat feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijze kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn. Met betrekking tot de informatie die een advocaat tijdens een gerechtelijke procedure dient te verstrekken geldt aanvullend de maatstaf dat het openbaar belang zich er tegen verzet dat een advocaat een rechter willens en wetens verstoken laat van informatie waarvan de advocaat weet of moet weten dat deze wezenlijk is voor de oordeelsvorming van die rechter. De grondslag hiervoor wordt in de civiele procedure gevonden in artikel 21 Rv, dat deelnemers aan een procedure voorschrijft alle voor een oordeel relevante informatie – zo nodig ongevraagd – aan de rechter te verschaffen. Dit betekent echter nog niet dat zulks, zoals namens klaagsters ter zitting naar voren is gebracht, in zijn algemeenheid ook geldt ten opzichte van de wederpartij buiten rechte. Een advocaat kan goede gronden hebben om niet (direct) alle informatie waarover hij beschikt aan de wederpartij te verstrekken. Het openbaar belang verzet zich, anders dan in geval van het achterhouden van informatie voor een rechter in een gerechtelijke procedure, hier niet tegen nu artikel 21 Rv hierop geen betrekking heeft. De maatstaf waaraan de tuchtrechter het optreden van de advocaat van de wederpartij toetst, is of deze advocaat de belangen van de wederpartij nodeloos heeft geschaad door het poneren van stellingen waarvan hij weet, of moet weten, dat die niet waar zijn. Het niet delen van informatie staat echter niet zonder meer gelijk aan het poneren van een onware stelling. Daarvoor zijn doorgaans bijkomende omstandigheden nodig (zie hierna).

5.6
Verweerder heeft klaagster sub 1 op 22 november 2018 telefonisch een voorstel tot een definitieve regeling gedaan. Uit de aan de raad overgelegde stukken volgt niet dat verweerder klaagster sub 1 tijdens dit telefoongesprek onjuiste informatie heeft verstrekt over het letsel van K. Wel staat vast dat verweerder klaagster sub 1 niet heeft geïnformeerd over het K op 21 augustus 2018 overkomen ongeval. Verweerder heeft naar het oordeel van de raad voldoende aannemelijk gemaakt dat hij op dat moment goede gronden had om deze informatie, in het belang van zijn cliënt, (nog) niet aan klaagster sub 1 kenbaar te maken. Naar het oordeel van de raad valt het achterhouden van die informatie op dat moment verweerder tuchtrechtelijk niet aan te rekenen. Anders ligt dit ten aanzien van de informatie die verweerder tijdens het telefoongesprek op 13 maart 2019 over het K op 21 augustus 2018 overkomen ongeval aan klaagster sub 2 heeft verstrekt dan wel onthouden. Verweerder heeft klaagster sub 2 tijdens dit gesprek voorgehouden dat er sprake was van arbeidsongeschiktheid van K. Hoewel deze informatie op zichzelf niet onjuist was, heeft verweerder, door klaagster sub 2 niet over de gevolgen van het aan K op 19 oktober 2017 overkomen ongeval en de daaruit voortgevloeide letselschadezaak te informeren, klaagster sub 2 in de waan gelaten dat de arbeidsongeschiktheid van K enkel het gevolg was van het K op 21 augustus 2018 overkomen ongeval. Klaagster sub 2 kon, als gevolg van de door verweerder tijdens het telefoongesprek van 13 maart 2019 aan haar verstrekte informatie, zeker tegen de achtergrond van de door K op 28 januari 2019 hierover verstrekte onjuiste informatie, niet anders denken dan dat de arbeidsongeschiktheid was veroorzaakt door het K op 21 augustus 20202018 overkomen ongeval. Op zo’n moment heeft het bewust weglaten van informatie het zelfde effect als het poneren van een feit waarvan men weet dat het niet juist is, terwijl dat effect ook goed te voorzien was. Vervolgens heeft verweerder, op basis van die misleidende informatie, geprobeerd klaagster sub 2 te bewegen tot het betalen van een afkoopsom. Dit valt verweerder tuchtrechtelijk aan te rekenen. De raad zal klachtonderdeel c) daarom gegrond verklaren.

Ad onderdeel d)

5.7
Vast staat dat klaagsters niet zijn ingegaan op de voorstellen van verweerder. De raad kan zonder nadere onderbouwing, welke niet is gegeven, niet vaststellen dat klaagsters in hun belangen zijn geschaad. Klachtonderdeel d) is ongegrond.

Ad onderdeel e)

5.8
Naar het oordeel van de raad heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur geschaad, door zich nadat hij met de leugenachtige verklaringen van K werd geconfronteerd niet terug te trekken als advocaat van K en door het verstrekken van misleidende informatie tijdens het telefoongesprek op 13 maart 2019, Klachtonderdeel e) is gegrond.ECLI_NL_TADRSHE_2021_204


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, advocatuur

TADRSGR 161120 onvoldoende communicatie tzv voortgang letselzaak; dossieroverdracht en toevoeging; dreiging no more mr. nice guy

2
FEITEN

2.1
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2
Op of omstreeks 17 augustus 2015 heeft klaagster een arbeidsongeval gehad. Zij heeft daarbij letsel opgelopen.

2.3
Klaagster heeft verweerder verzocht om bijstand bij het verhalen van letselschade. Op 7 juni 2017 heeft een intake plaatsgevonden. Op het standaardformulier “intakeformulier en opdrachtbevestiging” staat, naast de persoonsgegevens van klaagster en een summiere beschrijving van de zaak, achter “Gefinancierde rechtsbijstand” ja aangekruist. Verder staat op het formulier dat de “Geschatte eigen bijdrage” € 143,- bedraagt. Op het formulier staat ook dat de cliënt gehouden is om “kosten van derden, zoals griffierechten, uittreksel en deurwaarderskosten te voldoen aan de advocaat”, zij het dat hierbij geen vinkje is gezet.

2.4
Klaagster heeft het kantoor van verweerder op 22 juni 2017 gemachtigd om het volledige medische dossier op te vragen bij haar vorige belangenbehartiger. In juni 2017 heeft verweerder de vorige advocaat van klaagster gevraagd om overdracht van het dossier.

2.5
In 2018 heeft een letselschade-inventarisatie plaatsgevonden. In dat verband heeft op 29 mei 2018 een “gezamenlijk bezoek” van verweerder en een letselschade expert plaatsgevonden op het woonadres van klaagster. Op 1 juni 2018 is het expertiserapport gereed gekomen en naar verweerder gestuurd.

2.6
In het dossier bevindt zich een volmacht van 23 oktober 2018. Op de volmacht staat dat klaagster het kantoor van verweerder toestemming geeft om haar te vertegenwoordigen naar aanleiding van een schadevoorval op 18 augustus 2015.

2.7
Het dossier bevat drie facturen voor (medische) kosten die in verband met de letselschadezaak van klaagster zijn gemaakt. De facturen zijn naar het kantoor van verweerder gestuurd. Het gaat om een factuur van 8 januari 2019 van € 27,23, van 14 januari 2019 van € 44,77 en van 12 maart 2019 van € 1.089,42.

2.8
Op 23 mei 2019 heeft klaagster deze klacht tegen verweerder bij de deken ingediend.

2.9
In een e-mail d.d. 15 juli 2019 heeft een bureau voor personenschade aan verweerder gevraagd om aanvullende informatie over, zakelijk weergegeven, het letsel van klaagster te verstrekken. Op 15 augustus 2019 is de e-mail van 15 juli 2019 door het bureau voor personenschade opnieuw onder de aandacht van verweerder gebracht. Op 11 oktober 2019 is de e-mail van 15 augustus 2019 nogmaals onder de aandacht van verweerder gebracht.

2.10
Op 13 november 2019 om 13.40 uur heeft klaagster het volgende aan verweerder geschreven:

Dear [verweerder],

Finally you respond to me. l think you read the letter of Orde van Advocaten.

Because of you I suffered damage. I have not received my file for months and my file was sleeping because of you. I want a compensation from you. lf you pay me a compensation of 5000 euro, I will close this case. If you dont pay me this compensation i will go to the court and I will start a discipline procedure at rad van discipline and I will hold you liable for all my damages via my new advocate and be sure that's more than 5000 euros.

( ... ). If I don't receive the 5000 euro's as compensation and if you dont send my complete file in 14 days from now, I will start legal a actions towards you.( ... )

2.11 Dezelfde dag om 14.15 uur heeft verweerder als volgt gereageerd:

[achternaam klaagster],

That is not the way it works. You can't just demand for money.

lf you can think your damage is like €5000 then you have to substantiate that.

lf you do all these for the money you are proceeding the wrong way. Filing a complaint with the order can advocaten is not the right way for that. The right way is holding me responsible for any damage I have cause you and ask the details of my insurance company. They will take it from there. Filing a complaint won't bring you any amount of money probably only stress in my opinion. Also causing delay of handing over the documents.

So no me myself won't pay you any money, we are insured against liability. So if there is any damage of whatsoever our insurance company will pay it for you.

Also why would your new lawyer cost over €5000 if he can get compensation for his work from the government?

l may have not have responded to you complaint yet, but you can be sure that when you proceed with this l will react, and l will probably not do it alone but get support from an other lawyer too, just in case. have also a legal insurance so it won't cost me a dime. But like l said even if your complaint gets approved you still won't get any financial compensation.

ln that case I will also send them the confirmation of order which is signed by you in which agreed the terms which also states that the costs beside the legal consultation is on you. I have attached that in this mail. With the costs l am referring to costs of medical advises e.g. which is as l told you more than €1000.

But besides all this unnecessary discussions i can give you the following proposal. Clearly what you want is your files back right? l can prepare them in the office you can come to the office (you don't have to see me). You sign a document in which you give me the "volmacht" to claim all the costs which incurred by us from the insurance company of your ex employer. All the costs of claiming this money will be on us. We will agree that we won't claim this money from you. You get your files back and you won't proceed to the raad van discipline.

I think that is a fair deal. Just let me know what you think about that.

2.12
Op 24 december 2019 heeft het bureau voor personenschade aan verweerder geschreven dat zijn declaratie van 1 november 2019 pas beoordeeld zal worden als hij heeft gereageerd op de brief van 15 juli 2019.

2.13
Op 13 januari 2020 heeft verweerder aan het bureau voor personenschade gevraagd om op voorhand zijn declaratie te beoordelen. Verweerder heeft geschreven:

( ... ) Dit dossier hebben wij namelijk al geruime tijd in behandeling en hebben wij de nodige kosten moeten maken.

Het lijkt mij dan ook niet meer dan redelijk dat onze nota. Ik wil u dan ook verzoeken op korte termijn de nota te beoordelen.”

2.14
Op 21 januari 2020 heeft verweerder het volgende geschreven aan klaagster:

As you may know by now there is a planned hearing.

As I told you before I will need to prepare a defense (written and in the hearing). I am giving you to the end of this week the chance to settle this matter in a convenient way for both of us. I you do not wish to solve this that way I wont be mister nice guy anymore and I will do what is best only for myself.

I have given you enough chances to settle this down on a way which is favorable for both of us. And this is the last one.”

2.15
Op 28 januari 2020 heeft het bureau voor personenschade opnieuw aan verweerder gevraagd of hij aanvullende informatie kan aanleveren. Het verzoek is op 31 januari 2020 nog eens herhaald.

2.16
Op 7 februari 2020 heeft verweerder het volgende geschreven aan het bureau voor personenschade:

In mijn eerdere bericht heb ik ook aangegeven dat ik best wil reageren echter moet bij ons ook de “schoorsteen roken”.

Daarom graag het verzoek om mijn bgk nota te beoordelen zodat ik ook verder kan in deze kwestie.”

2.17
Op 12 februari 2020 heeft het bureau voor personenschade aan verweerder laten weten dat het beoordelen van zijn kosten niet mogelijk is, zolang de schade van klaagster nog niet duidelijk is. Het verzoek om het verstrekken van informatie is nog eens herhaald.

3
KLACHT

3.1
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft klaagster niet correct geïnformeerd over haar zaak en verweerder was telefonisch niet bereikbaar.
b) Verweerder wil het dossier niet aan klaagster teruggeven, tenzij klaagster hem € 1.000,- betaalt.
c) Verweerder heeft ten onrechte geen toevoeging aangevraagd voor de zaak van klaagster, terwijl verweerder weet dat klaagster het geld niet heeft om hem op betalende basis in te schakelen.

3.2
Klachtonderdelen a tot en met c komen overeen met de klachten zoals deze zijn geformuleerd door de deken in zijn visie van 7 november 2019. De raad onderscheidt daarnaast nog de volgende klachtonderdelen.
d) Verweerder heeft geen opdrachtbevestiging gestuurd.
e) Verweerder heeft de handtekening van klaagster vervalst.

3.3
De stellingen die klaagster ter onderbouwing van de klacht naar voren heeft gebracht worden hierna, voor zover van belang, besproken.

4
VERWEER

4.1
Verweerder heeft tijdens het onderzoek door de deken niet gereageerd op de klacht.

4.2
Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 3 februari 2020 voor het eerst op de klacht gereageerd en verweer gevoerd. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

5
BEOORDELING

Preliminaire verweren

5.1
Het verweer van de verste strekking is dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat haar klacht niet van haar handtekening is voorzien en omdat de klacht niet in het Nederlands is opgesteld. Dit is volgens verweerder in strijd met de Leidraad Houdende Regels inzake Dekenale Klachtbehandeling (hierna: de Leidraad).

5.2
De Raad overweegt allereerst dat in de Leidraad staat beschreven hoe de deken omgaat met een ingediende klacht, waarbij de deken overigens de vrijheid heeft om te bepalen op welke manier hij het onderzoek naar de klacht inricht, zodat hij bij zijn onderzoek van de Leidraad kan afwijken. De Leidraad bindt de raad niet, nog daargelaten dat de consequentie van niet-ontvankelijkheid die verweerder er aan verbindt niet uit de Leidraad volgt. De bepalingen uit de Leidraad waarnaar verweerder verwijst hebben tot doel dat duidelijk is wie er klaagt en waarover wordt geklaagd. Uit hetgeen verweerder bij de raad heeft aangevoerd blijkt dat dat voor verweerder voldoende duidelijk is. Voor zover het voor verweerder niet (aanstonds) duidelijk was, had hij dat aan de deken moeten laten weten. De raad verwerpt kortom het ontvankelijkheidsverweer en verklaart klaagster ontvankelijk in haar klacht. 

Klachtonderdeel a)

5.3
Verweerder heeft aangevoerd dat er veel contact is geweest tussen klaagster en Pools sprekende medewerkers van zijn kantoor. Niet alleen is er telefonisch contact geweest met klaagster, maar ook is zij op kantoor geweest en is verweerder een keer bij haar thuis geweest. Klaagster kwam ook regelmatig zonder afspraak naar kantoor. Zij werd dan te woord gestaan en geïnformeerd over de stand van zaken. Er hebben volgens verweerder tientallen telefoongesprekken plaatsgevonden met klaagster; het contact vond vanwege de taalbarrière telefonisch plaats. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat hijzelf ook regelmatig contact met klaagster heeft gehad. Er werd dan Engels gesproken of een van de Poolse medewerkers vertaalde.

5.4
De raad is van oordeel dat klaagster haar stelling dat zij door verweerder niet is geïnformeerd over haar zaak en dat verweerder niet bereikbaar was onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd in het licht van het op dit punt gevoerde verweer. Klachtonderdeel a is in zoverre ongegrond.

5.5
De raad stelt echter ook vast dat verweerder de behandeling van de letselschadezaak heeft voortgezet, in deze zin dat hij met het bureau voor personenschade debat heeft gevoerd over de beoordeling en betaling van declaraties. Dit speelde zich af in de maanden nadat klaagster bij de deken een klacht had ingediend over verweerder. Gesteld noch gebleken is dat verweerder klaagster op de hoogte heeft gehouden van deze discussie met het bureau voor personenschade. Klachtonderdeel a is in zoverre wel gegrond.

Klachtonderdeel b)

5.6
Op grond van dat wat partijen in verband met klachtonderdeel b naar voren hebben gebracht stelt de raad vast dat het klachtonderdeel in de kern gaat om de communicatie tussen partijen. Het gaat in het bijzonder om de communicatie vanaf het moment dat klaagster de indruk had dat er niets (meer) gebeurde met haar dossier. Dat laatste vormde de aanleiding voor de indiening van deze klacht, maar ook voor de wens van klaagster om haar dossier terug te ontvangen.

5.7
Uit het dossier blijkt dat verweerder vanaf juli 2019 tot in ieder geval 12 februari 2020 niet adequaat heeft gereageerd op herhaalde vragen van het bureau voor personenschade over de letselschadezaak van klaagster. Vanaf eind 2019 heeft verweerder zich in relatie tot het bureau voor personenschade op het standpunt gesteld dat hij pas informatie zou hoeven te verstrekken als zijn declaratie beoordeeld zou zijn. Verweerder heeft hiermee de voortgang in deze kwestie belemmerd, hetgeen in strijd met het belang van klaagster was. Zoals hiervoor bij klachtonderdeel a al is vastgesteld heeft verweerder klaagster bovendien niet op de hoogte gesteld van deze correspondentie met het bureau voor personenschade en het standpunt dat hij daarin heeft ingenomen. Verweerder is op dit punt jegens klaagster tekortgeschoten in zijn plicht om haar op de hoogte te houden van haar zaak.

5.8
Ondertussen correspondeerde verweerder vanaf 13 november 2019 wel met klaagster over haar ongenoegen over de gang van zaken. Klaagster heeft op 13 november 2019 de wens kenbaar gemaakt om haar dossier en een schadevergoeding te ontvangen. Het had op de weg van verweerder gelegen om klaagster naar aanleiding van haar bericht duidelijk en ondubbelzinnig te informeren over de stand van zaken en over dat wat klaagster zou moeten doen om het dossier overgedragen te krijgen. Verweerder heeft dat niet gedaan en dat is onzorgvuldig jegens klaagster.

5.9
In zijn in het Engels geschreven reactie van 13 november 2019 heeft verweerder gesteld dat klaagster hem via zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering aansprakelijk kan stellen en dat zij binnen de kaders van een tuchtklacht geen schadevergoeding kan krijgen. Hij heeft daarnaast geschreven dat hij verweer zal voeren in de tuchtprocedure, met kosteloze bijstand van een jurist. Hij heeft verder geschreven dat de reeds gemaakte medische kosten voor rekening van klaagster moeten komen, maar dat dit anders geregeld kan worden als klaagster een volmacht ondertekent. De reactie van verweerder moet voor klaagster, voor wie Engels een tweede taal is die zij niet vloeiend beheerst, niet of onvoldoende begrijpelijk zijn geweest. Ook op dit punt is verweerder in zijn communicatie met klaagster tekortgeschoten.

5.10
Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat hij voor ogen had dat klaagster een akte van cessie zou ondertekenen, die het mogelijk zou maken voor verweerder om de medische kosten op de verzekeraar te verhalen. Op die manier zouden de medische kosten niet voor rekening van klaagster komen. Afgezien van de vraag of de stelling van verweerder op dit punt juist is, heeft hij dit niet duidelijk en ondubbelzinnig aan klaagster uitgelegd in zijn e-mail van 13 november 2019. Gesteld noch gebleken is dat verweerder dit op een ander moment wel heeft gedaan.

5.11
Op 21 januari 2020, enkele weken voor de behandeling van de tuchtklacht door de raad, geeft verweerder klaagster in zijn e-mail de kans om de zaak te regelen, echter zonder daarvoor een concreet voorstel te doen. Als de zaak niet geregeld wordt, zo schrijft verweerder, zal hij niet meer “mister nice guy” zijn. Wat verweerder daarmee bedoelt blijkt niet uit het bericht. Het is een uitlating die onmiskenbaar een dreigende lading heeft. De uitlating is daarom een advocaat onwaardig, Daar komt nog bij dat deze is gedaan in de aanloop naar de behandeling van een tuchtklacht waarin verweerder nog niets van zich had laten horen. Verweerder heeft zich op dit punt niet gedragen zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt.

5.12
Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder jegens klaagster tekort is geschoten in duidelijke informatieverstrekking en dat hij zich naar klaagster bovendien op een manier heeft uitgelaten die een advocaat onwaardig is. Klachtonderdeel b is gegrond.

Klachtonderdeel c)

5.13
Verweerder heeft aangevoerd dat hij geen toevoeging heeft aangevraagd en dat ook niet hoefde te doen, omdat de aansprakelijkheid al was erkend toen klaagster zich bij verweerder meldde en de kosten aldus afgewenteld konden worden op (de verzekeraar van) de wederpartij. Klaagster had op dat moment ook al een deel van de schadevergoeding ontvangen. Alle kosten die klaagster zou maken kwamen in aanmerking voor vergoeding door de wederpartij. Ook de omvang van de (te) ontvangen schadevergoeding stond volgens verweerder in de weg aan het recht op een toevoeging.

5.14
De raad kan op grond van het dossier en de door verweerder op dit punt afgelegde verklaring niet met voldoende zekerheid vaststellen dat het door klaagster ontvangen voorschot op een schadevergoeding in de weg stond aan het recht op een toevoeging. De raad stelt wel vast dat verweerder met het intakeformulier aan klaagster kenbaar heeft gemaakt dat hij een toevoeging zou aanvragen. De raad kan gelet daarop niet vaststellen dat verweerder goede gronden had om geen toevoeging aan te vragen. Voor zover hij deze had, had het bovendien op zijn weg gelegen om klaagster schriftelijk mee te delen dat hij zou afzien van een toevoegingsaanvraag. De raad komt tot het oordeel dat verweerder op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld. Klachtonderdeel c is daarom gegrond.

