Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 121022

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2022/RBMNE-121022

Eerder al op het LSA Letselschade Magazine, nu ook op rechtspraak.nl: ECLI:NL:RBMNE:2022:4160

Beschikking

Rechtbank Midden-Nederland

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/ 16/539960 / HA RK 22-124

Beschikking van 12 oktober 2022

in de zaak van

[ verzoekster ],
wonende te [ woonplaats ] ,
verzoekster,
advocaat mr. E. Wytema te Haarlem,

tegen

1 . de naamloze vennootschap
ALLIANZ BENELUX N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. [ verweerster 1 ],
wonende te [ woonplaats ] ,
verweersters,
advocaat mr. N.C. Haase te Utrecht.

Partijen worden hierna [ verzoekster ], Allianz en [ verweerster 1 ] genoemd. Tezamen worden Allianz en [ verweerster 1 ] aangeduid als verweersters.

1. De procedure

l.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met productie 1 t/m 9,
- het verweerschrift,
- de brief van [ verzoekster ] met productie 10 t/m 14.

1.2.
De mondelinge behandeling vond plaats op 17 augustus 2022. [ verzoekster ] is verschenen samen met haar advocaat, mr. Wytema. Namens Allianz is verschenen de heer [ X ]. [ verweerster 1 ] is verschenen. Beiden werden bijgestaan door mevrouw mr. R.J Schellevis, welke in de plaats van mevrouw mr. N.C. Haase is verschenen. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord van de rechtbank waarbij mr. Wytema pleitaantekeningen heeft overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.

1.3.
Nu volgt deze uitspraak.

2. Het geschil

2.1 .
Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 3 juni 2020 heeft er een (fiets)ongeval plaatsgevonden tussen [ verzoekster ] en [ verweerster 1 ]. [ verzoekster ] wandelde op het moment van het ongeval samen met een bosadviseur en vier familieleden op een openbare weg in de bossen van de Utrechtse Heuvelrug. Op de plaats waar het ongeval heeft plaatsgevonden, was geen (brom)fietspad, voetpad en trottoir aan de linker en rechterzijde van de weg. [ verweerster 1 ] fietste op haar racefiets en naderde de groep wandelaars van achteren. Op hetzelfde moment naderde er, bezien vanuit de groep wandelaars, vanuit de tegemoetkomende richting een andere fietser. Kort daarop heeft [ verweerster 1 ] [ verzoekster ] in haar rug aangereden waardoor zij beiden hard ten val kwamen.

2.2
[ verzoekster ] en [ verweerster 1 ] hebben beiden letsel opgelopen ten gevolge van de val. [ verzoekster ] heeft een 'frozen shoulder' aan het ongeval overgehouden waarvan zij inmiddels - na de nodige behandelingen - nagenoeg is hersteld. [ verweerster 1 ] kampt tot op heden met de gevolgen van de hersenschudding die zij bij het ongeval opliep. Partijen hebben elkaar over en weer aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade.

3. De verzoeken

3. 1 .
[ verzoekster ] verzoekt bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking:
- een verklaring voor recht dat [ verweerster 1 ] jegens [ verzoekster ] volledig aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval op 3 juni 2020,
- een veroordeling van verweersters tot voldoening van een voorschot van € 20.000,00,
- een begroting van de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv en [ verweerster 1 ] en/of Allianz te veroordelen tot voldoening van die kosten,
- een uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het verzochte voorschot op de schade en de kostenveroordeling.

3.2.
[ verzoekster ] onderbouwt haar verzoek als volgt. Zij stelt dat [ verweerster 1 ] artikel 19 RVV heeft overtreden omdat [ verweerster 1 ] niet op tijd haar fiets tot stilstand heeft kunnen brengen om een aanrijding te voorkomen. Hierdoor heeft [ verweerster 1 ] onrechtmatig jegens haar gehandeld met letsel en schade tot gevolg.