Klachtonderdelen d)

5.15 Verweerder heeft een -zij het summier- “intakeformulier en opdrachtbevestiging” aan klaagster verstrekt. Hiermee heeft verweerder voldaan aan zijn plicht om de opdracht schriftelijk vast te leggen. Klachtonderdeel d is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel e)

5.16
Verweerder heeft weersproken dat de handtekening op de medische volmacht van 23 oktober 2018 niet van klaagster is. De raad kan op basis van het over en weer door partijen gestelde en de stukken in het klachtdossier niet vaststellen dat de stelling van klaagster op dit punt juist is. Zij heeft haar stelling daartoe onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel e is ongegrond.

6
MAATREGEL

6.1
Verweerder heeft klaagster, nadat zij een tuchtklacht had ingediend, niet op de hoogte gehouden van de voortgang van de letselschadezaak. Verweerder heeft onvoldoende duidelijk met klaagster gecommuniceerd over wat er nodig was om het dossier overgedragen te krijgen. Hij heeft klaagster op een advocaat onwaardige wijze bejegend. Ook in de communicatie over een al dan niet voor klaagster aan te vragen toevoeging is verweerder tekortgeschoten. Dit alles is onzorgvuldig en onbetamelijk en de raad is van oordeel dat de maatregel van berisping passend is.ECLI_NL_TADRSGR_2020_179


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, advocatuur

TAHVD 230821 uitlating ism de waarheid. schending regels tzv contante betalingen; ontoelaatbare cessie letselschadevordering; schorsing

in vervolg op ECLI:NL:TADRARL:2020:218

5
BEOORDELING

overwegingen raad

5.1
De raad heeft bij de gegrondverklaring van dekenbezwaar Ia en Ib – kort samengevat – overwogen dat verweerder op 15 mei 2019 een contante betaling van € 2.000 heeft aangenomen als deelbetaling van een declaratie. Die dag is de cliënte van verweerder failliet verklaard. Verweerder heeft over deze contante betaling geen overleg met de deken gehad. Verweerder heeft daarmee in strijd gehandeld met de regels voor contante betalingen. Verweerder heeft daarnaast dit bedrag na het faillissement niet meteen en evenmin op het eerste verzoek van de curator in het faillissement van de cliënten overgemaakt naar de faillissementsrekening. Daarmee heeft verweerder zich onbetamelijk gedragen ten opzichte van die curator. Verweerder heeft verder, zonder overleg met de deken, zijn cliënt een akte van cessie laten ondertekenen ter voldoening van zijn declaratie. Daarbij heeft hij richting zijn cliënt onduidelijkheid laten bestaan over de financiële gevolgen van die cessie. Verweerder heeft hierdoor volgens de raad niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt en bovendien financieel niet integer gehandeld.

5.2
Ten aanzien van dekenbezwaar IIa en IIb heeft de raad ¬¬– kort samengevat – overwogen dat verweerder zich jegens de rechtbank en de betrokken curatoren in het faillissement van de vennootschap niet heeft gedragen zoals het een behoorlijk advocaat betaamt en met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De raad heeft in dit verband overwogen dat verweerder ter zitting in strijd met de waarheid heeft toegezegd dat uit het bedrag van € 10.000 dat hij onder zich had ook het salaris van de voormalige curator in het faillissement van de vennootschap kon worden voldaan. Verweerder heeft daarnaast volgens de raad in een processtuk gegarandeerd dat een bedrag van € 63.010,24 tijdens de verificatievergadering op 20 september 2019 op de derdengeldenrekening van de nieuwe curator in het faillissement van de vennootschap zal zijn gestort. Uit onderzoek is echter gebleken dat dit bedrag op die datum niet was bijgeschreven op de rekening van de nieuwe curator in het faillissement van de vennootschap en evenmin op de derdengeldenrekening van verweerder.

beroepsgronden

5.3
Verweerder heeft in zijn beroepschrift toegelicht dat het beroep is gericht tegen de aan hem opgelegde maatregel. Verweerder heeft in zijn beroepschrift verder opmerkingen gemaakt over de gegrond verklaarde onderdelen van het dekenbezwaar. Naar het oordeel van verweerder is hem een te zware maatregel opgelegd. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de beslissing van Hof van Discipline die door hem als ‘Groningse zaak’ wordt aangeduid. Naar het hof begrijpt doelt verweerder op de beslissing van het hof van 4 december 2020, gepubliceerd onder ECLI:NL:TAHVD:2020:264. Ter zitting in hoger beroep heeft verweerder aanvullend toegelicht dat zijn beroep is gericht tegen de opgelegde maatregel, maar ook moet worden begrepen als gericht tegen de gegrondverklaring van dekenbezwaar IIa), voor zover het betrekking heeft op de garantie dat een bedrag van € 63.010,24 op de derdengeldenrekening van de curator zou worden gestort. In dit verband heeft verweerder ter zitting in hoger beroep erop gewezen dat dit geen onderdeel uitmaakt van het dekenbezwaar en dat de raad het dekenbezwaar in zoverre ten onrechte heeft aangevuld.

verweer in beroep

5.4
De waarnemend deken heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd. Hij heeft – voor zover bij de beoordeling van belang – aangevoerd dat de rechterlijke macht moet kunnen uitgaan van de juistheid van mededelingen van de advocaat. Verweerder lijkt volgens de waarnemend deken te miskennen dat hij met zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De door de raad opgelegde maatregel is daarom op zijn plaats. Ter zitting bij het hof heeft de waarnemend deken verklaard dat het dekenbezwaar niet ziet op het door de raad aangenomen misleiden van de rechtbank, door te stellen dat er op de verificatievergadering van 20 september 2019 een bedrag van € 63.010,24 op de rekening van verweerder zou staan.

ambtshalve aanvulling dekenbezwaar IIa?

5.5
Het hof constateert dat noch in het door de waarnemend deken ingediende dekenbezwaar, noch in enig ander door de waarnemend deken ingediende stuk, melding wordt gemaakt van een verwijt aan verweerder over een door hem gegeven garantie over de storting van het bedrag van € 63.010,24 voor de verificatievergadering van 20 september 2019. Gelet op het proces-verbaal van de zitting bij de raad op 12 oktober 2020 heeft de voorzitter echter tijdens die zitting opgemerkt dat het dekenbezwaar onder IIa) ook betrekking zou hebben op een toezegging van verweerder over dit bedrag. De hiervoor in 4.1 door de raad gegeven omschrijving van het dekenbezwaar houdt dit ook in.

5.6
Aangezien dit onderdeel niet in het dekenbezwaar naar voren komt is het hof van oordeel dat de raad buiten de rechtsstrijd is getreden. De waarnemend deken heeft ook ter zitting bij het hof verklaard dat er geen bezwaar is geformuleerd over de vraag of verweerder de rechtbank heeft misleid bij het informeren van de rechtbank over het onder zich hebben van het benodigde bedrag voor het aan te bieden akkoord aan de crediteuren van de vennootschap op de (eerste) verificatievergadering op 20 september 2019. De beroepsgrond slaagt. Het hof gaat dan ook aan dit aspect als niet vallend onder het dekenbezwaar voorbij.

dekenbezwaren Ia) en Ib)

5.7
Omdat verweerder tegen de overige gegrond verklaarde onderdelen van het dekenbezwaar (Ia en Ib) geen beroepsgronden heeft gericht, zal het hof de beslissing van de raad ten aanzien van deze onderdelen bekrachtigen.

maatregel

5.8
Het hof acht de gegrond verklaarde onderdelen van het dekenbezwaar (misleiding van de rechtbank bij de behandeling van het verzet tegen het faillissement van de vennootschap, het aannemen van contant geld zonder overleg met de deken, het niet aanstonds aan de boedel terugbetalen van het bedrag van € 2.000 en het laten cederen van een grote vordering ter betaling van zijn declaratie zonder overleg met de deken) ernstige feiten. Verweerder heeft met zijn handelen de kernwaarde (financiële) integriteit geschonden. Het hof rekent het verweerder in het bijzonder aan dat hij ten overstaan van de rechter een uitlating heeft gedaan, waarvan hij wist dat deze in strijd was met de waarheid. De geprivilegieerde positie van de advocaat brengt immers mee dat hij door de rechter op zijn woord wordt geloofd. Verweerder heeft daarmee een ernstige inbreuk gemaakt op dit vertrouwen dat in hem als advocaat behoort te kunnen worden gesteld. De waarnemend deken heeft daar terecht op gewezen.

5.9
Verweerder heeft daarnaast de regels omtrent contante betalingen geschonden. Ook heeft verweerder een ontoelaatbare afspraak gemaakt met zijn cliënt ter vergoeding van zijn declaratie. Het hof acht het laakbaar dat verweerder met een cliënt een cessie van een letselschadevordering van zijn cliënt is overeengekomen en dat de gecedeerde vordering bovendien aanzienlijk hoger was dan de schuld die de cliënt op dat moment aan verweerder had. Daarbij heeft verweerder zijn cliënt onvoldoende geïnformeerd over de gevolgen van die cessie. Ook deze feiten acht het hof zeer ernstig.

5.10
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van de gegrond verklaarde onderdelen van het dekenbezwaar, niet worden volstaan met een geheel voorwaardelijke schorsing. In plaats daarvan zal het hof aan verweerder een deels onvoorwaardelijke, deels voorwaardelijke schorsing van na te melden duur op leggen. Bij de duur hiervan houdt het hof, gelet op de samenhang, rekening met de beslissing van het hof in de zaak met zaaknummer 210035 met dezelfde uitspraakdatum als de onderhavige beslissing.

5.11
Hetgeen verweerder nog heeft aangevoerd over de hoogte van de opgelegde maatregel, onder verwijzing naar een beslissing van het hof in een andere zaak en over andersoortige feiten, stuit op hetgeen hiervoor is overwogen af. ECLI_NL_TAHVD_2021_146


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, advocatuur

TAHVD 230821 berisping; advocaat onderkent onvoldoende tegengestelde belangen aansprakelijkheidsverzekeraar en verzekerde

Klacht over kwaliteit van de dienstverlening van eigen advocaat. Hoger beroep verweerder. De zaak draait om een verzekeringskwestie waarbij het standpunt van klager afweek van het standpunt van zijn verzekeraar. Het hof oordeelt dat verweerder had moeten onderkennen dat zijn cliënt een ander standpunt had - of wilde innemen - dan de verzekeraar. Verweerder had zich tijdig moeten vergewissen van de zienswijze van zijn cliënt. Het valt verweerder te verwijten dat hij geen inhoudelijk contact heeft gezocht met klager om diens standpunt te vernemen. Het valt hem daarnaast te verwijten dat hij zich presenteerde als advocaat van klager, maar zich in wezen heeft beperkt tot de rol van de advocaat van de verzekeraar. Dit heeft hij gedaan zonder te onderkennen of na te gaan of sprake was van tegengestelde belangen. Verweerder heeft daarmee de kernwaarde van partijdigheid geschonden. Berisping (i.p.v. waarschuwing) en kostenveroordeling.

3
FEITEN

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.

3.2
Op 10 januari 2016 heeft de echtgenote van klager een ongeval met een paard gehad, waarbij zij lichamelijk letsel heeft opgelopen. De echtgenote van klager heeft klager in zijn hoedanigheid van eigenaar en bezitter van het paard aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden letselschade. Klager heeft het ongeval gemeld bij zijn aansprakelijkheidsverzekeraar.

3.3
De verzekeraar heeft de aansprakelijkheid op 4 november 2016 erkend en bij brief van 15 maart 2017 alsnog afgewezen. De advocaat van de echtgenote van klager heeft hierna een tegen klager gericht verzoekschrift deelgeschilprocedure ex artikel 1019w Rv bij de rechtbank ingediend. De advocaat van de echtgenote van klager heeft een afschrift van het verzoekschrift aan de verzekeraar van klager toegezonden.

3.4
De verzekeraar van klager heeft verweerder verzocht in voormelde procedure op te treden voor klager. Bij brief van 9 augustus 2018 heeft verweerder het volgende aan klager geschreven:

Uw aansprakelijkheidsverzekeraar ( ... ) heeft mij verzocht de behandeling van dit dossier van haar over te nemen. Mocht u intussen vragen of opmerkingen hebben, verneem ik dat graag. Mijn kantoor aanvaardt deze opdracht uitsluitend onder toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden ( ... )

3.5
Verweerder heeft vervolgens zonder overleg met klager een verweerschrift in het deelgeschil bij de rechtbank ingediend. Verweerder heeft in het verweerschrift de verzekeraar als verweerster en de echtgenote van klager als verzoekster aangeduid.

3.6
Op 10 december 2018, de dag van de mondelinge zitting, heeft voorafgaand aan de zitting telefonisch contact tussen klager en verweerder plaatsgevonden. Verweerder heeft hierna het verweerschrift per e-mail van 10 december 2018 om 10.08 uur aan klager toegezonden. Verweerder schreef het volgende:

Zoals besproken, als bijlage het formeel namens u, maar in overleg met uw verzekeraar ( ... .) opgestelde, verweerschrift.”

3.7
Op 10 december 2018 heeft de zitting bij de rechtbank plaatsgevonden. Tijdens de zitting waren de echtgenote van klager, bijgestaan door haar advocaat, klager, verweerder en een vertegenwoordiger van de verzekeraar aanwezig. De rechtbank heeft bij beschikking van 22 januari 2019 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) de verzoeken van de echtgenote van klager afgewezen.

4
KLACHT

4.1
De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij de belangen van klager onvoldoende zorgvuldig heeft behandeld doordat hij:
a) klager pas voor het eerst heeft ontmoet in het gerechtsgebouw, vlak voor de mondelinge behandeling;
b) klager niet juridisch inhoudelijk heeft geadviseerd;
c) het verweerschrift niet in het belang van klager heeft opgesteld;
d) ( ... );
e) tegenstrijdige belangen heeft behartigd door zowel voor de verzekeraar van klager als voor klager op te treden.

5
BEOORDELING

overwegingen raad

5.1
De raad heeft de klachtonderdelen a) tot en met e) gelet op de onderlinge samenhang gezamenlijk behandeld en overwogen dat verweerder zich niet heeft gedragen zoals van een zorgvuldig handelend advocaat mag worden verwacht. Niet alleen heeft verweerder in plaats van klager de verzekeraar als procespartij aangeduid; hij heeft ook in het verweerschrift het standpunt van de verzekeraar verwoord. Het valt verweerder tuchtrechtelijk aan te rekenen dat hij zonder overleg met, en zonder instemming van, klager is overgegaan tot indiening van een verweerschrift zonder zich ervan te vergewissen of klager zich hiermee kon verenigen. Het mocht zo zijn dat de verzekeraar dekking zou ontzeggen, indien klager in het verweerschrift een afwijkend standpunt zou innemen, maar dit betekent niet dat het verweerder vrij stond om zonder overleg en instemming van klager in het verweerschrift het standpunt van de verzekeraar namens klager in te nemen. Het was de taak van verweerder om de belangen van klager te behartigen.

5.2
De raad heeft verweerder niet gevolgd in zijn verweer dat het belang van klager per definitie gelijk was aan het belang van de aansprakelijkheidsverzekeraar. De verzekeraar stelde zich immers op het standpunt dat de echtgenote van klager medebezitter was van het paard en dus zelf risicoaansprakelijk voor de gedragingen van het paard, terwijl klager het standpunt innam dat hij enig eigenaar en bezitter van het paard was en alleen hij aansprakelijk was voor de gedragingen van het paard. Verweerder had met klager de proceskansen en kostenrisico’s moeten bespreken. Voor zover klager in zijn verweerschrift wenste af te wijken van het standpunt van de verzekeraar had verweerder klager op de gevolgen daarvan, zoals ontzegging van dekking door de verzekeraar, behoren te wijzen. Indien klager zijn afwijkende standpunt wilde handhaven dan had verweerder dat moeten verwoorden dan wel zich moeten onttrekken en klager naar een andere advocaat moeten verwijzen. Dat vlak voor de zitting contact is geweest tussen verweerder en klager, doet daaraan volgens de raad niet af. Ook ter zitting is verweerder de belangen van (de ter zitting vertegenwoordigde) verzekeraar blijven behartigen. Om die reden zijn alle klachtonderdelen gegrond, aldus de raad.

beroepsgronden

5.3
Het beroep van verweerder richt zich tegen het oordeel van de raad over de klachtonderdelen a) tot en met c) en e). Verweerder geeft geen grond gericht tegen het klachtonderdeel d) dat verweerder het verweerschrift niet op voorhand aan klager heeft laten lezen. Volgens verweerder heeft de raad ten onrechte geoordeeld dat hij een met de belangen van klager tegenstrijdig belang heeft vertegenwoordigd. Vóór het indienen van de klacht was er geen tegenstrijdig belang. Klager was op de hoogte van het pre-processuele standpunt van de verzekeraar. Hij heeft daar geen bezwaar tegen gemaakt omdat hij, zoals hij herhaaldelijk had aangegeven, geen “ruzie” wilde met de verzekeraar. Er was voor verweerder dan ook geen reden om zich vergewissen van een eventueel andersluidend standpunt van klager. Het overleg voorafgaand aan de zitting had daarbij wel degelijk betekenis. Het te voeren verweer is daar nader besproken. Ten onrechte is ook door de raad overwogen dat verweerder de proceskansen met klager had moeten bespreken. Aan klager is toegelicht welke relevante vraag in de procedure speelde. Als klager een afwijkend standpunt wilde innemen dan zou het gevoerde verweer zijn ingetrokken. Klager wist wat de gevolgen zouden zijn. Verweerder heeft verzocht de beslissing van de raad te vernietigen dan wel – indien de waarschuwing terecht is opgelegd – deze te beperken tot de omstandigheden dat aanvankelijk klager niet als procespartij is vermeld in het verweerschrift.

verweer in beroep

5.4
Klager heeft in beroep zijn standpunt gehandhaafd.

maatstaf

5.5
De raad heeft in de bestreden beslissing bij de beoordeling van deze klachtonderdelen terecht als maatstaf genomen dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de klacht beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Tot de zorgvuldigheid van een redelijk handelende en redelijk bekwame advocaat behoort onder meer het voorlichten van de cliënt over de te voeren procedure, het toesturen in concept van processtukken en het informeren van de cliënt over de proceskansen en kostenrisico’s.

beoordeling

5.6
Gelet op de onderlinge samenhang van de in hoger beroep aan de orde zijnde klachtonderdelen a) tot en met c) en e) zal het hof deze gezamenlijk beoordelen.

5.7
Verweerder heeft naar voren gebracht dat hij wel degelijk heeft gesproken met klager over de inhoud van het verweerschrift. Dit is geweest in een telefoongesprek op de dag van de zitting alsook vlak voor de zitting. Klager heeft op dat moment letterlijk tegen verweerder gezegd dat hij geen ruzie wilde met de verzekeraar, aldus verweerder. Uit die boodschap heeft hij afgeleid dat klager het standpunt van de verzekeraar onderschreef en aldus geen sprake was van tegenstrijdig belang. Voorts heeft hij ter zitting gesteld dat de koers wordt bepaald door de verzekeraar en dat als het tot een procedure komt, dat een aanwijzing is dat de verzekeraar de aansprakelijkheid betwist.

5.8
Het hof kan verweerder hierin niet volgen. Verweerder had moeten onderkennen dat zijn cliënt met zijn beroep (of claim zoals klager het zelf noemt) op zijn aansprakelijkheidsverzekeraar dekking wilde voor de door zijn vrouw geleden schade en dus een ander standpunt had – of wilde innemen – dan de verzekeraar. Verweerder had zich tijdig actief ervan moeten vergewissen wat de zienswijze van zijn cliënt was en of zijn client zich erin kon vinden dat zijn aansprakelijkheid door de verzekeraar namens hem werd betwist. Uit het feit dat klager ondanks de inhoud van de brief van 9 augustus 2018 geen vragen had en uit diens verdere uitlatingen, te weten dat hij geen problemen wilde met de verzekeraar, had verweerder, zonder nadere verificatie, niet mogen afleiden dat zijn cliënt het eens was met het standpunt van de verzekeraar en dat er dus kennelijk geen sprake was van een tegenstrijdig belang.

5.9
Het betoog van verweerder dat zijn cliënt zelf op zitting de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt naar voren te brengen, maar dit niet heeft gedaan, miskent de eigen verantwoordelijkheid van verweerder op dit punt.

5.10
Het valt verweerder dan ook te verwijten dat hij geen inhoudelijk contact heeft gezocht met klager om diens eigen standpunt te vernemen en dat verweerder zich presenteerde als advocaat van klager maar zich in wezen heeft beperkt tot de rol van advocaat van de verzekeraar, zonder te onderkennen dat, respectievelijk na te gaan of, sprake was van tegengestelde belangen.

5.11
Voor het overige sluit het hof zich aan bij de overwegingen van de raad en maakt die tot de zijne.

5.12
Het voorgaande brengt mee dat de beroepsgronden falen. De klachtonderdelen a) tot en c) en e) zijn door de raad terecht gegrond bevonden.

maatregel

5.13
Verweerder heeft in beroep ook gronden gericht tegen de oplegging van de maatregel en tegen de motivering, met dien verstande dat – indien de waarschuwing terecht is opgelegd – deze beperkt moet worden tot de omstandigheid dat aanvankelijk klager niet als procespartij is vermeld in het verweerschrift en klager om die reden ook niet het concept verweerschrift ter beoordeling is toegezonden (klachtonderdeel d).

5.14
Het hof is evenwel van oordeel dat verweerder de kernwaarde ‘partijdigheid’ heeft geschonden door geen onderzoek te doen naar het standpunt van zijn cliënt, maar zich louter te hebben laten leiden door het standpunt van de verzekeraar. Daarbij is hij grotendeels voorbij gegaan aan de gerechtvaardigde belangen en wensen van zijn cliënt, althans degene namens wie hij pretendeerde op te treden. Het hof acht dit laakbaar. Naar het oordeel van het hof kan daarom niet worden volstaan met de door de raad opgelegde waarschuwing. Het hof zal verweerder dan ook de maatregel van een berisping opleggen. ECLI_NL_TAHVD_2021_144


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, advocatuur

TADRSGR 200921 te summiere opdrachtbevestiging, geen nota's aan cl, achterhouden op derdengeldenrekening gestort voorschot

5
BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

5.1
Uit Gedragsregel 17 lid 2 volgt dat een advocaat er zorg voor dient te dragen dat bij het aanvaarden van de opdracht duidelijke afspraken zijn gemaakt over het honorarium, de doorbelasting van kosten en de wijze van declareren.

5.2
Vast staat dat in de opdrachtbevestiging van 20 februari 2017 geen uurtarief is opgenomen en dat ook daarna geen uurtarief overeen is gekomen tussen klaagster en verweerster. De raad overweegt dat het, gelet op de hiervoor genoemde Gedragsregel, de verantwoordelijkheid van verweerster was om al bij het aangaan van de opdracht afspraken te maken over het uurtarief, voor het geval de toevoeging zou worden afgewezen. Dat op dat moment nog niet bekend was of de verzekeraar van de wederpartij aansprakelijkheid had erkend, had te meer aanleiding moeten vormen voor verweerster om een uurtarief overeen te komen, nu immers het risico bestond dat aansprakelijkheid niet zou worden erkend en verweersters facturen door klaagster voldaan zouden moeten worden.

5.3
Verweerster heeft (vervolgens) de verantwoordelijkheid bij klaagster gelegd, door overeen te komen dat klaagster bij afwijzing van de toevoeging contact diende op te nemen, kennelijk om alsnog een uurtarief af te kunnen spreken. Verweerster heeft daarbij haar verantwoordelijkheid als advocaat miskend. Het was aan verweerster om na afwijzing van de toevoeging (waarvan zij door de Raad voor Rechtsbijstand ook op de hoogte is gesteld) contact op te nemen met klaagster. Verweerster heeft klaagster echter pas eind 2019, op het moment dat zij haar bijstand aan klaagster beëindigde, op de hoogte gesteld van de financiële aspecten van de zaak.

5.4
De raad is dan ook van oordeel dat verweerster onzorgvuldig en onbetamelijk heeft gehandeld door in de opdrachtbevestiging van 20 februari 2017 geen uurtarief overeen te komen en daarover ook na afwijzing van de toevoeging geen afspraken te maken. De raad zal dit klachtonderdeel daarom in zoverre gegrond verklaren.

5.5
Voor zover ook wordt geklaagd over het gebrek aan informatie over het te verwachten verloop van de zaak, de kosten en een risico-inschatting, overweegt de raad als volgt. In de opdrachtbevestiging is opgenomen dat verweerster klaagsters belangen zou behartigen bij de afwikkeling van de letselschadezaak. Verweerster heeft te kennen gegeven dat over het redelijkerwijs te verwachten verloop van de zaak mondeling is overlegd met klaagster. Dat is naar het oordeel van de raad niet onbegrijpelijk en het is ook niet gebleken dat dit niet is gebeurd. Klaagster is bovendien ruim anderhalf jaar cliënt geweest van verweerster en was kennelijk tevreden over verweersters dienstverlening. Het ligt op de weg van verweerster om in haar opdrachtbevestiging (uitgebreider) in te gaan op de inhoud van haar werkzaamheden en ook later mondeling gemaakte afspraken schriftelijk te bevestigen. In de onderhavige zaak acht de raad dit deel van de klacht echter ongegrond, nu onvoldoende is gesteld en gebleken dat dit heeft geleid tot onduidelijkheid en/of misverstand tussen klaagster en verweerster. De raad zal dit klachtonder deel daarom voor het overige ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel b)

5.6
De raad overweegt dat een advocaat op grond van de voor hem geldende gedragsregels is gehouden tot zorgvuldigheid en nauwgezetheid in financiële aangelegenheden. Daaruit vloeit voort dat een advocaat verplicht is om zijn cliënt tijdig en met regelmaat op de hoogte te houden van zijn werkzaamheden in de zaak en de kosten die daarmee zijn gemoeid, zodat voor de cliënt steeds duidelijk is welke kosten ter zake rechtsbijstand worden gemaakt en de cliënt ook in staat wordt gesteld om deze te controleren en daarop zo nodig te reageren.

5.7
Vast staat dat klaagster door verweerster niet tussentijds op de hoogte is gesteld van het aantal gewerkte uren en het uurtarief van verweerster, maar dat zij pas op 4 december 2019 – na het beëindigen van de opdracht door verweerster – is geconfronteerd met verweersters vordering. Verweerster heeft haar facturen steeds bij de verzekeraar van de wederpartij ingediend, die aansprakelijkheid had erkend, zonder klaagster verder op de hoogte te stellen.

5.8
Hoewel de verzekeraar van de wederpartij aansprakelijkheid had erkend en mogelijk verweersters facturen zou voldoen, geldt dat klaagster desondanks belang had bij het ontvangen van verweersters facturen en urenverantwoording. Klaagster had daaruit immers bijvoorbeeld kunnen afleiden hoeveel tijd verweerster aan haar dossier had besteed. Ook had klaagster op die manier zicht kunnen houden op het financiële verloop van de zaak, voor het geval de verzekeraar de kosten van verweerster niet (geheel) zou vergoeden. Ook het Hof van Discipline heeft reeds geoordeeld dat een advocaat gehouden is zijn aan een verzekeraar ter uitbetaling toegezonden declaraties ook aan de cliënt te sturen (HvD 11 juli 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:151). Verweerster had haar aan de verzekeraar gezonden facturen en bijbehorende declaraties daarom ook aan klaagster moeten sturen.

5.9
Ook hier merkt de raad op dat de opdrachtbevestiging onvolledig is, nu over de facturering door verweerster aan de verzekeraar, de mogelijkheid dat die niet alle kosten zou vergoeden en de financiële consequenties daarvoor voor klaagster, niets is opgenomen. De raad is van oordeel dat verweerster ook op dit onderdeel te kort is geschoten en onbetamelijk jegens klaagster heeft gehandeld. Dit klachtonderdeel wordt dan ook gegrond verklaard.

Klachtonderdeel c)

5.10
De raad stelt voorop dat uit Gedragsregel 19 en de toelichting daarop, alsmede uit artikel 6.19 lid 4 Voda volgt dat van verrekening alleen sprake kan zijn als de cliënt daartegen geen bezwaar heeft.

5.11
De raad overweegt dat verweerster in november 2019 beschikte over het op haar derdengeldenrekening gestorte voorschot ten behoeve van klaagster. Dit voorschot was kennelijk uitdrukkelijk bedoeld voor klaagster, in tegenstelling tot een ander voorschot dat bedoeld was voor buitengerechtelijke kosten. Op 24 november 2019 is namens klaagster aan verweerster te kennen gegeven dat zij bezwaar maakte tegen verrekening van dat bedrag. Vervolgens heeft de deken verweerster er op 16 december 2019 op gewezen dat de mogelijkheid van verrekening (slechts) openstaat wanneer de cliënt daartegen geen bezwaar heeft. Naar het oordeel van de raad had verweerster het betreffende voorschot direct na klaagsters bezwaar aan klaagster moeten overmaken, maar in ieder geval na het bericht van de deken van 16 december 2019. Verweerster is echter pas in juni 2020 overgegaan tot uitbetaling van het voorschot aan klaagster, waarmee zij onbetamelijk heeft gehandeld jegens klaagster. Ook dit klachtonderdeel is daarom gegrond.

Klachtonderdeel d)

5.12
De raad stelt voorop dat een advocaat slechts met behoedzaamheid gebruik mag maken van het retentierecht (HvD 16 mei 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:206 en HvD 21 juni 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:123).

5.13
Deze vereiste behoedzaamheid heeft verweerster in dit geval in acht genomen. De raad overweegt dat het eerste verzoek om overdracht van het dossier in november 2019 is geweest, waarna dekenbemiddeling is gevraagd. De deken heeft vervolgens in december 2019 de voorwaarde gesteld dat klaagster het bedrag van de openstaande declaratie op zijn derdenrekening zou storten, waarna verweerster het dossier terstond diende over te dragen (conform Gedragsregel 28 lid 2). In februari 2020 heeft de gemachtigde de deken gevraagd deze voorwaarde te heroverwegen, omdat klaagster het benodigde bedrag niet bij elkaar kreeg. Nu nog niet aan de door de deken gestelde voorwaarde was voldaan, was verweerster ook toen (nog) niet gehouden het dossier over te dragen.

5.14
Vervolgens heeft in mei 2020 een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden bij de deken, waarbij is afgesproken dat verweerster, onder bepaalde voorwaarden, het dossier diende over te dragen. Op 10 juni 2020 heeft de deken verweerster vervolgens een termijn van een week gegeven om het dossier over te dragen. Verweerster heeft het dossier binnen deze termijn overgedragen.

5.15
Hoewel verweerster zich bij de overdracht van het dossier welwillender had kunnen opstellen, geldt dat zij het dossier uiteindelijk redelijk vlot na de tweede bemiddeling heeft overgedragen. De raad acht de vertraging niet van dien orde dat verweerster een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit klachtonderdeel wordt daarom ongegrond verklaard.

Klachtonderdeel e)

5.16
De raad overweegt dat, naast dat onduidelijk is of verweerster over de ontbrekende stukken beschikte, de ontbrekende stukken konden worden opgevraagd bij de (verzekeraar van de) wederpartij. Klaagsters opvolgend advocaat beschikte dan ook uiteindelijk over een volledig dossier. Dat de belangenbehartiging van klaagster door het ontbreken van de betreffende stukken in het geding is gekomen is gesteld noch gebleken. Nu niet is onderbouwd in welk belang klaagster is geschaad, acht de raad dit klachtonderdeel van onvoldoende gewicht en daarom ongegrond.

6
MAATREGEL

6.1
Verweerster heeft met haar handelen en nalaten niet voldaan aan de eisen van professionaliteit en zorg die van haar als advocaat verwacht mogen worden. Haar te summiere opdrachtbevestiging, waarin onder meer het uurtarief ontbreekt, en het totale ontbreken van tussentijdse informatieverstrekking heeft ertoe geleid dat klaagster op het moment van de overname van de zaak werd geconfronteerd met een forse rekening. Verweerster wenste vervolgens het nog openstaande bedrag te verrekenen met een op haar derdengeldenrekening gestort voorschot, maar klaagster maakte hiertegen bezwaar. Verweerster heeft het voorschot vervolgens alsnog maanden onder zich gehouden, terwijl zij het bedrag terstond had dienen over te maken aan klaagster.

6.2
Gelet op de ernst van de gedragingen en het gebrek aan inzicht met betrekking tot met name het handelen rondom de derdengeldenrekening, acht de raad de maatregel van berisping passend.

7
GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1
Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door te geven.

7.2
Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat. ECLI_NL_TADRSGR_2021_172


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, advocatuur

TADRSHE 110121 Klacht van AG tzv onnodig grievende uitlatingen t.o.v. slachtoffer, niet ontvankelijk, AG niet in belang getroffen

Klacht van AG tegen advocaat van de verdachte. De klacht heeft betrekking op de toon van en de uitlatingen in de door verweerder voorgedragen pleitnota. Klaagster verwijt verweerder dat deze zich op onnodig grievende wijze heeft uitgelaten over het slachtoffer. Klaagster heeft desgevraagd ter zitting van de raad verklaard dat zij in haar hoedanigheid van advocaat-generaal een van de bewakers van de orde en de naleving van de fatsoenregels in de rechtszaal is en dat zij als procesdeelnemer verontwaardigd was over verweerders uitlatingen. Ook heeft klaagster betoogd dat het slachtoffer niet mag worden belast met het indienen van een tuchtklacht tegen verweerder, dat klaagster voor het slachtoffer mag opstaan en het handelen van verweerder aan de orde mag stellen. Naar het oordeel van de raad heeft klaagster daarmee niet voldoende gemotiveerd gesteld in welk belang zij rechtstreeks is of kan worden getroffen bij de gedragingen van verweerder ter zitting van het hof d.d. 24 januari 2019. Dat is ook niet gebleken. De kern van de klacht betreft de uitlatingen van verweerder over het slachtoffer. Aldus is het slachtoffer, en niet klaagster, degene die rechtstreeks in haar belang kan zijn getroffen. De raad overweegt voorts dat het mede tot de taak van Openbaar Ministerie behoort om een behoorlijke strafrechtspleging en een eerlijk proces in strafzaken te bevorderen. Dat een behoorlijke strafrechtspleging en een eerlijk proces door verweerders optreden in het geding waren is evenwel gesteld noch gebleken. Klaagster is niet-ontvankelijk. ECLI_NL_TADRSHE_2021_12


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, medisch

TGZCTG 191121 tuchtrechtelijk verwijt, geen maatregel tov MA die meldt dat klager bewijst nog wat te kunnen door toch ook nageslacht te hebben verzorgd

in vervolg op
TGZRAMS 241120-II waarschuwing voor MA die meldt dat klager bewijst nog wat te kunnen door toch ook nageslacht te hebben verzorgd

Klacht tegen verzekeringsarts. Klager heeft in 2012 een auto-ongeval gehad en heeft daardoor letsel opgelopen. De WAM-verzekeraar van de automobilist die klager heeft aangereden heeft de aansprakelijkheid erkend, maar over de omvang van de schade zijn partijen het niet eens geworden. Partijen hebben samen een [deskundige] neuroloog een deskundigenrapportage laten opstellen. De arts is werkzaam als medisch adviseur, is ingeschakeld door de WAM-verzekeraar van de automobilist en heeft commentaar uitgebracht op het conceptrapport van de als deskundige ingeschakelde neuroloog. De klacht houdt in dat de arts een bijzondere zorgplicht jegens klager heeft geschonden, door 1) een niet (medisch) onderbouwde stelling in te nemen dat geen sprake is (of kan zijn) van een flexie-extensietrauma omdat de airbag is uitgegaan, en 2) zich op grievende wijze over klager uit te laten in zijn beschouwing. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klachtonderdeel 2 gegrond verklaard, ter zake daarvan aan de arts de maatregel van een waarschuwing opgelegd, en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. De arts heeft beroep ingesteld tegen die uitspraak. Het beroep richt zich tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 2 en de opgelegde maatregel. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege, verklaart klachtonderdeel 2 opnieuw gegrond, maar vindt het niet nodig om aan de arts een maatregel op te leggen en volstaat met de vaststelling van een tuchtrechtelijk verwijt. ECLI_NL_TGZCTG_2021_199


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, advocatuur

TADRARL 020320 ongegronde klachten tegen eigen advocaat; gebrek aan inzet en daadkracht; gebrek aan empathie

2
FEITEN

2.1
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2
De klacht betreft het optreden van verweerder in een letselschadezaak van klager in de periode 12 juni 2012 tot 31 december 2017.

2.3
Op 22 februari 2012 is klager behandeld door een (vervangend) arts van de pijnpoli van het UMC St. Radboud (hierna: ziekenhuis). In de visie van klager heeft deze arts in de zenuwen van de linkerenkel van klager onherstelbare schade aangericht. Klager heeft na deze medische fout een klacht bij het ziekenhuis ingediend.

2.4
Bij brief van 5 april 2012 heeft het ziekenhuis aan klager zijn excuses aangeboden voor het feit dat klager zonder vooraankondiging door een andere arts was behandeld en dat er een andere behandeling was toegepast.

2.5
Op 12 juni 2012 heeft klager zich tot verweerder gewend om het ziekenhuis aansprakelijk te stellen en behulpzaam te zijn bij de afwikkeling van een eventuele procedure. Bij brief van 8 augustus 2012 heeft verweerder de opdracht aan klager bevestigd. Verweerder heeft klager op basis van een toevoeging bijgestaan.

2.6
Op 17 december 2012 heeft verweerder het ziekenhuis aansprakelijk gesteld voor de schade die als gevolg van de behandeling op 22 februari 2012 was opgetreden. Bij brief van 10 april 2013 heeft het ziekenhuis aan verweerder geantwoord dat de medische fout niet werd erkend maar dat coulancehalve een financiële tegemoetkoming van € 1.500,- werd aangeboden.

2.7
Vervolgens is afgesproken dat er een onderzoek door een onafhankelijke deskundige zou plaatsvinden waarvan de kosten tussen klager en het ziekenhuis gedeeld zouden worden. Het heeft even geduurd voordat een geschikte onafhankelijke deskundige gevonden was omdat het hier een bijzondere medische behandeling betrof die door weinig deskundigen beoordeeld kon worden. De onafhankelijke deskundige die de opdracht wilde aanvaarden kwam vervolgens tot de conclusie dat het handelen van de arts op 22 februari 2012 aan de medische standaard voldeed.

2.8
Op 11 april 2016 heeft verweerder aan klager laten weten dat hij geen mogelijkheden meer zag om de schade van klager door het ziekenhuis vergoed te krijgen. Op 18 april 2016 hebben klager en verweerder de situatie met elkaar besproken waarna klager zelf een klacht bij het Medisch tuchtcollege over het optreden van de arts heeft ingediend. Op 21 augustus 2017 heeft het mondelinge vooronderzoek bij het Medisch tuchtcollege plaatsgevonden waarbij klager door verweerder is bijgestaan. Bij beslissing van 16 oktober 2017 heeft het Medisch tuchtcollege de klacht van klager als kennelijk ongegrond afgedaan.

2.9
Nadat klager op 2 januari 2018 een klacht tegen verweerder had ingediend is hij door de deken eerst naar het kantoor van verweerder verwezen. Daar heeft op 14 februari 2018 een bespreking tussen klager en verweerder in aanwezigheid van de interne klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder plaatsgevonden. Toen is afgesproken dat verweerder zou bekijken of hij een collega letselschade advocaat bereid kon vinden om een second opinion over de zaak te geven. Uiteindelijk heeft een collega bij e-mail van 15 mei 2018 deze second opinion gegeven en geconcludeerd dat hij onvoldoende aanleiding zag om de zaak aan de rechter voor te leggen.

2.10
Vervolgens heeft verweerder het ziekenhuis bij e-mail van 15 juni 2018 nogmaals aangeschreven tot verhoging van de aangeboden schade. Vervolgens heeft het ziekenhuis bij brief van 13 juli 2018 het aanbod verhoogd tot € 2.589,-. Bij e-mail van 19 juli 2018 heeft verweerder klager geadviseerd om dit aanbod te accepteren.

3
KLACHT

3.1
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) zijn gebrek aan inzet, empathie en daadkracht;
b) onvoldoende te communiceren met klager;
c) klager niet, althans onvoldoende, te informeren over de voortgang in zijn zaak;
d) klager naast de toevoeging meer dan € 1.550,- te laten betalen voor zijn inzet;
e) klager totaal niet serieus te nemen.

4
VERWEER

4.1
Verweerder heeft tot zijn verweer het volgende aangevoerd.

Ad klachtonderdelen a) en c)

4.2
De zaak is op onderdelen lang blijven liggen, maar had ook een lastig verloop omdat - anders dan verweerder tijdens het intakegesprek had begrepen - geen sprake bleek te zijn van erkenning van de medische fout door het ziekenhuis maar slechts van een excuus voor het feit dat de behandeling anders dan aangekondigd was verlopen. Bovendien deed het ziekenhuis er vier maanden over om op de aansprakelijkheidsstelling van 17 december 2012 te reageren en ging met het vinden van een onafhankelijke deskundige zeer veel tijd verloren. Nadat de onafhankelijke deskundige was gevonden duurde het nog geruime tijd voordat klager liet weten geen gebruik te zullen maken van zijn blokkeringsrecht waarna de onafhankelijke deskundige het definitieve rapport kon uitbrengen.

4.3
Van een gebrek aan belangstelling van de zijde van verweerder was allerminst sprake. Integendeel: ondanks het moeizame verloop is verweerder zich steeds voor klager blijven inzetten. Niet alleen bij het vinden van een onafhankelijke deskundige en het begeleiden van de medische tuchtzaak, maar ook bij het zoeken naar een oplossing voor de kosten van de onafhankelijke deskundige, die het ziekenhuis – hetgeen vrij ongebruikelijk is – voor de helft voor haar rekening heeft genomen.

Ad klachtonderdeel b)

4.4 De uitgebreide correspondentie tussen klager en verweerder weerspreekt dat er onvoldoende is gecommuniceerd. Verweerder ontkent dat het logboek van com
municatiemomenten dat klager heeft overgelegd compleet is.