3.3.
Verweersters voeren verweer en doen een zelfstandig onvoorwaardelijk tegenverzoek. Dit heeft de strekking dat voor recht dient te worden verklaard dat er sprake is van 50% aansprakelijkheid vanwege eigen schuld aan de zijde van [ verzoekster ] omdat zij ter plaatse niet aan de uiterste zijde van de weg liep terwijl zij dit op grond van artikel 4 RVV wel had moeten doen. Daarnaast doen verweersters een zelfstandig voorwaardelijk tegenverzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor.

3.4.
Op de standpunten van paffijen wordt hierna, indien en voor zover nodig, nader ingegaan.

4. De beoordeling

4.1 .
[ verzoekster ] heeft haar verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade, zoals opgenomen in de artikelen 1019w tot en met 1019cc Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De deelgeschilprocedure kan worden gevoerd over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen partijen rechtens geldt ter zake van aansprakelijkheid voor schade door letsel in gevallen dat de beëindiging van dat geschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De verzoeken van [ verzoekster ] en het onvoorwaardelijk tegenverzoek van [ verweerster 1 ] lenen zich naar hun aard voor behandeling in deelgeschil en de rechtbank zal hieronder overgaan tot de gezamenlijke inhoudelijke beoordeling daarvan.

Aansprakelijkheid

4.2.
Het eerste verzoek van [ verzoekster ] en het onvoorwaardelijk tegenverzoek van [ verweerster 1 ] zien op de vaststelling van de aansprakelijkheid voor het ongeval van (een van) beiden. De rechtbank is van oordeel dat het ongeval is ontstaan als gevolg van een toerekenbare tekortkoming zowel aan de zijde van [ verzoekster ] als aan de zijde van [ verweerster 1 ]. Immers, laatstgenoemde heeft erkend dat zij in strijd heeft gehandeld met artikel 19 RVV en dat zij haar fiets niet tijdig tot stilstand heeft kunnen brengen binnen de afstand waarover zij de weg kon overzien en waarover deze vrij was. Aan de zijde van [ verzoekster ] heeft te gelden dat de overgelegde (zeer gedetailleerde) getuigenverklaringen, aangevuld door de verklaringen van partijen ter zitting, voldoende aanknopingspunten bieden voor de aanname dat zij heeft gehandeld in strijd met artikel 4 RVV. Hoewel het op grond van de getuigenverklaringen niet geheel duidelijk is geworden waar [ verzoekster ] kort voor het ongeval precies (op de weg) liep. kan wel met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat zij in ieder geval niet aan de uiterste linkerzijde of de uiterste rechterzijde van de weg of in de berm daarvan heeft gelopen, hetgeen artikel 4 RVV voorschrijft bij de afwezigheid van een trottoir, voetpad en (brom)fietspad zoals ter plaatse het geval was. Mede als gevolg van deze aan [ verzoekster ] toe te rekenen omstandigheid is het ongeval ontstaan.

Eigen schuld: concrete billijkheidscorrectie

4.3.
Vastgesteld wordt dat het, bezien vanuit het oogpunt van het wegenverkeersrecht, gaat om het handelen van de twee gelijkwaardige verkeersdeelnemers (een voetganger en een fietser). In rechtsoverweging 4.2. is vastgesteld dat zij beiden een verkeersregel hebben overtreden. Terwijl [ verzoekster ] heeft gesteld dat haar geen (mede)schuld treft, hebben verweersters aangevoerd dat er aan de zijde van [ verzoekster ] sprake is van medeschuld en wel zodanig dat de vergoedingsplicht van [ verweerster 1 ] moet worden veminderd tot 50%. Daarenboven hebben verweersters aangevoerd dat voor de toepassing van de zogenaamde billijkheidscorrectie geen plaats is. De rechtbank overweegt dat uit artikel 6:101 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voortvloeit dat de vergoedingsplicht van de benadeelde wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist. Tegen de achtergrond van voormelde algemene criteria zijn in deze zaak concreet de volgende feiten en omstandigheden van belang.