Ad klachtonderdeel d)

4.5
Het bedrag dat klager heeft betaald betrof de eigen bijdrage van de toevoeging en de verschotten, waaronder de nota van de medisch adviseur. De declaraties van de deskundigen heeft klager steeds van verweerder ontvangen, zodat hij precies wist wat er betaald moest worden.

Ad klachtonderdeel e)

4.6
Verweerder begrijpt de frustraties van klager dat zijn schade niet is vergoed. Dat maakt echter nog niet dat zijn handelen tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Dat ontkent verweerder.

5
BEOORDELING

5.1
Klager meent dat hij door verweerder niet goed is bijgestaan, zowel in inhoudelijke sfeer (gebrek aan inzet en daadkracht) als in de persoonlijke sfeer (gebrek aan empathie en niet serieus genomen worden) en wat betreft de communicatie (onvoldoende informatie en communicatie). Tenslotte vindt klager dat hij teveel heeft moeten betalen.

5.2
Verweerder heeft het ziekenhuis aansprakelijk gesteld, een onafhankelijke deskundige ingeschakeld, bijstand verleend bij de behandeling van de klacht bij het Medisch tuchtcollege en aan een collega een second opinion gevraagd voor wat betreft zijn conclusie dat hij niets meer in de zaak kon betekenen, welke conclusie door de collega werd gedeeld. De raad ziet niet in welke inhoudelijke werkzaamheden klager nog meer had mogen verwachten en klager heeft ook niet, althans onvoldoende, aangegeven waaraan het zijns inziens heeft ontbroken.

5.3
Voor zover klager in dit klachtonderdeel ook het zoekraken van het medisch dossier heeft willen betrekken overweegt de raad nog als volgt. Onweersproken is door verweerder gesteld dat hij dit dossier nooit zelf in handen heeft gehad, dat het dossier bij verzending door de medisch adviseur aan het ziekenhuis - waaraan verweerder part noch deel had - in het ongerede is geraakt en dat het dossier ook digitaal beschikbaar was, zodat klager van het zoekraken geen nadeel heeft ondervonden. Met verweerder is de raad derhalve van oordeel dat verweerder ter zake geen tuchtrechtelijk verwijt past.

5.4
Voor zover de klacht ziet op de inhoudelijke werkzaamheden van verweerder beoordeelt de raad de klacht derhalve ongegrond.

5.5
De klacht gaat ook over de persoonlijke bejegening door verweerder waaraan het op tuchtrechtelijk verwijtbaar wijze zou hebben geschort.

5.6
Uit het klachtdossier en hetgeen ter zitting door beide partijen naar voren is gebracht ontstaat het beeld dat klager veel pijn heeft en dat hij niet boven tafel heeft kunnen krijgen wat boven tafel had moeten komen om zijn schade vergoed te krijgen.

5.7
Uit het klachtdossier ontstaat echter niet het beeld dat verweerder de persoon van klager onvoldoende serieus heeft genomen of onvoldoende empathie heeft getoond. Het had op de weg van klager gelegen zijn stellingen hierover nader te onderbouwen en met bewijzen te staven. Het klachtdossier biedt geen aanknopingspunt voor het verwijt aan verweerder.

5.8
Voor zover de klacht ziet op tuchtrechtelijk verwijtbaar tekort schieten bij de persoonlijke bejegening van klager beoordeelt de raad de klacht derhalve ongegrond.

5.9
Verder gaat de klacht over gebrekkige communicatie en onvoldoende informatie over de voortgang in de zaak.

5.10
Door klager is ter onderbouwing van het door hem gemaakte verwijt een logboek met communicatiemomenten in het geding gebracht. Verweerder heeft echter uitdrukkelijk weersproken dat deze lijst compleet is, zodat daaraan geen betekenis mag worden toegekend, nog afgezien welke conclusies daaruit getrokken zouden kunnen worden, hetgeen de raad welbewust in het midden laat.

5.11
Verweerder heeft erkend dat de zaak op onderdelen lang is blijven liggen maar heeft voorts gemotiveerd uiteengezet dat dit niet alleen samenhing met zijn eigen handelwijze maar ook met het traag reageren van de wederpartij en met de problemen die bij het vinden van een geschikte onafhankelijke deskundige werden ondervonden.

5.12
Op grond van bovenstaande komt de raad tot het oordeel dat de klacht over onvoldoende communicatie en informatie feitelijk niet is komen vast te staan en derhalve ongegrond is.

5.13
Tenslotte klaagt klager over het in rekening gebrachte bedrag voor de inzet van verweerder. Verweerder heeft uiteengezet dat de bij klager in rekening gebrachte bedragen verband hielden met de eigen bijdrage voor de toevoeging en de verschotten maar geen betrekking hadden op zijn eigen inzet.

5.14
Het is altijd vervelend als financiële investeringen niet tot rendement leiden. Dat geldt ook voor betalingen aan de advocaat. De bedragen die klager in rekening zijn gebracht waren echter verschuldigd en verweerder heeft de kosten zeker niet onnodig laten oplopen. Hij heeft er immers voor gezorgd dat het ziekenhuis (ondanks dat aansprakelijkheid werd ontkend) een deel van de verschotten voor haar rekening heeft genomen en verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij voor zijn werkzaamheden in de Medische tuchtzaak geen extra bedragen in rekening heeft gebracht.

5.15
De raad ziet dan ook niet in dat verweerder voor wat betreft de in rekening gebrachte bedragen een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden, zodat de klacht ook wat dat betreft ongegrond is. ECLI_NL_TADRARL_2020_54


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, medisch

TGZCTG 230120 klacht tegen MA tzv niet voldoende invulling geven aan eigendomsvoorbehoud medische stukken gegrond

“2.
De feiten

2.1
Klaagster, geboren op 26 augustus 1970, is werkzaam geweest bij E.. In maart 2013 heeft zij E. aansprakelijk gesteld voor bij haar ontstaan letsel. E. heeft de vordering bij haar verzekeraar aangemeld en die heeft F. te D. (thans genaamd: G.) ingeschakeld om de vordering af te handelen.

2.2.
De medisch specialist van F. (verweerder in een andere door klaagster bij dit tuchtcollege ingediende klacht en hierna te noemen: verweerders voorganger) kreeg in juli 2015 de opdracht advies uit te brengen op basis van de medische gegevens die klaagsters belangenbehartiger aan de medische afdeling van F. had gestuurd. Deze gegevens werden in een gesloten envelop toegezonden met het opschrift:

T.A.V. MEDISCHE ADVISEUR (arts)

MEDISCH GEHEIM – MEDISCH GEHEIM – MEDISCH GEHEIM

Deze envelop bevat medische gegevens die onder het medisch beroepsgeheim vallen. Deze stukken worden u toegezonden in het vertrouwen, dat u de envelop ongeopend door leidt naar uw medisch adviseur – zijnde een arts – zodat deze informatie niet in handen komt van personen aan wie het verschoningsrecht niet toekomt.

De ingesloten stukken worden toegezonden onder de voorwaarde, dat de stukken eigendom blijven van degenen op wie deze stukken betrekking hebben en zonder achterhouden van kopieën aan hem / haar worden teruggezonden op een eerste verzoek daartoe.

De stukken mogen niet worden gekopieerd of door de (eerste) medisch adviseur worden doorgezonden naar andere medisch adviseurs of derden zonder toestemming van de recht hebbende.

2.3.
In een begeleidende brief van 29 juni 2015 gaf klaagsters belangenbehartiger de volgende toelichting op dit (hierna te noemen) eigendomsvoorbehoud:

Toelichting eigendomsvoorbehoud medisch dossier .

Het eigendomsvoorbehoud is een door ons kantoor ten behoeve van onze cliënten standaard gehanteerde clausule. De stukken blijven eigendom van cliënt, maar worden de medisch adviseur van de wederpartij in gebruik gegeven teneinde de medisch adviseur in staat te stellen de wederpartij behoorlijk te kunnen adviseren. De achtergrond hiervan is het volgende.

Het verstrekken van medische informatie na een ongeval is enerzijds noodzakelijk en anderzijds een ingrijpende aantasting van het privé leven. Doordat de medische informatie eigendom blijft van cliënt en niet zonder toestemming gekopieerd mag worden, houdt cliënt grip op de informatie. Het stelt hem ook in staat op ieder moment de informatie terug te vragen.

Indien cliënt vroegtijdig de informatie terug zou vragen (daar is overigens geen sprake van), kan dat natuurlijk wel tot gevolg hebben, dat hij geen verdere schade vergoeding krijgt. Ook in het geval de medisch adviseur de stukken zou willen kopiëren om aanvullend advies in te winnen en cliënt zou hieraan niet willen mee werken, kan dat natuurlijk gevolgen hebben voor de schade regeling. Waarschijnlijk zal cliënt alleen al daarom steeds mee willen werken. Maar het gevolg is wel, dat hij zicht houdt op de verspreiding van de medische informatie over hem.

U kunt het voorbehoud vergelijken met het blokkade recht bij medische rapportage. Het blokkade recht heeft de betrokkene wel, maar als hij na inzage van de rapportage besluit gebruik te maken van het blokkade recht, heeft dit wel gevolgen voor de schaderegeling.

2.4.
Op 28 juli 2015 heeft verweerders voorganger zijn advies aan F. gezonden, die het doorzond aan de belangenbehartiger van klaagster. Verweerders voorganger adviseerde daarin nadere informatie bij klaagster op te vragen.

2.5.
Door diens vertrek bij F. is verweerders voorganger hierna niet meer bij klaagsters dossier betrokken geweest. Zijn werkzaamheden zijn overgenomen door verweerder.

2.6.
Op 6 maart 2018 zond klaagsters belangenbehartiger nieuwe, aanvullende medische informatie ‘ter attentie van de medisch adviseur’ van F.. Ook deze informatie werd in een gesloten envelop toegezonden met een opschrift als hiervoor in 2.2. vermeld en een begeleidende brief als hiervoor in 2.3. genoemd.

2.7.
Verweerder heeft klaagsters dossier, inclusief de later toegezonden medische informatie, bestudeerd en heeft zijn advies uitgebracht aan F.. Dit advies was inhoudelijk gelijk aan het advies dat verweerders voorganger eerder had uitgebracht.

2.8.
De Personenschade Expert bij F. heeft de vordering van klaagster tegen haar werkgever afgewezen.

2.9.
In een brief van 27 augustus 2018 deelde klaagsters belangenbehartiger verweerders voorganger en verweerder mede dat hij van mening was dat zij in strijd hadden gehandeld met het eigendomsvoorbehoud en hij verzocht, en voor zover nodig sommeerde, hen alle medische gegevens die betrekking hebben op klaagster te retourneren (zonder achterhouding van kopieën). Deze brief zond klaagsters gemachtigde tevens in kopie aan H., als Senior Expert werkzaam bij F.. Op 3 september 2018 reageerde zij op deze brief met een email waarin zij onder meer aangaf de conclusie dat de medisch adviseurs hun geheimhoudingsplicht hebben geschonden, niet te delen. Ook schrijft zij in deze email:

Uiteraard gaan wij zo zorgvuldig mogelijk om met de betreffende informatie en willigen wij redelijke verzoeken in. De geheimhoudingsplicht is dan ook geenszins geschonden. Deze geldt niet binnen de eigen organisatie, voor zover de verstrekking noodzakelijk is voor de door hen te verrichten werkzaamheden.’

3.
De klacht en het standpunt van klaagster

3.1.
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
a. kennis heeft genomen van medische informatie met betrekking tot klaagster terwijl hij wist, althans behoorde te weten, dat hij niet gerechtigd was tot kennisneming van deze informatie,
b. niet heeft voldaan aan zijn verplichting om op verzoek van klaagster het medisch dossier zonder achterhouding van kopieën terug te zenden en
c. ook andere personen, dan personen aan wie het medisch beroepsgeheim en het daaraan verbonden verschoningsrecht toekomt, kennis heeft laten nemen van de medische informatie.

3.2.
Klaagster onderbouwt haar klacht met de stelling dat verweerder kennis heeft genomen van haar medische informatie zonder dat hij zich ervan heeft vergewist of hij daarvoor toestemming had. Verder voert zij aan dat, op het moment dat zij om terugzending van de stukken verzocht, de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) reeds van kracht was. Er was vanaf dat moment dan ook zeker geen toestemming meer tot verwerking van de medische gegevens en het houden van de medische informatie was onrechtmatig. Tenslotte wijst klaagster erop dat, blijkens de e-mail van H. van 3 september 2018, een ieder binnen de organisatie van F. kennis kan nemen van medische informatie, indien dit noodzakelijk is voor de door hem te verrichten werkzaamheden. Kennelijk, zo stelt klaagster, is de noodzaak om kennis te nemen bepalend: niet de toestemming van klaagster.

4.
Het standpunt van verweerder

4.1.
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.
De beoordeling

5.1.
Het college wijst er allereerst op, dat in het tuchtrecht persoonlijke verwijtbaarheid uitgangspunt is. Bij het antwoord op de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van art. 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) staat derhalve het persoonlijk handelen van verweerder centraal. Indien en voor zover klaagster met haar klacht(onderdelen) tevens het oog heeft gehad op verwijtbaar handelen van anderen, kan dat derhalve niet aan verweerder worden tegengeworpen.

5.2.
Het college stelt vast dat verweerders betrokkenheid bij klaagsters medische gegevens ziet op het bestuderen van de medische gegevens van klaagster inclusief de later door klaagsters zaakwaarnemer toegezonden aanvullende stukken, en het éénmalig uitbrengen van een advies. In het licht daarvan overweegt het college met betrekking tot de verschillende klachtonderdelen als volgt.

Klachtonderdeel a.

5.3
De essentie van dit klachtonderdeel is, zo gaf klaagster tijdens het vooronderzoek aan, dat haar medische gegevens door verweerders voorganger zonder overleg aan verweerder zijn gegeven terwijl er een eigendomsvoorbehoud op zat. Het college overweegt als volgt.

5.4.
Verweerders voorganger heeft klaagsters medische gegevens beoordeeld en op grond daarvan een advies uitgebracht. Nadat hij vertrok bij F. heeft hij de bij hem in behandeling zijnde dossiers, waaronder dat van klaagster, overgedragen aan verweerder. Daarmee heeft verweerders voorganger de stukken niet ‘gekopieerd of doorgezonden’ aan verweerder, zoals in het eigendoms-voorbehoud is omschreven, maar heeft verweerders voorganger slechts de behandeling van het dossier overgedragen. Van handelen in strijd met het eigendomsvoorbehoud is daardoor door verweerders voorganger, maar ook door verweerder, dan ook geen sprake.

5.5.
Dat klaagster met het eigendomsvoorbehoud heeft bedoeld dat verweerders voorganger ‘als enige persoon’ de medische stukken mocht inzien, heeft verweerders voorganger maar ook verweerder zelf, naar het oordeel van het college niet hoeven te begrijpen. Het college is van oordeel dat de medisch adviseurs het gestelde eigendomsvoorbehoud zo hebben mogen begrijpen dat het inhield dat de stukken enkel mochten worden ingezien door de behandelend medisch adviseur van F.. Dat is derhalve niet verweerders voorganger als individueel persoon, maar de medisch adviseur die bij F. met de behandeling van het dossier was belast.

Nog daargelaten het feit dat de door klaagster bedoelde lezing van het eigendoms-voorbehoud zeer ongebruikelijk is, zou deze lezing tot grote praktische bezwaren leiden. Een voorbehoud met die inhoud zou immers betekenen dat iedere medisch adviseur alleen ‘als individueel persoon’ gemachtigd is medische stukken in te zien en hij, niet alleen bij iedere wijziging van functie maar ook bij iedere afwezigheid wegens ziekte, etcetera, toestemming zou moeten vragen, voor het mogen inzien van de stukken door een opvolgend of een waarnemend medisch adviseur. Met verweerder is het college van oordeel dat verweerder dat niet zo heeft hoeven te begrijpen.

5.6.
Naar het oordeel van het college heeft verweerder door, na het vertrek van verweerders voorganger, de behandeling van klaagsters dossiers over te nemen, zonder te onderzoeken of klaagster daarvoor toestemming gaf, dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Klachtonderdeel b.

5.7.
Zoals hiervoor is vastgesteld heeft verweerder, na het uitbrengen van zijn advies, geen bemoeienissen meer gehad met klaagsters dossiers. Het verzoek van klaagster strekkende tot terugzending van de medische stukken heeft verweerder, zo is onweersproken door verweerder gesteld, nimmer bereikt. Bezien in het licht van het hiervoor in 5.1. omschreven kader, dient ook dit klachtonderdeel reeds om die reden ongegrond te worden verklaard.

Klachtonderdeel c.

5.8.
Klaagster baseert dit laatste klachtonderdeel op de inhoud van het emailbericht van 3 september 2018 van H. zoals hiervoor in 2.9. omschreven. Het college is van oordeel dat ook dit klachtonderdeel ongegrond dient te worden verklaard. Nog daargelaten dat uit deze email geenszins valt af te leiden dat binnen F. personen zonder medisch beroepsgeheim kennis kunnen nemen van medische informatie, is op geen enkele wijze nader onderbouwd dat verweerder op enig moment vertrouwelijke gegevens zou hebben gedeeld met personen die geen medisch beroepsgeheim hebben of dat verweerder dat niet zou hebben voorkomen.

Conclusie.

5.10.
De conclusie van het vorenstaan de is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.
Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet is bestreden.

4.
Beoordeling van het beroep

4.1
Klaagster beoogt met haar beroep de klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk en/of mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 december 2019 is dat debat voortgezet.

4.2
Namens klaagster is aangevoerd dat de procedure in eerste aanleg niet voldoet aan de wettelijke vereisten van artikel 66 Wet BIG, ten gevolge waarvan een behoorlijke behandeling in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden.

Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat klaagster geen belang meer heeft bij beoordeling van deze grond. Indien en voor zover hier sprake is geweest van een verzuim is dit inmiddels hersteld door de behandeling van de zaak in beroep nu (de gemachtigde van) klaagster ter zitting op 5 december 2019 in de gelegenheid is gesteld alles naar voren te brengen wat hij voor deze zaak relevant acht.

4.3
In beroep ligt opnieuw de vraag voor of, kort gezegd, de arts zich ervan heeft vergewist of klaagsters medische gegevens rechtmatig zijn verwerkt. Het Centraal Tuchtcollege zal de drie verschillende klachtonderdelen gezamenlijk behandelen.

4.4
Vooropgesteld wordt dat in het tuchtrecht uitgangspunt is dat een klacht slechts gegrond kan worden bevonden als er sprake is van persoonlijke verwijtbaarheid van de aangeklaagde beroepsbeoefenaar zoals in dit geval de arts. Het Centraal Tuchtcollege is gebleken dat de gemachtigde van klaagster de medische gegevens van klaagster ter beschikking heeft gesteld aan F., ter attentie van “medisch adviseur (arts)”. Ter zitting in beroep is toegelicht dat medische gegevens worden verwerkt op een afgeschermde afdeling van F.. De toegang tot deze medische gegevens is uitsluitend voorbehouden aan de behandelend medisch adviseur en de op die afdeling werkzame administratieve ondersteuners die ook zijn gebonden aan de geheimhoudingsplicht van de arts (als ‘verlengde arm’). Andere dan deze personen hebben geen toegang tot medische gegevens.

Aan deze werkwijze wordt geen geweld aangedaan als bij vertrek van de behandelend medisch adviseur het dossier wordt overgenomen door een opvolgend medisch adviseur, in dit geval de aangeklaagde arts. De medische gegevens zijn verstrekt aan de arts in zijn functie van medisch adviseur in het kader van een door klaagster ingediende schadeclaim. Klaagster en de medisch adviseur staan in een functionele en niet in een persoonlijke betrekking tot elkaar.

4.5
In dit geval kan de arts persoonlijk geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt worden. Aannemelijk is dat hij de envelop met daarop de gestelde voorwaarden onder het kopje “eigendomsvoorbehoud” niet onder ogen heeft gekregen en dat hij daarop ook niet bedacht hoefde te zijn omdat een dergelijk voorbehoud niet gebruikelijk is en organisatorisch in de geheimhouding van de medische gegevens was voorzien.

En zelfs al had de arts de envelop met het ‘eigendomsvoorbehoud’ gezien, dan nog had hij niet hoeven te begrijpen dat een nieuwe machtiging van klaagster nodig was in geval van zijn opvolging van de vorige medisch adviseur wegens diens vertrek bij F.. Overigens is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken dat het “eigendomsvoorbehoud” is geschonden omdat geen sprake is geweest van het kopiëren of doorzenden van medische stukken.

4.6
Het verwijt dat de arts niet heeft voldaan aan zijn verplichting om op verzoek van klaagster het medisch dossier terug te zenden treft wel doel. Het verzoek dateert van 27 augustus 2018 en is gestuurd naar de medische afdeling van F. ter attentie van de arts. Niet duidelijk is geworden waarom de medische stukken niet terug zijn gestuurd. De arts is hiervoor wel verantwoordelijk. Dat door de arts is gesteld dat het verzoek hem nooit bereikt heeft, doet hier niet aan af. In zoverre slaagt het beroep.

Het verwijt is echter niet zodanig dat daarvoor een maatregel moet worden opgelegd. Volstaan kan worden met de constatering dat de klacht op dit onderdeel gegrond is. ECLI_NL_TGZCTG_2020_21


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, advocatuur

TADRARL 051020 derdengeldenrekening gebruikt om te bankieren; waarschuwing voor bestuurder en medebestuurder stichting

2
FEITEN

in 20-145 en 20-146

2.1
Voor de beoordeling van de dekenbezwaren gaat de raad, gelet op de dossierstukken en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2
Verweerders vormen een kostenmaatschap onder de naam X advocaten.

2.3
X advocaten heeft een overeenkomst gesloten met Stichting Beheer Derdengelden X advocaten (hierna: de stichting). De bestuurders van deze stichting zijn verweerders en mr. O.

2.4
Op 28 november 2019 heeft de deken samen met een medewerker een kantoorbezoek gebracht aan X advocaten. Tijdens dit kantoorbezoek heeft de deken geconstateerd dat met instemming van verweerder 1 op de derdengeldenrekening een fors bedrag van een gedetineerde cliënte van verweerder 1 is gestort en dat de stichting om de zoveel tijd van de derdengeldenrekening een bedrag naar de bankrekening van deze cliënte bij de penitentiaire inrichting (hierna: PI) overmaakt. In dat verband heeft de deken ook geconstateerd dat de derdengelden weliswaar met een dubbele autorisatie worden overgemaakt met bankpassen op naam van de bestuurders van de stichting, maar dat verweerder 2 zijn bankpas heeft afgegeven aan de boekhoudster van X advocaten (hierna: de boekhoudster). De boekhoudster heeft verklaard dat zij in opdracht van verweerder 1 betalingen vanaf de derdengeldenrekening verricht zonder vragen te stellen.

3
DEKENBEZWAAR

in 20-145

3.1
Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder 1 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door de derdengeldenrekening van de stichting op onjuiste wijze aan te wenden door te bankieren voor zijn cliënte en door de boekhoudster van het advocatenkantoor daarbij als tweede ondertekenaar te betrekken.

in 20-146

3.2
Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder 2 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door zijn taak als medebestuurder van de stichting te verzaken door de feitelijke uitvoering daarvan over te laten aan de boekhoudster en ook overigens geen toezicht te houden op de herkomst en bestemming van de gelden op de derdengeldenrekening, waarbij gebruik werd gemaakt van de autorisatie van verweerder 2.

in 20-145 en 20-146

3.3
De raad zal bij de beoordeling van de dekenbezwaren, waar nodig, ingaan op de stellingen van de deken.

4
VERWEER

in 20-145

4.1
Verweerder 1 heeft in zijn verweer erkend dat hij de derdengeldenrekening heeft gebruikt op een wijze die niet is toegestaan. In dat verband heeft verweerder 1 aangevoerd dat het geld van zijn cliënte op haar uitdrukkelijke verzoek naar de derdengeldenrekening is overgemaakt om te voorkomen dat derden, waaronder haar zoon en andere familieleden, aan dat geld zouden kunnen komen. Volgens verweerder 1 was sprake van een noodsituatie, omdat zijn cliënte er vanwege ernstig verstoorde familieverhoudingen helemaal alleen voor stond en er geen grote geldbedragen naar haar rekening bij de PI konden worden overgemaakt.

in 20-146

4.2
Verweerder 2 heeft in zijn verweer erkend dat de boekhoudster over zijn bankpas beschikt. Volgens verweerder 2 werd er wel enig toezicht uitgeoefend op het gebruik van de derdengeldenrekening. In dat verband wijst verweerder erop dat de boekhoudster hem bij bijzondere betalingen zeker zou hebben geïnformeerd voordat zij deze zou uitvoeren en dat hij de mutaties op de derdengeldenrekening van dag tot dag inzag en inziet. Van zijn voorafgaande instemming met betalingen, anders dan in bijzondere gevallen, was inderdaad geen sprake maar die werkwijze is inmiddels aangepast, aldus verweerder 2.

in 20-145 en 20-146

4.3
Voor het overige zullen de verweren, waar nodig, aan de orde komen bij de beoordeling van de dekenbezwaren.

5
BEOORDELING

in 20-145 en 20-146

5.1
De raad stelt in beide dekenbezwaren voorop dat Afdeling 6.5 van de Verordening op de advocatuur (Voda) – Derdengelden – ertoe strekt advocaten regels te geven over derdengelden en de inrichting van de derdengeldenrekening. Doel van de regeling is onder meer te voorkomen dat een derdengeldenrekening voor andere doeleinden wordt gebruikt dan waarvoor zij in het leven is geroepen, namelijk voor het beheer van derdengelden (artikel 6.22 lid 3 Voda). De strekking van de regeling is te voorkomen dat de advocaat met die rekening betrokken raakt bij criminele handelingen en/of dat hij daarmee zal ‘bankieren’ en/of dat hij derdengelden zonder noodzaak op de bankrekening van de stichting derdengelden parkeert. Als waarborg voor nakoming van deze regeling is dan ook bepaald dat twee gezamenlijk handelende bestuurders van de stichting derdengelden vereist zijn (artikel 6.22 lid 8 Voda). De raad zal de dekenbezwaren met inachtneming van dit toetsingskader beoordelen.

in 20-145

5.2
De raad is op grond van de dossierstukken en de op de zitting afgelegde verklaringen van oordeel dat verweerder 1 in strijd heeft gehandeld met artikel 46 Advocatenwet en met de genoemde regels in de Voda. Door geld van zijn cliënte op de derdengeldenrekening te parkeren en vervolgens vanaf deze rekening via de boekhoudster als tweede ondertekenaar regelmatig geld naar zijn cliënte over te laten maken, heeft verweerder 1 de derdengeldenrekening feitelijk gebruikt om voor zijn cliënte te bankieren. Zoals verweerder 1 zelf ook heeft erkend, is de derdengeldenrekening daar niet voor bedoeld en is dat op grond van de Voda ook niet toegestaan. Als reden voor zijn handelwijze heeft verweerder 1 aangevoerd dat hij zijn cliënte tegen haar familie wilde beschermen en dat, door de omstandigheden waarin zijn cliënte zich bevond, sprake was van een noodsituatie. Hoewel de raad begrip heeft voor de door verweerder 1 ook ter zitting geschetste omstandigheden, was het verweerder 1 echter ook in deze omstandigheden niet toegestaan de derdengeldenrekening op een oneigenlijke wijze te gebruiken. Het had, juist in de door verweerder 1 omschreven noodsituatie, op de weg van verweerder 1 gelegen over de (nood)situatie te overleggen met zijn medebestuurders, verweerder 2 en mr. O., en met de deken. Verweerder heeft dit echter nagelaten en zag het ongeoorloofde gebruik van de derdengeldenrekening onterecht als de meest aangewezen oplossing voor de situatie waarin zijn cliënte zich bevond. Omdat deze handelwijze van verweerder 1 tuchtrechtelijk verwijtbaar is, is het dekenbezwaar gegrond.

in 20-146

5.3
De raad is op grond van de dossierstukken en de ter zitting afgelegde verklaringen van oordeel dat verweerder 2 in strijd heeft gehandeld met artikel 46 Advocatenwet en met de genoemde regels in de Voda. Verweerder 2 is als medebestuurder verantwoordelijk voor de controle van de mutaties op de derdengeldenrekening. Vanuit deze controletaak had verweerder dan ook hebben moeten opmerken dat op enig moment een fors bedrag op de derdengeldenrekening werd gestort en dat in de daaropvolgende maanden om de zoveel tijd bedragen van € 100,- à € 200,- naar een andere bankrekening werden overgemaakt. Dat verweerder 2 niet heeft opgemerkt dat de derdengeldenrekening van de stichting op deze oneigenlijke wijze werd gebruikt, is het gevolg van de tot voor kort gehanteerde werkwijze dat de boekhoudster verweerder 2 alleen waarschuwt bij betaalopdrachten die in haar ogen bijzonder zijn en dat verweerder 2 de mutaties op de derdengeldenrekening alleen achteraf controleert aan de hand van de afschriften. Met deze werkwijze heeft verweerder 2 het zwaartepunt van zijn verantwoordelijkheid als medebestuurder van de stichting bij de boekhoudster gelegd waardoor hij zelf onvoldoende inhoud heeft gegeven aan het in de Voda voorgeschreven vereiste van het dubbele bestuurderschap en de daarbij behorende controletaak. Dat deze werkwijze inmiddels is aangepast, betekent niet dat verweerder 2 niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.4
Uit de reactie van verweerder 2 op de door de deken ter zitting gegeven toelichting op de controle van een derdengeldenrekening en de vraagtekens die verweerder 2 daarbij heeft geplaatst, leidt de raad af dat verweerder 2 zich onvoldoende lijkt te realiseren wat zijn controletaak als medebestuurder van de stichting inhoudt. De raad geeft verweerder 2 daarom mee de toelichting van de deken ter harte te nemen en zich over zijn bestuurderschap van de stichting te beraden als hij zichzelf niet in staat acht zijn controletaak als medebestuurder overeenkomstig de regels van de Voda uit te oefenen. Omdat het verzaken van zijn controletaak als medebestuurder van de stichting tuchtrechtelijk verwijtbaar is, is het dekenbezwaar gegrond.

6
MAATREGEL

in 20-145

6.1
De raad zal het dekenbezwaar gegrond verklaren. Op grond van de aard en de omstandigheden van dit dekenbezwaar en het belang van een correct gebruik van een derdengeldenrekening acht de raad de maatregel van een waarschuwing passend en geboden. Daarbij heeft de raad behalve het tuchtrechtelijk verleden van verweerder 1 ook in aanmerking genomen dat verweerder 1 zowel in zijn schriftelijke verweer als ter zitting inzicht heeft getoond in zijn tuchtrechtelijk verwijtbare handelwijze en heeft toegezegd dat hij de derdengeldenrekening in het vervolg niet meer zal gebruiken zoals hij voor deze specifieke cliënte heeft gedaan.

in 20-146

6.2
De raad zal het dekenbezwaar gegrond verklaren. Gelet op de aard en de omstandigheden van dit dekenbezwaar en het belang van de controletaak van een medebestuurder van een stichting derdengelden acht de raad de maatregel van een waarschuwing passend en geboden. Daarbij heeft de raad ook in aanmerking genomen dat verweerder 2 enerzijds ter zitting onvoldoende inzicht heeft getoond in zijn tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen maar anderzijds dat geen eerdere maatregelen aan verweerder 2 zijn opgelegd. ECLI_NL_TADRARL_2020_153


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, advocatuur

TAHVD 130320 gedeeltelijk voorwaardelijke schorsing vanwege onvoldoende adequaat en voortvarend oppakken letselschadezaken
5
BEOORDELING

5.1
De raad is – kort samengevat – tot het oordeel gekomen dat verweerder jegens klaagster is tekortgeschoten in de behandeling van diverse letselschadezaken. Volgens de raad heeft verweerder nagelaten klaagster te informeren over de kansen van de zaken en de te volgen strategie. Daarbij is verweerder jegens klaagster niet duidelijk geweest over welke zaken hij zou behandelen en op welk moment. In de zaken die verweerder heeft opgepakt heeft hij geen voortvarendheid betracht. Verweerder heeft daarbij een koers gekozen die niet op voorhand begrijpelijk is en hij heeft niet tijdig, deels onjuist, tegenstrijdig, onduidelijk en bij herhaling op een onwelwillende en laatdunkende manier met klaagster gecommuniceerd. Verweerder heeft daarentegen wel declaraties aan de rechtsbijstandsverzekeraar gezonden. De raad heeft geoordeeld dat verweerder op deze wijze de belangen van klaagster ernstig heeft veronachtzaamd en niet heeft gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt.

5.2
Het hof stelt vast dat de raad in het dictum niet de afzonderlijke klachtonderdelen heeft vermeld, maar heeft volstaan met een verwijzing naar zijn overwegingen. Uit deze overwegingen leidt het hof af dat de raad uitsluitend de klachtonderdelen 1a), 1b), 1d), 1e), 1f), 1g), 1h), 1i), 1k), en klachtonderdeel 2 gegrond heeft verklaard. Klachtonderdelen 1c) en 1j), waartegen geen beroep is ingesteld, zijn gelet hierop in hoger beroep niet langer aan de orde.

DAS

5.3
Het hof constateert dat klachtonderdeel 1a) is omschreven als de bij klaagster bestaande twijfel of verweerder haar wel op een juiste wijze heeft geadviseerd in het dekkingsgeschil met DAS. De omschrijving van dit klachtonderdeel houdt gelet hierop uitsluitend een omschrijving van een bij klaagster bestaand vermoeden in. Dit klachtonderdeel valt daarom niet als een afzonderlijke klacht aan het adres van verweerder op te vatten. Het hof zal daarom dit onderdeel buiten behandeling laten. Ten overvloede overweegt het hof dat tussen verweerder en klaagster niet in geschil is dat de kwestie over het dekkingsgeschil tussen klaagster en DAS zou worden opgeschort. Dat verweerder dit aan klaagster onder de gegeven omstandigheden (waarbij de dekking door DAS reeds naar boven was bijgesteld) heeft geadviseerd, acht het hof niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre kan klachtonderdeel 1a) daarom niet tot een gegronde klacht leiden.

Toetsingskader

5.4
Het hof stelt vast dat de resterende klachtonderdelen (te weten: klachtonderdelen 1b), 1d), 1e), 1f), 1g), 1h), 1i), 1k), en klachtonderdeel 2) – kort samengevat – betrekking hebben op de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder in de zaken van klaagster tegen HMC en MRC Aardenburg, alsmede op de informatieverstrekking daaromtrent aan haar.

5.5
Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. (HvD 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.6
Ten aanzien van de informatieverstrekking geldt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte moet houden van de aanpak en voortgang van de zaak. De advocaat moet daartoe zijn cliënt op de hoogte brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en dit schriftelijk vastleggen om onduidelijkheid te voorkomen (zie regel 16 Gedragsregels 2018).

Grieven

5.7
De grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Deze grieven houden – kort samengevat – in dat verweerder uitsluitend een opdracht van klaagster heeft aangenomen om een zaak tegen DAS en een zaak tegen HMC op te pakken. Verweerder is in de behandeling van deze zaken niet tekortgeschoten in de behartiging van de belangen van klaagster. Hij is van mening een juiste strategie te hebben gevolgd. Verweerder heeft geen opdracht aangenomen om andere letselschadezaken (tegen MRC Aardenburg, RDGG en huisartsen) op te pakken. Hij heeft klaagster niet op het verkeerde been gezet. De communicatie met klaagster over de aard en omvang van zijn werkzaamheden had weliswaar beter gekund, maar dit is onvoldoende voor een tuchtrechtelijk verwijt. Dat de zaak tegen HMC voortvarender had kunnen worden opgepakt is eveneens onvoldoende om verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Tot slot heeft verweerder gegriefd tegen de opgelegde maatregel; die vindt hij onevenredig zwaar. Klaagster is naar zijn mening door zijn handelwijze niet benadeeld.

De aan verweerder verstrekte opdracht

5.8
Het hof verwerpt de stelling van verweerder dat hij uitsluitend de opdracht van klaagster had gekregen om de zaken tegen DAS en HMC te behandelen. In dit verband wijst het hof op het volgende. Het hof constateert dat in het dossier geen concrete opdrachtbevestiging van verweerder aan klaagster aanwezig is. Verweerder heeft in zijn beroepschrift weliswaar gewezen op e-mailcorrespondentie met klaagster, alsmede op correspondentie met DAS, maar deze stukken zijn naar het oordeel van het hof niet als opdrachtbevestigingen aan klaagster aan te merken. Deze stukken bevatten immers geen concrete bevestiging van verweerder aan klaagster over de aard en omvang van zijn bijstand aan klaagster. Voor zover daarom in dit verband onduidelijkheid kon ontstaan, komt dat voor rekening en risico van verweerder, die – zoals hiervoor weergegeven – gehouden is gemaakte afspraken schriftelijk vast te leggen. Omdat een opdrachtbevestiging ontbreekt, beoordeelt het hof daarom aan de hand van de inhoud van het dossier in welke zaken verweerder bijstand zou verlenen aan klaagster.

5.9
Het hof is van oordeel dat verweerder bijstand zou verlenen in de zaken die worden aangeduid als HMC, het RDGG, het HAGA en de huisartsenposten. Dat volgt volgens het hof uit de volgende stukken. Om te beginnen is er het bericht van verweerder aan klaagster van 16 maart 2017 waarin hij – kort samengevat – aangeeft nog over onvoldoende informatie beschikken over de zaken tegen het HMC, het RDGG, de huisartsenposten en het HAGA en aan klaagster laat weten wat zij moet doen om hem voldoende te informeren. Verweerder heeft verder DAS verzocht om toezending van het medisch dossier met betrekking tot het RDGG. Verweerder heeft op 28 maart 2017 aan DAS laten weten dat klaagster hem om bijstand heeft verzocht in diverse letselschadezaken. Verweerder heeft hierbij DAS verzocht de dossiers aan hem toe te zenden. DAS heeft het plan van aanpak aan verweerder toegezonden, waarin als wederpartijen zijn genoemd: het HMC, het RDGG, het HAGA en een aantal huisartsenpraktijken. Naar aanleiding van het plan van aanpak heeft verweerder vervolgens met klaagster op 3 april 2017 een bespreking gehouden over de zaken. Daarna heeft verweerder bij brieven van 5 en 12 april 2017 aan DAS laten weten dat hij het geschil met HMC heeft overgenomen en dat klaagster wenst dat hij het geschil tegen MRC Aardenburg in behandeling neemt. Het hof leidt hieruit dat hij al de genoemde zaken op zich heeft genomen en dat klaagster daar ook vanuit mocht gaan. Klaagster ontving immers een afschrift van deze brieven.

Uitvoering opdracht; kwaliteit dienstverlening

5.10
Op 25 september 2017 heeft verweerder aan DAS geschreven dat klaagster niet instemt met de sluiting van het dossier MRC Aardenburg en dat hij de behandeling van de zaak heeft overgenomen. Verweerder heeft specifiek ten aanzien de zaak tegen MRC Aardenburg ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij nooit wat in deze zaak heeft gezien en dat hij daarom die zaak niet heeft opgepakt. Wat daarvan zij, verweerder heeft dit echter nimmer expliciet aan klaagster bericht. Aldus heeft verweerder klaagster onvoldoende geïnformeerd en wel degelijk op het verkeerde been gezet. Ook ten aanzien van deze zaak heeft klaagster er daarom van mogen uitgaan dat verweerder bijstand aan haar zou verlenen. Verweerder heeft echter in deze zaak geen bijstand aan klaagster verleend. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder is tekortgeschoten in zijn dienstverlening aan klaagster in de zaak tegen MRC Aardenburg (klachtonderdeel 2).

5.11
Verweerder is eveneens tekortgeschoten in de kwaliteit van zijn dienstverlening aan klaagster in de zaak tegen HMC (klachtonderdelen: 1b), 1d), 1e) en 1h)). Het hof onderschrijft in dit verband de overwegingen van de raad (in 5.7 t/m 5.24) en maakt die tot de zijne. Verweerder is in maart 2017 aangevangen met zijn werkzaamheden voor klaagster in de zaak tegen HMC. Klaagster heeft diverse keren bij verweerder geïnformeerd naar de voortgang. Bij e-mail van 30 oktober 2017 en 16 november 2017 heeft zij haar ongenoegen geuit. Bij een op 24 november 2017 gehouden bespreking is concreet afgesproken dat verweerder een verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht zal indienen. Pas op 27 februari 2018 heeft verweerder een conceptverzoekschrift aan klaagster gestuurd. Verweerder heeft namens klaagster uiteindelijk geen verzoekschrift bij de rechtbank ingediend.

5.12
Verweerder erkent dat hij in de zaak tegen HMC onvoldoende voortvarend is geweest. Volgens verweerder heeft klaagster echter geen schade geleden doordat het verzoekschrift niet eerder door hem was ingediend. Verweerder wijst daartoe op de omstandigheid dat de zaak als geheel, al zeer geruime tijd in beslag heeft genomen en dat slechts een deel van die totale duur aan hem zou kunnen worden verweten. Het hof verwerpt dit standpunt van verweerder. Het was verweerder bekend dat klaagster gebaat was bij een spoedige behandeling van het verzoekschrift. Verweerder heeft immers reeds op 28 februari 2017 aan DAS bericht dat hij de zaak voortvarend zou behandelen en dat de zaak te lang had stilgelegen. Onder deze omstandigheden, waarbij juist het accent lag op een spoedige behandeling van de zaak, kan verweerder worden verweten dat hij de zaak – zoals hij zelf erkent – niet voortvarend heeft opgepakt. Hij heeft de zaak te veel op zijn beloop gelaten en zich te afwachtend opgesteld.

5.13
Verweerder is eveneens tekortgeschoten in zijn verplichting om zijn cliënte deugdelijk te informeren (klachtonderdelen: 1f), 1g), 1i) en 2). Het lag op de weg van verweerder om klaagster te informeren over het tijdpad van de zaken en zijn handelingen, uitgesplitst per afzonderlijke zaak. Verweerder is deze op hem rustende informatieverplichting onvoldoende nagekomen. Verweerder heeft immers nagelaten om bij de aanvang van zijn werkzaamheden uiteen te zetten welke zaken hij voor klaagster zou behandelen en welke strategie zou worden ingezet. Klaagster is daardoor in het ongewisse gebleven over de aard en omvang van de werkzaamheden van verweerder. Verweerder heeft verder klaagster onvoldoende op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen. Het is steeds klaagster geweest die het initiatief moest nemen om geïnformeerd te worden over de stand van zaken. Verweerder heeft bovendien niet telkens stukken tijdig aan klaagster verstrekt, zoals bijvoorbeeld de brief van DAS van 20 oktober 2017 waarin belangrijke informatie over het standpunt van DAS over de omvang van de dekking stond vermeld (klachtonderdeel 2). Verweerder heeft deze brief niet aan klaagster verstrekt, waardoor hij haar belangrijke informatie heeft onthouden.