4.4.
Onbetwist is dat [ verweerster 1 ] tijdig goed zicht had op de groep voetgangers en dat zij hen van achteren naderde. Tegelijkertijd was het voor [ verweerster 1 ] duidelijk dat de voetgangers er geen weet van hadden dat zij dichterbij kwam. [ verweerster 1 ] had ook gezien dat er vanuit tegenovergestelde richting een fietser aankwam. De voetgangers zagen deze fietser ook. [ verweerster 1 ] zag ook dat de zes voetgangers een (groot) deel van de weg in beslag namen. De fiets van [ verweerster 1 ] had geen bel waardoor ze genoodzaakt was om te roepen om de voetgangers te waarschuwen dat ze eraan kwam. Vast staat dat zij pas op het allerlaatste moment naar (een van) de voetgangers heeft geroepen. Hoewel de exacte snelheid waarmee [ verweerster 1 ] (kort voor het ongeval) reed nooit meer exact is vast te stellen, is wel voldoende aannemelijk geworden dat zij [ verzoekster ] met een te hoge snelheid van achteren is genaderd. Dit, bezien in samenhang met het te laat waarschuwen van [ verzoekster ] en haar daarop volgende schrikreactie (een sprong naar rechts), leidde ertoe dat zij niet meer in staat was [ verzoekster ] te ontwijken. Dat zou wel mogelijk zijn geweest indien zij tijdig zou hebben gewaarschuwd en/of minder hard zou hebben gereden en/of een ruimere inhaalmanoeuvre zou hebben uitgevoerd. [ verweerster 1 ] treft het verwijt dat zij, gelet op voormelde feiten en omstandigheden, rekening had behoren te houden met onverwachte gedragingen van (een van) de voetgangers, hetgeen zij niet heeft gedaan.

4.5.
Voor wat betreft de rol van [ verzoekster ] overweegt de rechtbank dat het enige wat haar aangerekend kan worden haar positie op de weg was (niet uiterst links of rechts van de weg of in de berm). Dat zij onverwachts naar rechts sprong is haar niet of nauwelijks aan te rekenen omdat zij [ verweerster 1 ] niet zag naderen en [ verweerster 1 ] haar te laat waarschuwde. Dit maakt dat de rechtbank — alles afwegend - van oordeel is dat het ontstaan van het ongeval voor het overgrote deel [ verweerster 1 ] aan te rekenen is. De uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten leidt ertoe dat het eerste verzoek van [ verzoekster ] in zoverre wordt toegewezen dat billijkheid eist dat de aansprakelijkheid van [ verweerster 1 ] wordt vastgesteld op 85%. Hieruit moet spiegelbeeldig worden afgeleid dat de rechtbank het tegenverzoek van [ verweerster 1 ] in zoverre toewijst dat de aansprakelijkheid vanwege de eigen schuld van [ verweerster 1 ] wordt vastgesteld op 15%.

Voorschot

4.6.
Het tweede verzoek van [ verzoekster ] betreft de ontvangst van een voorschot van € 20.000,00. [ verzoekster ] heeft haar schade tot en met mei 2022 begroot op € 54.401,71. Dit bedrag bestaat onder andere voor € 16.000,00 uit een smartengeldvergoeding en voor € 15.420,00 uit werkzaamheden in verband met door [ verzoekster ] verzorgde schildervakanties in Frankrijk die zij vanwege het opgelopen letsel heeft moeten uitbesteden. Verweersters hebben onder andere verweer gevoerd tegen de hoogte van het smartengeld. De rechtbank is van oordeel dat [ verzoekster ] het door haar opgelopen letsel voorshands voldoende heeft aangetoond, maar acht het gevorderde smartengeld in dit verband buitenproportioneel hoog. Daarnaast hebben verweersters terecht aangevoerd dat het uitbesteden van de werkzaamheden in Frankrijk niet van financiële onderbouwing is voorzien. Hetzelfde geldt voor het door [ verzoekster ] gestelde verlies aan verdienvermogen. Daarnaast dient de verdeling van eigen schuld meegenomen te worden in de toekenning van het voorschot. Om deze reden wijst de rechtbank het verzoek om een voorschot op de door [ verzoekster ] geleden schade toe tot het bedrag van € 2.500,00 en veroordeelt verweersters tot betaling hiervan aan [ verzoekster ] .