Declaratie aan DAS

5.14
Het hof acht klachtonderdeel 1k) ongegrond en zal daarom de beslissing van de raad in zoverre vernietigen. In dit verband overweegt het hof als volgt. Dit klachtonderdeel heeft betrekking op het declareren van discussies van verweerder met DAS, hetgeen ten koste zou zijn gegaan van het kostenmaximum, waardoor mogelijk de kosten voor de inhoudelijke behandeling niet meer geheel voor vergoeding in aanmerking zouden komen. Verweerder zou dit niet aan klaagster kenbaar hebben gemaakt. Verweerder heeft echter gemotiveerd betwist dat hij kosten voor de discussie over de dekking heeft gedeclareerd bij DAS. Op grond van het dossier kan dit ook niet worden vastgesteld, waardoor de feitelijke grondslag van deze klacht niet is komen vast te staan.

Maatregel

5.15
Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het hof als volgt. Verweerder is op een ernstige wijze tekortgeschoten in zijn bijstand en informatieverstrekking aan klaagster. Verweerder heeft bij klaagster de indruk gewekt dat hij haar zaken adequaat en voortvarend zou oppakken. Daarvan is echter geen sprake geweest. Klaagster is door het onvoldoende voortvarende handelen van verweerder benadeeld. Door het lange tijdsverloop zijn vorderingen van klaagster mogelijk zelfs ten dele verjaard. En het is nog maar de vraag in hoeverre er bij DAS nog budget is om haar kosten van rechtsbijstand te dekken. Ter zitting van het hof is bovendien gebleken dat de stukken nog altijd bij verweerder liggen, terwijl hij geen werkzaamheden meer verricht voor klaagster. Verweerder heeft zich ook op dit punt niet het belang van klaagster aangetrokken door deze weer aan DAS ter beschikking te stellen, althans met DAS contact te zoeken over de vraag wat er mee te doen. Verweerder heeft zich – alles overziend – onvoldoende rekenschap gegeven van de gerechtvaardigde belangen van zijn kwetsbare cliënte, die afhankelijk van zijn bijstand was. Het hof weegt bij het bepalen van de maatregel het tuchtrechtelijk verleden van verweerder in zijn nadeel mee. Uit dit tuchtrechtelijk verleden volgt immers dat aan verweerder eerder een berisping en meerdere waarschuwingen zijn opgelegd. Het hof acht de door de raad opgelegde schorsing voor de duur van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk een passende maatregel en zal de opgelegde maatregel daarom bekrachtigen. De tegen de maatregel gerichte grief faalt dan ook. ECLI_NL_TAHVD_2020_54


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, advocatuur

TADRARL 030220 klacht tzv afhandeling BGK vorige advocaat ongegrond; wel tekortgeschoten in informatievoorziening terzake

2
FEITEN

2.1
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2
Klager heeft op 25 juli 2012 een auto-ongeluk gehad. Als gevolg daarvan heeft hij letsel opgelopen en mr. O., advocaat te E., als letselschade advocaat ingeschakeld.

2.3
Op enig moment is klager in contact gekomen met mr. R. Op 9 december 2014 heeft tussen klager en mr. R. een bespreking plaatsgevonden. Klager heeft toen mr. R. als nieuwe advocaat ingeschakeld. Op 9 december 2014 heeft mr. R. per e-mail aan mr. O. laten weten dat zij de nieuwe advocaat van klager was.

2.4
Per e-mail van 10 december 2014 heeft mr. O. aan mr. R. gevraagd hoe om te gaan met zijn openstaande BGK (buitengerechtelijke kosten) tot een bedrag van € 10.585,75 aangezien de verzekeraar nog niet alle declaraties had voldaan.

2.5
Op 11 december 2014 heeft mr. R. aan klager een brief gestuurd met diverse bijlagen waaronder een opdrachtovereenkomst, die op 12 december 2014 door klager is getekend. In de opdrachtovereenkomst is het volgende opgenomen over de kosten van juridische bijstand:

Uitgaande van een volledige erkenning van de aansprakelijkheid door de aansprakelijke tegenpartij zullen de (redelijke) kosten voor juridische bijstand op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW (Burgerlijk Wetboek) onderdeel van de schade vormen. Deze kosten zullen door [het kantoor van mr. R] middels een op naam van cliënt gestelde declaratie rechtstreeks aan de aansprakelijke partij worden gedeclareerd, op basis van het door de betreffende belangenbehartiger van [het kantoor van mr. R] gehanteerde uurtarief dat jaarlijks zal worden geïndexeerd. Voor 2014 bedraagt het standaard kantooruurtarief € 265,00 exclusief kantoorkosten en btw. Onder de buitengerechtelijke kosten voor juridische bijstand worden ook begrepen de kosten van derden, zoals de medisch adviseur, alsmede kosten voor het inwinnen van informatie en de af te dragen btw.

Voor zover kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen of betaling daarvan door de aansprakelijke tegenpartij wordt geweigerd, zal cliënt daarvoor instaan. In dat geval zal eerst overleg plaatsvinden omtrent het door hem bij te dragen deel in die kosten (zie ook artikel 5). Dat geldt in het bijzonder indien er een gerechtelijke procedure dient te worden gestart. De kosten juridische hulp en bijstand vormen dan namelijk geen onderdeel meer van de schade, zoals omschreven in artikel 6:96 lid 2 sub b BW. ”

2.6
Op 17 december 2014 en 2 februari 2015 heeft mr. R. per e-mail aan mr. O. laten weten dat zij de BGK van mr. O. zal meenemen bij de eindafwikkeling.

2.7
Op enig moment heeft mr. R. de zaak van klager overgedragen aan verweerder.

2.8
In oktober 2015 heeft mr. O. geïnformeerd naar de stand van zaken in verband met zijn openstaande BGK. Verweerder verwees mr. O. naar de verzekeringsmaatschappij, Univé. Omdat Univé niet reageerde, heeft mr. O. op 22 april 2016 bij verweerder weer gevraagd naar de openstaande BGK. Op 25 april 2016 heeft verweerder per e-mail laten weten dat hij de BGK kosten van mr. O zal meenemen in de eindafwikkeling.

2.9
Op 27 september 2016 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen verweerder en Univé. Gesproken is hierbij over een bedrag in verband met de afwikkeling van de schade van klager. Verweerder heeft aangegeven dat hij hierover in overleg zou treden met klager.

2.10
Na overleg met klager heeft verweerder per email van 13 oktober 2016 Univé bericht dat een slotbetaling van € 23.000,- voor klager te mager is en dat hij graag wil weten tot welk bedrag Univé kan gaan.

2.11
Op 28 oktober 2016 heeft de secretaresse van verweerder per e-mail aan klager laten weten dat Univé nog bereid is een slotbetaling van € 38.000,- te doen. De secretaresse heeft daarop namens verweerder het volgende geschreven:

( ... )

Na overleg met de schaderegelaar van Univé kan ik u laten weten dat Univé bereid is om nog een slotbetaling te doen van € 38.000,-.

Laat u mij per mail even weten dat dat bedrag akkoord is? Univé zal dan een vaststellingsovereenkomst opmaken.”

( ... )

2.12
Op 29 oktober 2016 heeft klager per e-mail daarop het volgende geantwoord:

( ... )

Hallo allemaal

Het is goed als u goed vindt belastingvrij

( ... )

2.13
Op 31 oktober 2016 heeft verweerder per e-mail aan Univé het volgende bericht:

Namens cliënte kan ik u laten weten dat hij akkoord gaat met een slotbetaling van € 38.000,-, waarbij onderdeel is dat er een belastinggarantie wordt afgegeven over dit bedrag en de kosten van rechtsbijstand worden voldaan. Dat betreft nog wat kosten van mijn kant, alsmede die van mijn voorganger. Ik verwijs hiervoor naar de bijgevoegde stukken.”

Mag ik een dezer dagen vernemen dat het zo in orde is.”

( ... )

2.14
Op 2 november 2016 heeft Univé een brief gestuurd aan verweerder met als bijlage een vaststellingsovereenkomst in verband met de slotuitkering van € 38.000,-. Uit de brief en de vaststellingsovereenkomst volgt niet dat de BGK kosten van mr. O. ook zijn meegenomen.

2.15
Verweerder heeft gesteld dat hij eveneens op 2 november 2016 per post aan klager een brief heeft gestuurd met als bijlage de vaststellingsovereenkomst. In de brief van 2 november 2016 is het volgende opgenomen over de kosten van mr. O.:

Uw vorige advocaat heeft kosten gemaakt die niet door Univé worden betaald. Ik heb geprobeerd om deze kosten door Univé te laten betalen, maar dat willen ze niet. Deze kosten zitten niet in deze overeenkomst, wel de kosten van [kantoor van verweerder].Die hoeft u dus niet zelf te betalen. Het kan zijn dat [vorige advocaat] zelf met u contact gaat zoeken over de betaling van zijn kosten. In dat geval kunt u, als u deze niet redelijk vindt, contact zoeken met het bureau van de Orde van Advocaten in Overijssel. Ik kan u daar verder niet mee helpen.”

2.16
Klager stelt dat hij de begeleidende brief van 2 november 2016 nooit heeft ontvangen en uitsluitend de vaststellingsovereenkomst. Op 3 november 2016 heeft klager de vaststellingsovereenkomst getekend retour gezonden.

2.17
Op 16 november 2016 heeft verweerder de door klager getekende vaststellingsovereenkomst naar Univé gestuurd.

2.18
Op 18 november 2016 heeft Univé per e-mail laten weten dat de slotuitkering van € 38.000,- was overgemaakt en dat een bedrag van € 18.785,31 aan BGK was betaald waarvan een bedrag van € 4.689,13 aan mr. O. en een bedrag van € 14.096,18 aan verweerder. Univé wilde niet meer betalen en was bereid dit bedrag af te ronden op € 20.000,- wat nog een betaling opleverde van € 1.214,69.

2.19
Verweerder heeft daarop dezelfde dag aan Univé laten weten dat is afgesproken dat zijn kantoor nog € 1.819,67 zou ontvangen. Ook heeft verweerder gemeld dat er nu duidelijkheid was over de kosten van mr. O. en dat die dus niet zouden worden voldaan.

2.20
Per e-mail van 23 november 2016 heeft de secretaresse van verweerder desgevraagd aan klager meegedeeld dat de getekende vaststellingsovereenkomst en belastinggarantie in goede orde was ontvangen.

2.21
Op 3 juli 2017 heeft verweerder aan mr. O. meegedeeld dat Univé niet bereid is de openstaande BGK kosten van mr. O. te voldoen. Daarop heeft mr. O. zijn declaratie van € 10.700,36 in rekening gebracht bij klager. In het kader van een regeling heeft klager € 5.000,- aan verweerder betaald.

3
KLACHT

3.1
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij zijn toezegging aan klager dat deze zich geen zorgen hoefde te maken over de kosten van mr. O., niet is nagekomen;
b) hij de kosten van mr. O. niet heeft meegenomen in de eindafwikkeling;
c) hij klager niet zorgvuldig heeft geïnformeerd over het feit dat de kosten van mr. O. niet zijn meegenomen in de eindafwikkeling.

4
VERWEER

4.1
Verweerder stelt voorop dat er met klager is gebeld, het gezin van klager is bezocht en dat er ook e-mails zijn uitgewisseld. Het e-mailen in het Nederlands ging goed en het gezin van klager kan zich goed verstaanbaar maken in het Nederlands. Er woont nog een aantal kinderen thuis die de Nederlandse taal goed beheersen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2
De kantoorgenote van verweerder, mr. R., heeft blijkbaar tijdens het intake gesprek gezegd dat het klager “niets zou kosten”, waaruit klager de conclusie heeft getrokken dat de kosten van zijn vorige advocaat, mr. O., niet betaald hoefden te worden. Er is echter geen juridische relatie tussen het kantoor van verweerder en mr. O.

Ad klachtonderdeel b)

4.3
Verweerder heeft geprobeerd de kosten van mr. O. te laten betalen door Univé, maar die wilde dat niet. Dat was het enige dat hij kon doen.

Ad klachtonderdeel c)

4.4
Verweerder stelt dat hij in de begeleidende brief bij de vaststellingsovereenkomst van 2 november 2016 klager heeft geïnformeerd over de kosten van mr. O. Daarmee heeft hij klager voldoende geïnformeerd over de kosten van mr. O. voordat klager zijn handtekening zette.

5
BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1
Verweerder zou klager hebben toegezegd dat deze zich geen zorgen hoefde te maken over de BGK van mr. O. als hij zijn belangen door verweerder zou laten behartigen. Deze kosten zijn echter niet betaald door Univé en klager heeft de kosten van mr. O. zelf moeten betalen. De vraag is of verweerder jegens klager heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

5.2
Daartoe overweegt de raad dat van een toezegging van verweerder aan klager dat deze de kosten van mr. O. niet zou hoeven te betalen, niet is gebleken. In de opdrachtbevestiging van de kantoorgenote van verweerder van 11 december 2014, noch in de bijbehorende opdrachtovereenkomst is een dergelijke toezegging te lezen. Evenmin is daarvan anderszins gebleken. Ook uit de correspondentie tussen verweerder en mr. O. is een dergelijke toezegging niet af te leiden. Daarin is alleen te lezen dat verweerder aan mr. O. heeft toegezegd dat diens kosten aan Univé zullen worden voorgelegd met het verzoek deze te betalen. Verweerder heeft dat onder meer aan mr. O. bevestigd in een e-mail van 25 april 2016. Een dergelijke mededeling had de kantoorgenote van verweerder per e-mail van 2 februari 2015 ook al gedaan aan mr. O. Van enigerlei toezegging aan klager door verweerder rechtstreeks dan wel via een toezegging aan mr. O. is geen sprake. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.3
Ook hier is de vraag aan de orde of verweerder heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Van onbehoorlijk handelen zou sprake kunnen zijn als verweerder de kosten van mr. O. niet had voorgelegd aan Univé. Dat is echter niet het geval. Verweerder heeft deze kosten doorgegeven aan Univé, zoals onder meer blijkt uit de e-mail van verweerder van 25 april 2016 aan mr. O. waarin verweerder schrijft dat hij de kosten van mr. O. zal meenemen in de eindregeling. Dat Univé die kosten uiteindelijk niet heeft willen betalen, kan verweerder niet verweten worden. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.4
Ter discussie staat de vraag of verweerder klager vóór de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de BGK van mr. O. voor rekening van klager zouden komen, omdat Univé weigerde deze te vergoeden. Daartoe overweegt de raad als volgt.

5.5
Uit de stukken blijkt dat de secretaresse van verweerder op 28 oktober 2016 namens verweerder aan klager heeft bericht dat Univé bereid is nog een slotbetaling te doen van € 38.000,- en verzocht om per e-mail te laten weten dat dat bedrag akkoord is. Daarna zou Univé de vaststellingsovereenkomst opstellen. Op 29 oktober 2016 heeft klager per e-mail laten weten dat hij akkoord is als het belastingvrij is. Vervolgens heeft verweerder per e-mail van 31 oktober 2016 aan Univé meegedeeld dat klager akkoord gaat met een slotbetaling van € 38.000,-, waarbij onderdeel van de overeenkomst moet zijn dat er een belastinggarantie wordt afgegeven en de kosten van rechtsbijstand worden voldaan. Het zou gaan om de kosten van verweerder en die van mr. O. Vervolgens heeft Univé een vaststellingsovereenkomst opgesteld en naar verweerder gestuurd die deze op 2 november 2016 aan klager heeft gestuurd, waarbij verweerder in de begeleidende brief meldt dat Univé de kosten van mr. O. niet wil vergoeden.

5.6
De raad stelt voorop dat in een geval dat een cliënt gevraagd wordt om akkoord te gaan met een regeling de advocaat helder dient te communiceren om te voorkomen dat, achteraf, onduidelijkheden blijken omtrent hetgeen is afgesproken of bedoeld. Deze zorgplicht voor de cliënt is temeer vereist in de situatie dat de cliënt de taal minder goed vaardig is, zoals ter zitting is gebleken, waarbij extra eisen aan de communicatie moeten worden gesteld.

5.7
Klager heeft gesteld dat hij alleen de vaststellingsovereenkomst van 2 november 2016 heeft ontvangen, maar niet de begeleidende brief van verweerder. Verweerder heeft aangegeven dat die brief wel is verstuurd. De vraag of klager de brief van 2 november 2016 al dan niet heeft ontvangen is van belang omdat in de brief wordt aangegeven dat de kosten van mr. O. niet worden vergoed en mogelijk door klager zelf alsnog moeten worden betaald (bovenstaand onder 2.15). Niet vast te stellen is of klager deze brief nu wel of niet heeft ontvangen, terwijl het op de weg van verweerder had gelegen aan te tonen dat de brief door klager is ontvangen, althans dat klager met de inhoud bekend was. In die omstandigheden is de raad van oordeel dat het risico dat klager niet wist dat hij de kosten van mr. O. zelf zou moeten betalen bij verweerder ligt. Weliswaar is er nog contact geweest met de secretaresse van verweerder over de vaststellingsovereenkomst, maar ook daaruit is niet af te leiden dat aan klager duidelijk is gemaakt dat de kosten van mr. O. voor zijn rekening kwamen. In de e-mail van de secretaresse van verweerder van 28 oktober 2016 wordt met geen woord gerept over deze kosten, terwijl klager op de zitting heeft aangevoerd dat hij naar aanleiding van die e-mail telefonisch contact heeft ogenomen met het kantoor van verweerder en aan de secretaresse heeft gevraagd of het totale bedrag aan hem toekwam. Zij zou dat hebben bevestigd. Klager heeft hierover kennelijk geen contact meer gehad met verweerder zelf, die niet op de zitting van de raad was om hierop te reageren, zodat de raad er van uitgaat dat de door klager gestelde gang van zaken juist is. In die omstandigheden is de raad van oordeel dat verweerder tekort is geschoten in zijn dienstverlening jegens klager door deze onvoldoende te informeren over de kosten van mr. O.

5.8
Maar ook als klager de brief van 2 november 2016 wel heeft ontvangen, is de raad van oordeel dat verweerder onvoldoende duidelijk heeft gemaakt aan klager dat hij de kosten van mr. O. zelf zou moeten betalen. Immers in de e-mail van de secretaresse van verweerder van 28 oktober 2016 staat niets over de kosten, terwijl klager daarna nog telefonisch heeft gevraagd of het bedrag integraal aan hem toekwam, waarop kennelijk bevestigend is geantwoord. Gelet op die omstandigheden is de passage in de brief van 2 november 2016 waarin hij schrijft dat Univé niet de kosten van mr. O. wil betalen en dat

Het kan zijn dat mr. O. zelf met u (klager) contact gaat zoeken over de betaling van zijn kosten. In dat geval kunt u, als u deze niet redelijk vindt, contact moet opnemen met het van de Orde van Advocaten.

onvoldoende duidelijk. Bovendien wordt daarin ten onrechte de indruk gewekt dat mr. O. wellicht zijn declaraties niet zal innen en als hij dat wel doet, de Orde van Advocaten een rol in kan spelen. Deze handelwijze is niet behoorlijk. Verweerder had vóór de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst door klager, in heldere bewoordingen aan klager duidelijk moeten maken dat de kosten van mr. O. niet werden vergoed door Univé en dat klager die zelf zou moeten betalen. Ook in dit geval is de klacht gegrond.

6
MAATREGEL

6.1
Daar verweerder ernstig is tekort geschoten in de dienstverlening aan klager door over de kosten van de mr. O. onvoldoende duidelijk te communiceren, terwijl het om essentiële informatie gaat, waaruit fors financieel nadeel is voortgekomen voor klager, acht de raad het passend de maatregel van waarschuwing alsmede een voorwaardelijke boete op te leggen van € 6.500,- indien verweerder niet binnen de hierna te melden termijn een bedrag van € 5.000,- betaalt aan klager, zijnde het bedrag dat klager aan mr. O heeft moeten betalen. ECLI_NL_TADRARL_2020_77


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, advocatuur

TAHVD 060720 berisping vanwege niet invullen opdracht mbt letselschadezaak

5.9
Vervolgens komt het hof toe aan de beoordeling van de inhoudelijke beroepsgronden.

5.10
Het hof is van oordeel dat de door verweerster aangevoerde beroepsgronden geen ander licht werpen op hetgeen de raad heeft overwogen en geoordeeld. De raad heeft de juiste beoordelingsmaatstaf toegepast en heeft op basis daarvan op een begrijpelijke wijze zijn oordeel gemotiveerd.