Voorwaardelijk tegenverzoek

4.7.
Aan een beoordeling van het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek van [ verweerster 1 ] om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten, komt de rechtbank niet meer toe omdat is vastgesteld dat [ verzoekster ] een percentage van 15% aan eigen schuld heeft.

Kosten

4.8.
Het derde verzoek van [ verzoekster ] betreft de begroting van de kosten van deze procedure. De rechtbank moet de kosten van deze deelgeschilprocedure begroten. Bij het begroten dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Ter zitting heeft [ verzoekster ] een definitieve urenlijst overgelegd welke sluit op 38,36 uur. Bij het door haar gehanteerde uurtarief komt dit neer op een bedrag van € 11.676,50 voor de kosten van deze deelgeschilprocedure.

4.9.
Hieromtrent oordeelt de rechtbank als volgt.
Het aantal bestede uren wordt bovenmatig geacht door verweersters. Zij hebben hierbij het oog op de gestelde tijdsbesteding voor het opstellen van het verzoekschrift en de getuigenverklaringen. Verder betwisten verweersters dat de tijd die gepaard gaat met het voorbereiden van de zitting en is er sprake van dubbele werkzaamheden. De rechtbank volgt dit verweer en overweegt dat bij de complexiteit en omvang van dit dossier met de ervaring van de advocaat een tijdsbesteding van 38,36 uur bovenmatig voorkomt. De rechtbank zal de tijd die met het opstellen van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak is gemoeid, in redelijkheid begroten op 22 uren x € 250,00 exclusief BTW, derhalve op € 6.655,00 inclusief BTW, te vermeerderen met het door [ verzoekster ] betaalde griffierecht van € 314,00.

4.10.
Zoals door verweersters verzocht, moet dit bedrag moet verminderd worden met het percentage eigen schuld, zoals beslist door de Hoge Raad op 21 september 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA7624). Verweersters worden veroordeeld tot betaling van 85% van (€ 6.655,00 + € 314,00) € 6.969,00 aan [ verzoekster ]. Dit komt neer op een bedrag van € 5.923,65.

Uitvoerbaar bij voorraad?

4.11 .
De rechtbank zal deze uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren zoals [ verzoekster ] vraagt omdat tegen een beschikking in een deelgeschilprocedure geen hoger beroep openstaat. Dit volgt uit artikel 1019bb Rv.

5. De beslissing

De rechtbank
op de verzoeken van [ verzoekster ]:

5.1 .
verklaart voor recht dat [ verweerster 1 ] jegens [ verzoekster ] voor 85% aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval op 3 juni 2020,

5.2
veroordeelt [ verweerster 1 ] om aan [ verzoekster ] een voorschot van € 2.500,00 te betalen,

5.3
begroot de kosten van dit deelgeschil op € 5.923,65 en veroordeelt gedaagden tot betaling daarvan aan [ verzoekster ],

5.4
wijst het meer of anders verzocht af, op het onvoorwaardelijk tegenverzoek van verweersters:

5.5
verklaart voor recht dat er sprake is van 15% aansprakelijkheid vanwege eigen schuld aan de zijde van [ verzoekster ] voor het ontstaan van het ongeval op 3 juni 2020,

5.6
wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.P. Drijkoningen en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2022.

Met dank aan de heer mr. E. Wytema, Van Wassenaer Wytema Letselschade Advocaten & Mediation voor het inzenden van deze uitspraak.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2022/RBMNE-121022