5.11
Reeds in eerste aanleg heeft verweerster aangevoerd dat zij zich niet als advocaat van klaagster heeft gesteld in de zaak rondom de afwikkeling van de schade als gevolg van het tweede ongeval en dat zij deze tweede zaak niet heeft behandeld. Ook in haar beroepschrift stelt zij zich op het standpunt dat van aanvaarding van een opdracht, om zich te melden bij de verzekeringsmaatschappij en om daadwerkelijk als advocaat op te treden in de zaak met betrekking tot het tweede ongeval, geen sprake is. Zij voert in dat verband, kort gezegd, het volgende aan. Een schriftelijke opdrachtbevestiging is niet in het geding gebracht. Uit haar e-mails van 1 maart 2016, 4 oktober 2016 en 7 oktober 2016 blijkt dat geen overeenkomst tot opdracht is aangegaan. Er was wel bereidheid om, na de afwikkeling van het eerste ongeval, ook deze tweede zaak te bekijken. Daartoe is op diverse momenten uitgebreid contact geweest met klaagster. Complicerende factor was dat de omstandigheden - ook door toedoen van klaagster - voortdurend wijzigden, waardoor een medische eindtoestand ontbrak en de schade van klaagster niet helder was. Gezien alle onduidelijkheden over de hoogte van de letselschade en de toekomstige inkomens-/vermogensschade, in combinatie met de omstandigheid dat de aansprakelijkheid niet volledig was erkend, was het niet, dan wel onvoldoende, in het belang van klaagster dat verweerster zich (eerder) zou melden bij de verzekeringsmaatschappij. Voor klaagster was steeds duidelijk dat geen overeenkomst tot opdracht was aangegaan. Zij is niet aan het lijntje gehouden en er is geen valse schijn gewekt. Verweerster heeft niet stilgezeten. Er zijn tussentijds diverse procedures gevoerd, waarbij steeds rekening is gehouden met de tweede schadezaak. Verweerster heeft zich, in het belang van klaagster en volledig in overleg met haar, niet aangemeld bij de verzekeringsmaatschappij en heeft gratis op de achtergrond geadviseerd en getracht de beste uitgangspositie te bewerkstelligen voor verhaal van de schade in de tweede zaak.

5.12
Het hof is van oordeel dat het betoog van verweerster in hoger beroep blijk geeft van een onjuist begrip van de rechtsverhouding tussen klaagster en verweerster.

Vast staat dat verweerster in de zaak met betrekking tot het tweede ongeval een toevoeging heeft aangevraagd voor klaagster en dat deze toevoeging op 10 augustus 2016 is verleend. Alleen al daaruit volgt naar het oordeel van het hof dat sprake was van een overeenkomst van opdracht op grond waarvan verweerster de belangen van klaagster zou behartigen in de zaak rondom het tweede ongeval. Daarbij betrekt het hof dat met deze toevoeging bijstand aan klaagster door een andere advocaat (op toevoegingsbasis) geblokkeerd werd. Dat de eigen bijdrage mogelijkerwijs nooit is geïnd en dat de toevoeging mogelijkerwijs nooit is gedeclareerd, maakt dit niet anders. Ook uit de stellingen van verweerster kan het hof slechts afleiden dat sprake was van een opdracht als voormeld. Verweerster heeft immers naar eigen zeggen op diverse momenten uitgebreid contact gehad met klaagster over de zaak rondom het tweede ongeval en ook heeft zij naar eigen zeggen klaagster dienaangaande geadviseerd en getracht de beste uitgangspositie te bewerkstelligen voor verhaal in deze zaak. De hiervoor in 4.12 vermelde e-mail laat naar het oordeel van het hof geen ruimte voor een andere uitleg. Verder kan het hof uit de door verweerster overgelegde stukken en haar stellingen niet anders afleiden dan dat verweerster in deze zaak geen relevante inhoudelijke werkzaamheden heeft verricht en/of dat zij niet met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld in deze zaak. Daarbij komt dat het op de weg van verweerster had gelegen om klaagster, zeker als sprake zou zijn geweest van complicerende factoren en onduidelijkheden als door verweerster aangevoerd, over haar werkzaamheden in de zaak rondom het tweede ongeval, en meer in het bijzonder over de voortgang hiervan, op de hoogte te houden. Het hof is van oordeel dat niet althans onvoldoende is gebleken dat verweerster hierover (op een voor klaagster begrijpelijke wijze en schriftelijk, hetgeen de voorkeur heeft) met klaagster heeft gecommuniceerd. De enkele niet onderbouwde stelling van verweerster dat bij klaagster geen onduidelijkheid kan hebben bestaan over de status van de zaak, is daartoe onvoldoende.

5.13
Weliswaar heeft verweerster nog aangevoerd dat tussen verweerster en klaagster meermaals expliciet is afgesproken dat verweerster zich (nog) niet namens klaagster zou melden bij de verzekeringsmaatschappij, maar het hof volgt verweerster niet in dit betoog. De door verweerster in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van een collega/kantoorgenoot van verweerster en van een contactpersoon van klaagster leggen daartoe, tegenover voormelde mailcorrespondentie tussen partijen, onvoldoende gewicht in de schaal. Zelfs als hierover tussen partijen zou zijn gecommuniceerd, valt uit voormelde mailcorrespondentie, waarin klaagster herhaaldelijk verzoekt om melding bij de verzekeringsmaatschappij, slechts op te maken dat deze communicatie niet op een voor klaagster begrijpelijke wijze is geschied.

5.14
Bij repliek heeft verweerster nog het volgende aangevoerd. Weliswaar hebben partijen contact gehad over de zaak rondom het tweede ongeval en heeft verweerster klaagster daaromtrent geadviseerd, maar een daadwerkelijk contact met de verzekeraar van de wederpartij was niet nodig. Dit omdat klaagster geen aanvullende schade had opgelopen ten opzichte van de schade die reeds voortvloeide uit het eerste ongeval en omdat met de verzekeraar ter zake van het eerste ongeval een all-in-regeling is getroffen. De autoschade ten gevolge van het tweede ongeval is door de verzekeraar aldus volledig vergoed. In de contacten met klaagster is dit meermaals en helder gecommuniceerd. Expliciet is ook verwoord dat nog een inhoudelijk vervolg aan de zaak rondom het tweede ongeval zou kunnen worden gegeven indien aantoonbaar sprake zou zijn van extra schade.

5.15
Het hof volgt verweerster hierin niet. De argumenten dat klaagster geen aanvullende schade had opgelopen en dat een all-in-regeling is getroffen, heeft verweerster niet eerder aangevoerd. Enige onderbouwing van deze argumenten ontbreekt. Bovendien heeft te gelden dat zelfs als deze argumenten juist zouden zijn, het op de weg van verweerster had gelegen klaagster hierover te informeren. Van enige communicatie hierover is het hof echter niet gebleken. De enkele stelling van verweerster dat hierover gecommuniceerd is, is onvoldoende. Daarbij kan niet worden gezegd, zoals verweerster lijkt te suggereren, dat een overeenkomst van opdracht met een cliënt pas tot stand komt als de advocaat zich als zodanig bekend maakt bij een wederpartij. De beroepsgrond faalt.

5.16
Evenals de raad komt het hof dan ook tot het oordeel dat verweerster de door klaagster aan haar verstrekte opdracht niet naar behoren heeft vervuld en dat zij daarover ten opzichte van klaagster niet duidelijk is geweest. Verweerster is daarmee tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht jegens klaagster. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof verwerpt de beroepsgronden van verweerster. Ook wat betreft de opgelegde maatregel verenigt het hof zich met de beslissing van de raad. Het hof is van oordeel dat verweerster een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarbij rekent het hof verweerster aan dat zij in de zaak met betrekking tot het tweede ongeval een toevoeging heeft aangevraagd voor klaagster en dat met de afgifte daarvan bijstand aan klaagster door een andere advocaat (op toevoegingsbasis) geblokkeerd werd. Nu verweerster ook in hoger beroep is blijven volharden in haar standpunt dat van aanvaarding van een opdracht, om zich te melden bij de verzekeringsmaatschappij en om daadwerkelijk als advocaat op te treden in de zaak met betrekking tot het tweede ongeval, geen sprake is en zij niet, althans onvoldoende blijk geeft in te zien dat zij tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld, acht het hof de maatregel van berisping passend en geboden. De omstandigheid dat verweerster niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld, maakt dit niet anders. Het hof zal de beslissing van de raad bekrachtigen. ECLI_NL_TAHVD_2020_119


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, advocatuur

TAHVD 210820 Twee weken schorsing vanwege laten verlopen termijnen en onzorgvuldig handelen bij inwinnen medisch advies
5

BEOORDELING

5.1
De raad heeft overwogen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de bezwaartermijn tegen het besluit van 20 november 2014 te laten verlopen en door zonder overleg met klagers de verjaringstermijn van de vordering tegen B.V. C te laten verstrijken (ad klachtonderdeel 1). Ten aanzien van de klachtonderdelen 2 en 3 heeft de raad overwogen dat klagers niet ontvankelijk zijn omdat zij daarover te laat (pas op 10 oktober 2018) een klacht hebben ingediend. De raad heeft geoordeeld dat klagers in ieder geval op 13 juli 2015 wisten dat er geen regeling met de rechtsbijstandsverzekeraar werd bereikt en dat verweerder betaling van zijn openstaande declaratie van 27 november 2014 verlangde. Wat klachtonderdeel 4 betreft heeft de raad overwogen dat niet is gebleken welke relevante dossierstukken door verweerder worden achtergehouden. Klachtonderdeel 5 is gegrond bevonden omdat verweerder heeft volstaan met een advies van zijn medisch adviseur, zonder dat die een medisch specialist had ingeschakeld, terwijl verweerder wist dat zijn medisch adviseur over onvoldoende kennis beschikte om de medische situatie van klaagster te beoordelen.

5.2
Zowel klagers als verweerder hebben grieven aangevoerd tegen de beslissing van de raad.

Grieven klagers

5.3
De grieven van klagers richten zich tegen de beslissing van de raad op de klachtonderdelen 2, 3 en 4. Naar het hof begrijpt zijn klagers het er niet mee eens dat zij niet tijdig hebben geklaagd (onderdelen 2 en 3). Zij hebben aangevoerd dat zij buiten de discussie staan over de declaraties van verweerder omdat het een geschil was tussen verweerder en de rechtsbijstandsverzekeraar over de door hen gemaakte afspraken. Daarbij hebben klagers aangegeven steeds bezwaar te hebben gemaakt tegen de ingediende declaraties. Als grief tegen het ongegrond verklaarde klachtonderdeel 4 hebben klagers aangevoerd dat het duidelijk is dat verweerder het dossier achterhoudt, nu al twee advocaten de zaak aan de rechtsbijstandsverzekeraar hebben teruggegeven omdat zij niet konden beschikken over het door verweerder opgebouwde dossier.

Grieven verweerder

5.4
Verweerder is van mening dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de bezwaartermijn tegen het besluit van 20 november 2014 te laten verlopen. In de kern heeft hij aangevoerd dat hij meende dat de gemachtigde van de gemeente toezeggingen voor vergoedingen had gedaan, zoals verwoord in zijn brief van 3 december 2014. Die gemachtigde van de gemeente heeft aan hem bevestigd dat er nieuwe beschikkingen zouden worden genomen. Daarbij heeft verweerder gesteld dat hij veel voor klagers heeft bereikt en dat hem om die reden geen verwijt kan worden gemaakt in het kader van zijn bijstand in de WMO zaken. Verweerder vindt verder dat hem ook geen verwijt kan worden gemaakt bij het inschakelen van zijn medisch adviseur. Die heeft, zoals hij dat behoort te doen, de medische haalbaarheid beoordeeld. Het specialisme van een medisch adviseur moet niet worden verward met dat van een in te schakelen deskundige. Mogelijk heeft de raad dat door elkaar gehaald. De medisch adviseur van verweerder heeft een neuroloog ingeschakeld en deze heeft negatief geadviseerd over de haalbaarheid van het aantonen van een kunstfout. Dat advies kwam overeen met de adviezen van neurologen die verweerder zelf ook heeft geraadpleegd. Al met al is verweerder van mening dat hij binnen het budget van € 1500,- zich op een goede wijze heeft ingespannen om de juiste resultaten te verkrijgen voor de vervolgstap (of een medische expertise zinvol is of niet).

Ad klachtonderdeel 1: beroepsfouten?

5.5
Het hof stelt voorop dat verweerder geen grieven heeft aangevoerd tegen het oordeel van de raad dat verweerder zonder overleg met klagers de verjaringstermijn van de vordering tegen B.V. C. heeft laten verstrijken. Dit tuchtrechtelijk verwijt staat daarmee onherroepelijk vast.

5.6
Vast staat verder dat verweerder geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van de gemeente van 20 november 2014. Naar het hof begrijpt heeft verweerder willen betogen dat het maken van bezwaar niet nodig of niet meer aan de orde was gezien de toezegging van de gemachtigde van de gemeente dat er nieuwe beschikkingen zouden volgen waarin – wederom naar het hof begrijpt – kennelijk de kwestie van de resterende deuropeners waarop niet positief was beslist, zou worden opgelost.

5.7
Wat daarvan zij, het hof is van oordeel dat verweerder, zoals een zorgvuldig handelend advocaat had behoren te doen, in ieder geval pro forma bezwaar had moeten aantekenen tegen het niet geheel aan de wensen van klagers tegemoet komende besluit van 20 november 2014 teneinde de termijn veilig te stellen; zeker gelet op de zorgen die klagers zich over het verstrijken van de termijn maakten. Het hof gaat in dit verband voorbij aan de stelling van verweerder dat hij voor het instellen van bezwaar tegen dat besluit een opdracht had dienen te krijgen van de rechtsbijstandsverzekeraar nu die over de dekking van zijn werkzaamheden ging. Verweerder verliest in dit verband uit het oog dat hij in een advocaat-cliënt relatie met klagers staat en dat hij gelet op de zorgen die klagers zich over het verstrijken van de termijn maakten, heeft moeten begrijpen dat van hem enige actie werd verwacht. Dat vloeit ook voort uit zijn zorgplicht jegens zijn cliënten, zijnde klagers. Uit de uitspraak van de CRvB van 20 februari 2020 blijkt dat er door verweerder kennelijk is gekozen voor de weg van het overleg met de gemeente in plaats van maken van bezwaar. Ook in afwachting van de uitkomst van dat overleg had verweerder de termijn van het kunnen maken van bezwaar tegen het besluit van 20 november 2014 veilig dienen te stellen. Verweerder valt van het nalaten daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Voor het overige verwijst het hof naar de overwegingen van de raad, neemt die over en maakt die tot de zijne.

5.8
De grief van verweerder slaagt niet.

Ad klachtonderdelen 2 en 3: tijdig een klacht ingediend tegen verweerder?

5.9
Het hof stelt voorop dat klagers niet hebben weersproken dat zij in ieder geval op 13 juli 2015 (bedoeld zal zijn: 27 juli 2015, zie hierboven onder 4.11) wisten dat er geen betalings- dan wel dekkingsregeling was met de rechtsbijstandsverzekeraar over de kosten van verweerder. Klagers stemden immers niet in met het voorstel van de rechtsbijstandsverzekeraar om de kosten van verweerder tot een bedrag van € 7500,- te vergoeden tegen finale kwijting van klagers. De aanleiding van dit voorstel was dat verweerder niet werd betaald door de rechtsbijstandsverzekeraar. Klagers moesten dan ook begrijpen dat de rechtsbijstandsverzekeraar de kosten van verweerder niet voor haar rekening zou nemen en dat zij de declaratie van verweerder zouden moeten betalen.

5.10
Evenals de raad is het hof van oordeel dat klagers te laat een klacht tegen verweerder hebben ingediend over het zich niet houden aan het kostenmaximum en verweerders declaratie van 27 november 2014. Klagers hadden binnen drie jaar na 27 juli 2015, dus voor 27 juli 2018, daarover een klacht moeten indienen bij de deken (zie artikel 46c in samenhang met artikel 46g lid1 sub a van de Advocatenwet). Door pas in oktober 2018 een klacht in te dienen hebben zij de termijn van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet overschreden. Dat klagers voor die tijd al wel (inhoudelijk) bezwaar hebben gemaakt tegen de declaratie van verweerder kan hen niet helpen omdat beslissend is op welk moment zij officieel een klacht hebben ingediend bij de deken (zie artikel 46c). Van een verschoonbaarheid voor termijnoverschrijding is verder niet gebleken. De stelling van klagers dat zij buiten het geschil tussen verweerder en de rechtsbijstandsverzekeraar stonden, kan hen niet verschonen. Nu klagers te laat zijn kunnen zij dus niet meer inhoudelijk klagen over de onjuistheid van de declaratie van 27 november 2014 dan wel het niet nakomen van de afspraak over het kostenmaximum. Het hof zal daar dan ook niet op ingaan. De raad heeft hen terecht niet ontvankelijk verklaard in deze klachtonderdelen.

5.11
De grief van klagers slaagt niet.

Ad 4: het dossier

5.12
Het hof overweegt dat ook in hoger beroep onduidelijk is gebleven welke stukken door verweerder worden achtergehouden of niet worden afgegeven. Klager heeft ter zitting meegedeeld dat hij nieuwe advocaten voor respectievelijk de WMO zaken en de letselschade zaak heeft en dat deze advocaten zonder dossiers de zaken niet kunnen behandelen. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij alleen nog digitale stukken heeft en dat klager altijd kopieën heeft ontvangen in de zaken die hij heeft behandeld voor klagers. In hoger beroep is echter gesteld noch gebleken dat de nieuwe advocaten van klagers zich tot verweerder hebben gewend met het verzoek om het dossier dan wel stukken. Ook in hoger beroep blijft dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.

Ad klachtonderdeel 5: deskundige expert ingeschakeld?

5.13
Het hof overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende is gebleken. De rechtsbijstandsverzekeraar heeft zich bij brief van 5 november 2012 op het standpunt gesteld dat er nader medisch bewijs nodig is voor de stelling dat er een onjuiste medische behandeling heeft plaatsgevonden bij klaagster. Op grond van de polisvoorwaarden komen de kosten voor een medisch deskundigenbericht in beginsel voor rekening van de verzekerde, in dit geval klagers. Als een deskundigenbericht leidt tot bewijs van foutief medisch handelen, dan vergoedt de verzekeraar die kosten. Verweerder heeft de kosten van een medisch deskundigenbericht geschat op € 2000,- a € 2500,- en geopperd onder de vlag van CZ een contra-expertise te laten verrichten in Duitsland. Klagers hebben daarop gereageerd dat niet zeker is of CZ die kosten in Duitsland vergoedt. Bij e-mail van 27 november 2012 heeft verweerder gesuggereerd om een neuroloog in te schakelen om de vraag te beoordelen of er bij klaagster te veel hersenvocht is afgenomen en of daardoor de klachten zijn ontstaan. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat zijn medisch adviseur orthopedisch chirurg is en daarover niets weet. Vervolgens heeft verweerder aangegeven dat hij zijn medisch adviseur heeft verzocht een neuroloog benaderen. Volgens verweerder heeft de medisch adviseur dat gedaan. Voor zijn advies heeft de medisch adviseur op 18 december 2014 aan verweerder een factuur gestuurd. Daarbij heeft verweerder aangegeven ook zelf neurologen te hebben geraadpleegd die hebben aangeven dat teveel afgenomen hersenvocht geen ernstige gezondheidsschade kan veroorzaken. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat zijn medisch adviseur een rapport heeft opgesteld, waaruit zou blijken dat hij een neuroloog had geraadpleegd. Dat rapport zit echter niet bij de stukken. Klagers hebben wel verklaard dat het rapport met hen is besproken en dat zij er allerlei opmerkingen over hadden.

5.14
Uit het bovenstaande leidt het hof af dat verweerder niet heeft kunnen onderbouwen dat hij voor de beantwoording van de voorliggende vraag of teveel afgenomen hersenvocht de klachten bij klaagster kunnen verklaren, een ter zake deskundige expert (neuroloog) heeft ingeschakeld dan wel, indien daarvoor geen budget was, erop heeft toegezien dat zijn medisch adviseur ter zake deskundige neurologen heeft geconsulteerd om tot een verantwoord advies aan verweerder te komen, welk advies verweerder kon gebruiken richting zijn cliënten en eventueel de rechtsbijstandsverzekeraar.

5.15
Van een letselschade advocaat mag in dit geval worden verwacht dat hij deskundig en zorgvuldig is als het gaat om het inwinnen van medisch advies. Zo had van verweerder mogen worden verlangd dat hij deugdelijk medisch advies had ingewonnen hetzij bij een expert hetzij bij zijn medisch adviseur. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Indien, zoals verweerder heeft aangevoerd, er geen budget was voor een medische expertise dan wel dat een medisch expertise geen zin had, gelet op de bevindingen van de reeds geraadpleegde neurologen, had verweerder dat duidelijker aan klagers moeten communiceren en duidelijker moeten aangeven wat binnen het beperkte budget van € 1500,- wel mogelijk was. Dat heeft verweerder nagelaten. Klagers gingen er immers vanuit, zoals zij ter zitting hebben verklaard, dat verweerder voor een bedrag van ca € 1500,- voor een deugdelijk medisch rapport zou zorgen, dat naar het hof begrijpt, voor de rechtsbijstandsverzekeraar voldoende zou zijn om de zaak verder te dekken. Verweerder heeft aldus niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mocht worden verwacht.

5.16
Net als de raad is het hof van oordeel dat dit klachtonderdeel ook gegrond is. De hiertegen gerichte grief van verweerder slaagt dus niet.

Slotsom

5.17
Nu alle door klagers en verweerder aangevoerde beroepsgronden falen, zal het hof de beslissing van de raad bekrachtigen. Het hof handhaaft ook de door de raad aan verweerder opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaar. Verweerder heeft weliswaar aangevoerd dat hij de maatregel te fors vindt, maar het hof kan hem daarin niet volgen. Het hof is van oordeel dat verweerder ernstig is tekort geschoten in zijn dienstverlening en zorgplicht jegens zijn cliënten. Verweerder heeft twee beroepsfouten gemaakt door termijnen te laten verstrijken. Deze verwijten raken de kernwaarde deskundigheid. Daarbij heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld bij inwinnen van medisch advies in een voor klaagster belangrijke letselschade zaak. Verweerder heeft op dat punt te weinig regie gevoerd. Hij heeft er niet voor gezorgd dat er een deskundig expert is ingeschakeld dan wel heeft hij onvoldoende duidelijk gemaakt dat inschakeling van een expert niet zinvol zou zijn op grond van een deugdelijk advies van zijn medisch adviseur. Ook dat raakt de kernwaarde deskundigheid nu verweerder zich afficheert als een ervaren letselschade advocaat. Al met al is er sprake van laakbaar handelen. Gelet op het tuchtrechtelijk verleden (eerdere waarschuwingen en een voorwaardelijke schorsing van twee weken binnen de afgelopen 10 jaar) acht het hof een voorwaardelijke schorsing als stok achter de deur op zijn plaats. ECLI_NL_TAHVD_2020_144


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, advocatuur

TADRSGR 280920 waarschuwing vanwege 3 maanden niets van zich laten horen

2
FEITEN

2.1
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2
Klaagster is verwikkeld in een geschil met haar hogeschool. In verband hiermee is zij in 2017 bijgestaan door mr. N. In oktober 2017 heeft mr. N de behandeling van klaagsters zaak neergelegd.

2.3
Op 16 oktober 2017 heeft klaagster de deken verzocht om aanwijzing van een advocaat ex art. 13 Advocatenwet.

2.4
Op 17 november 2017 heeft de deken mr. R, mede omdat hij gespecialiseerd is in letselschade zaken, aangewezen om klaagsters belangen te behartigen. Mr. R heeft de zaak overgedragen aan verweerder. Verweerder is een kantoorgenoot van mr. R.; hij is geen letselschade specialist.

2.5
Op 12 december 2017 heeft er een kennismakingsgesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder. Daarna hebben klaagster en verweerder enig contact gehad over bewijsgaring ten behoeve van een gerechtelijke procedure.

2.6
Op 1 februari 2019 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder. Toen heeft verweerder toegezegd dat hij een concept dagvaarding zou gaan opstellen.

2.7
Bij brief van 16 april 2019 heeft klaagster de deken om hulp en advies gevraagd. Zij heeft onder meer gevraagd of het normaal is dat een advocaat meer dan tien weken niets van zich laat horen.

2.8
Op 3 mei 2019 heeft klaagster in een e-mail aan verweerder het volgende geschreven:

Ik snap niet precies wat aan de hand is dat ik geen antwoord krijg van u per mail of telefonisch wat de stand van zaken is? Voor het laatst dat ik met u heb gesproken was op 1 februari 2019 en sindsdien heb ik niets meer van u vernomen. Ik ben nu al 12 weken verder en heb geen beeldvorming wat met mijn zaak is gebeurd. Ik heb al een paar keer u benadert en helaas zonder succes.

2.9
Op 6 mei 2019 heeft verweerder gereageerd en uitgelegd dat hij het erg druk heeft gehad door het vertrek van een collega en dat hij hierdoor nog niet is toegekomen aan het uitwerken van klaagsters zaak. Door het overlijden van een familielid is verweerder bovendien onverwacht veel afwezig geweest op kantoor. Verweerder schrijft dat hij klaagsters zaak uiteraard zo snel mogelijk zal oppakken, maar hij durft niet te beloven dat dat de komende week al gelukt zal zijn.

2.10 Klaagster heeft diezelfde dag gereageerd:

Mijn zaak stagneert verder (…) Er is met mijn zaak inmiddels meer dan één jaar niets meegedaan ( ... ) Mijn zorgen worden niet weg genomen, omdat ik niet weet, waar ik sta met u in deze situatie.

Gezien de situatie waarin ik terecht ben gekomen dat mijn zaak al heel lang op de planken is komen te liggen wil ik nog wachten of u aan mijn zaak toekomt binnen een week of twee. Zo niet, dan moet ik dit terugkoppelen aan de Deken

2.11
Op 23 mei 2019 heeft klaagster een klacht ingediend bij de deken.

2.12
Op 22 juli 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klaagster, verweerder en de deken. Daarbij heeft verweerder erkend dat hij zich onvoldoende voor klaagster heeft ingespannen en daarvoor excuses gemaakt. Verder is vooral gesproken over het overdragen van klaagsters zaak aan een andere advocaat. Verweerder heeft aangegeven daaraan mee te zullen werken en toegezegd dat hij de eigen bijdrage zal terugbetalen en geen aanspraak zal maken op een deel van de toevoegingsvergoeding, zodat klaagster geen schade zal lijden.

3
KLACHT

3.1
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft meer dan tien weken niets van zich laten horen. Ook na telefonisch contact of een e-mail kreeg klaagster geen reactie van verweerder.
b) Verweerder heeft al anderhalf jaar niets met klaagsters zaak gedaan.
c) Verweerder heeft geen rekening gehouden met klaagsters persoonlijke beperking (ziekte).
d) Klaagster is voorgelogen door verweerders secretaresse dat verweerder niet op kantoor was.

4
VERWEER

4.1
Verweerder heeft aangevoerd dat hij meerdere gesprekken met klaagster heeft gevoerd. Verweerder heeft klaagster uitgelegd dat een verklaring van een medisch deskundige noodzakelijk is om een causaal verband te vinden tussen klaagsters psychische klachten en de diverse incidenten tijdens klaagsters opleiding bij de hogeschool. De uiteindelijk door de huisarts afgelegde verklaring voldeed naar de mening van verweerder niet aan het vereiste om het hiervoor genoemde causale verband aannemelijk te maken. Dit was volgens hem noodzakelijk om de aansprakelijkheid van de hogeschool voor een eventuele schade vast te stellen, en om met succes te kunnen procederen.

4.2
Verweerder heeft tijdens een gesprek op 1 februari 2019 met klaagster afgesproken dat hij een concept dagvaarding zou maken. In de daaropvolgende periode was het voor verweerder erg druk, onder meer door het vertrek van een collega, waardoor klaagsters zaak onvoldoende aandacht heeft gekregen. Verweerder heeft daarvoor in zijn e-mail van 6 mei 2019 zijn excuses aan klaagster aangeboden.

4.3
Nu klaagster geen enkel vertrouwen heeft in de wijze waarop verweerder werkt, lijkt het verweerder beter dat zij een andere advocaat zoekt. Verweerder heeft aangeboden de door haar betaalde eigen bijdrage te retourneren, zodat klaagster geen schade lijdt door de overgang naar een andere advocaat.

4.4
Voor het overige komt het verweer – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

5
BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

5.1
Verweerder heeft erkend dat klaagsters zaak na 1 februari 2019 onvoldoende aandacht heeft gekregen.

5.2
De raad stelt vast dat klaagster van 1 februari 2019 tot 6 mei 2019 niets van verweerder heeft gehoord over haar zaak, ook na e-mail en telefonisch contact van haar kant. Pas op 6 mei 2019 heeft verweerder voor het eerst gereageerd. Verweerder stelt dat hij door werkdruk en privéomstandigheden geen tijd had om aan klaagsters zaak te werken. Dat is – zoals verweerder ook erkent – een verklaring maar geen excuus: verweerder had in het belang van klaagster adequate maatregelen moeten nemen. Klachtonderdeel a is dan ook gegrond.

Klachtonderdeel b)

5.3
Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat er tussen 12 december 2017 en 1 februari 2019 helemaal niets met klaagsters zaak is gebeurd (zie 4.1). Gelet op die gemotiveerde betwisting kan de raad de juistheid van klaagsters stelling op dit punt niet vaststellen. Dat verweerder al anderhalf jaar niets met klaagster zaak heeft gedaan, is de raad niet gebleken. De raad zal klachtonderdeel b daarom ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel c)

5.4
Klaagster stelt dat verweerder geen rekening heeft gehouden met haar persoonlijke beperking (ziekte). Zij heeft dit klachtonderdeel niet verder onderbouwd met feiten of omstandigheden. De raad kan de juistheid van klaagsters klacht op dit punt dan ook niet vaststellen. Klachtonderdeel c is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel d)

5.5
Klaagster heeft op enig moment naar het kantoor van verweerder gebeld. Verweerders secretaresse heeft haar verteld dat verweerder niet op kantoor was. Klaagster werd vervolgens diezelfde avond gebeld door het kantoor van verweerder. Toen klaagster meteen terugbelde kreeg zij het antwoordapparaat met de mededeling dat het kantoor gesloten was. Klaagster stelt dat zij is voorgelogen door verweerders secretaresse, en dat verweerder wel degelijk op kantoor was.

5.6
Verweerder heeft aangevoerd dat hij inderdaad niet op kantoor was op het moment dat klaagster met zijn secretaresse belde. In de avond heeft hij op kantoor een aantal telefoonnotities afgehandeld, waaronder die van klaagster. Hij kreeg geen telefonisch contact met haar. Hij heeft daarna andere cliënten gebeld, waardoor verweerster bij haar telefoontje het antwoordapparaat zal hebben gekregen.

5.7
Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat klaagster is voorgelogen door verweerders secretaresse. Klachtonderdeel d is daarom ongegrond.

6
MAATREGEL

6.1
Het gedrag van verweerder heeft niet voldaan aan de professionele standaard, dat een advocaat dient te handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Verweerder heeft ruim drie maanden niets van zich laten horen, ook niet na contact van klaagster, waardoor klaagster in spanning en onzekerheid heeft gezeten over het verloop van haar zaak.

6.2
De raad houdt rekening met het feit dat verweerder direct en meermaals zijn verontschuldigingen heeft aangeboden en zich heeft ingezet om de zaak zonder extra kosten over te dragen aan een nieuwe advocaat. Gelet op de ernst van de gedraging en het tuchtrechtelijk verleden van verweerder acht de raad de maatregel van waarschuwing passend. ECLI_NL_TADRSGR_2020_155


SCHADEBEHANDELING GEDRAGSREGELS EN NORMERING, advocatuur

TAHVD 021120 berisping terzake van het gedurende 5 jaar op zijn beloop laten van letselschadezaak

3
DE KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.
a) Verweerster heeft niet (voldoende) met klaagster gecommuniceerd over de gang van zaken.
b) Verweerster heeft niet voorspoedig genoeg gehandeld waardoor wellicht de termijn is verlopen en klaagsters kans op schadevergoeding is verdwenen.

4
FEITEN

4.1.
In de beslissing van de raad zijn de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht. Het gaat om de volgende feiten.

4.2.
Klaagster heeft zich medio 2014 tot verweerster gewend met het verzoek haar bij te staan in een aansprakelijkheidskwestie tegen het Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: “het ministerie”) vanwege tekortkomingen in de medische behandeling ten tijde van klaagsters detentie in 2011. Klaagster werd eerder bijgestaan door een andere advocaat.

4.3.
Verweerster heeft het ministerie namens klaagster aansprakelijk gesteld. Op 29 december 2014 heeft het ministerie verweerster meegedeeld geen aanknopingspunten te zien voor erkenning van de aansprakelijkheid voor de schade.

4.4.
Bij e-mail van 17 mei 2016 heeft verweerster klaagster geschreven:

De informatie van uw psycholoog ( ... ) heb ik u reeds toegestuurd.

In deze verklaring staat dat de trauma’s zijn ontstaan door de detentie. Dit toont nog niet aan dat de trauma’s (psychische klachten) ook veroorzaakt zijn door de slechte behandelingen/tekortkomingen. Dit kan een behandelend arts ook niet verklaren (mag over eigen patiënten geen verklaring afleggen).

Zoals u bekend stelt het ministerie dat zij goede zorg hebben verleend.

Dit betekent dat om het bewijs (in een procedure) te kunnen leveren dat het ministerie (personeel) toerekenbaar te kort is geschoten in de nakoming van de geneeskundige behandelovereenkomst, een onafhankelijk medisch onderzoek noodzakelijk zal zijn.

Wilt u naar aanleiding hiervan telefonisch contact met mij opnemen of desgewenst een afspraak maken?

4.5.
Klaagster heeft verweerster hierop bij e-mail van 31 mei 2016 meegedeeld dat als zij medisch gekeurd moet worden zij daar graag aan mee werkt en de kosten daarvan wenst te vernemen.

4.6.
Op 28 september 2016 heeft klaagster verweerster per e-mail geschreven:

Vindt het eigenlijk erg dat ik zoveel heb gebeld gemailed en niets meer hoor inzake mijn letselschade er gaat geen brief de deur uit er gebeurt helemaal niets terwijl mijn vertrouwen enorm is in deze zaak toezegging gedaan per mail voor keuring wat dan ook maar ik hoor niks

4.7.
Bij e-mail van 3 oktober 2016 heeft klaagster verweerster meegedeeld:

Ik heb al eerder aangegeven dat ik daarmee akkoord ben en mijn partner die kosten betaal

4.8.
Verweerster heeft klaagster hierop bij e-mail van dezelfde dag geschreven:

Dat is duidelijk. Ik zal het concept verzoekschrift bevel voorlopig deskundigenbericht opstellen en aan u ter beoordeling toesturen.”

4.9.
Bij e-mails van 8 november 2016, 12 en 19 januari 2017 heeft klaagster verweerster meegedeeld dat zij nog steeds niet van verweerster heeft vernomen.

4.10.
Bij e-mail van 19 januari 2017 heeft verweerster klaagster onder meer geschreven:

Mijn excuses voor de vertraagde reactie mijnerzijds. Dit heeft enerzijds te maken met drukte in mijn praktijk, anderzijds met mijn laatste emailbericht aan u. In dit emailbericht stel ik voor dat ik alvorens een procedure ter vaststelling van de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelovereenkomst (medische aansprakelijkheid) kan worden gestart, bewijs dient te komen dat er sprake is van medische fouten, dan wel tekortschieten van het ministerie. ( ... )

Een procedure tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht is daar de aangewezen procedure voor. Echter in dat geval dient u als eisende partij wel de kosten van het deskundigenbericht voor te schieten. Deze kosten zijn aanzienlijk. ( ... )

Graag verneem ik, gelijk ik u voorstelde in mijn emailbericht, of u akkoord kan gaan met voormelde wijze van aanpak (en het voorschieten van de kosten van het deskundigenbericht).

4.11.
Klaagster heeft verweerster hierop bij e-mail van dezelfde dag meegedeeld dat zij maanden geleden al heeft toegezegd de kosten te dragen en dat verweerster toen heeft geantwoord dat zij alles op zou starten en dat klaagster daarom niets snapt van de e-mail van verweerster.

4.12.
Bij brief aan het ministerie van 28 februari 2018 heeft verweerster onder meer aan het ministerie geschreven:

In uw laatste (email)bericht van 29 december 2014, vermeldt u/de Dienst Justitiële Inrichtingen, dat er geen aanknopingspunten worden gezien voor erkenning van de aansprakelijkheid voor de schade.

Bij deze laat ik u weten dat cliënte zich onverkort haar rechten voorbehoudt om de door cliënte geleden en nog te lijden schade, die een gevolg zijn van de naar de mening van cliënte in strijd met de zorgvuldigheid geleverde medische zorg gedurende de detentie van cliënte in PI [plaatsnaam], te vorderen.

U dient deze brief dan ook aan te merken als stuitinghandeling van een mogelijk lopende verjaringstermijn.

4.13.
Verweerster heeft de brief op diezelfde dag per e-mail aan klaagster gestuurd met het verzoek aan klaagster om na 5 maart 2018 telefonisch contact met verweerster op te nemen.

5
BEOORDELING

Overwegingen raad

5.1
De raad heeft overwogen dat verweerster onvoldoende met klaagster heeft gecommuniceerd over de gang van zaken en de belangen van klaagster niet met de nodige voortvarendheid heeft behartigd. In 2014 heeft verweerster het ministerie namens klaagster aansprakelijk gesteld en in februari 2018 heeft zij een stuitingsbrief aan het ministerie gestuurd. In de tussenliggende periode heeft verweerster slechts een enkele keer contact met klaagster gehad, terwijl klaagster in die periode meerdere keren per e-mail contact heeft opgenomen omdat zij niets van verweerster hoorde. Daarbij is verweerster ondanks de mededeling van klaagster op 31 mei 2016 en 3 oktober 2016 dat zij de kosten van een deskundigenbericht voor haar rekening zou nemen, haar toezegging dat zij dat zij een concept verzoekschrift zou opstellen niet nagekomen. Als er nog onduidelijkheden waren over de kosten van de deskundige had verweerster dat eerder met klaagster kunnen doorspreken. De raad acht de klacht in beide onderdelen gegrond; het sturen van de stuitingsbrief doet daaraan niet af, aldus de raad.

Beroepsgrond: regelmatige communicatie

5.2
Verweerster heeft aangevoerd dat er tot 2016 in elk geval regelmatig is gecommuniceerd tussen klaagster en verweerster. Desgevraagd heeft verweerster in algemene zin verklaard dat diverse besprekingen hebben plaatsgevonden, medische informatie is opgevraagd en met het ministerie is gecorrespondeerd over de aansprakelijkstelling. Daarbij is verweerster gestart met het opstellen van een verzoekschrift deskundigenbericht.

5.3
Klaagster heeft de stellingen van verweerster in beroep gemotiveerd betwist.

Overwegingen hof

5.4
Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Hetgeen verweerster in beroep heeft aangevoerd leidt, zoals hierna overwogen, niet tot een ander oordeel.

5.5
Het hof stelt vast dat de algemene stellingen door verweerster niet concreet zijn gemaakt noch met stukken zijn onderbouwd. In het dossier ontbreken feitelijke aanknopingspunten waaruit blijkt van werkzaamheden voor de zaak van klaagster. Enkel is gebleken dat verweerster tussen 2016 en 2018 maar vier brieven heeft geproduceerd, terwijl zij klaagster vier jaren heeft bijgestaan. Verweerster heeft hiervoor geen concrete verklaring kunnen geven bij het hof. In dit verband wijst het hof erop dat verweerster zich als advocaat toetsbaar dient op te stellen en aan de cliënt en de tuchtrechter inzicht dient te verschaffen in de wijze waarop zij haar beroep als advocaat uitoefent. Het hof concludeert bij gebrek aan stukken en inzicht in het handelen van verweerster dat zij de zaak onvoldoende voortvarend heeft behandeld en onvoldoende met klaagster heeft gecommuniceerd.

Beroepsgrond: maatstaf in beslissing raad uit 2011

5.6
Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, gezien de door de raad geformuleerde maatstaf in de beslissing van 18 mei 2011 (ECLI:NL:TADRAMS:2011:YA1665). Daarin is overwogen dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in het algemeen pas sprake is als de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van de cliënt daardoor (kunnen) worden geschaad. Verweerster stelt zich op het standpunt dat haar handelen aan de hand van deze maatstaf moet worden beoordeeld en voert in dit verband aan dat haar communicatie wellicht beter had gekund, maar dat de belangen van klaagster niet zijn geschaad. Verweerster heeft dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.7
De vergelijking van verweerster met deze zaak van de raad uit 2011 volgt het hof niet. De raad heeft in de bestreden beslissing bij de beoordeling van deze klachtonderdelen terecht als maatstaf genomen dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

5.8
Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de klacht beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Van een advocaat als professionele belangenbehartiger mag worden verwacht dat zij regie voert in de zaak die zij voor haar cliënte behandelt (vgl. Hof van Discipline 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020). (NB: ECLI-nr lijkt niet te kloppen)

5.9
Het hof is van oordeel dat verweerster de belangen van cliënte (klaagster) wel degelijk heeft geschaad in die zin dat door verweerster klaagster ten onrechte in de veronderstelling is gelaten dat haar zaak proactief werd behandeld, terwijl tot in beroep bij het hof niet is gebleken van een voortvarende en bekwame behandeling van de zaak door verweerster en verweerster klaagster daarbij in onwetendheid heeft gelaten. Verweerster heeft onvoldoende regie gevoerd in deze zaak door de zaak op zijn beloop te laten. Het hof ziet in deze beroepsgrond van verweerster een bevestiging van het oordeel dat verweerster geen inzicht heeft in hetgeen van haar als redelijk handelend en bekwaam advocaat wordt verwacht.

Beroepsgrond: maatregel

5.10
De beroepsgrond van verweerster tegen de maatregel van berisping verwerpt het hof eveneens. Hoewel verweerster een blanco tuchtrechtelijk verleden heeft, is het handelen van verweerster laakbaar. Verweerster miskent met haar houding jegens klaagster het gegeven dat cliënten afhankelijk zijn van haar rechtsbijstand en deskundigheid. Het hof weegt mee dat verweerster ook in beroep nog naar het handelen van klaagster verwijst en aldus nog steeds geen inzicht heeft in het verwijtbare van haar eigen handelen. De maatregel van berisping is dan ook passend.

5.11
Het hof komt tot de slotsom dat alle beroepsgronden van verweerster verworpen moeten worden. Het hof sluit zich voor het overige aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof zal de beoordeling van de raad bekrachtigen. ECLI_NL_TAHVD_2020_217