Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 240223

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2023/RBGEL-240223

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Nijmegen

zaakgegevens 7377220\ CV EXPL 18-4756 \ 701 \ 456

uitspraak van 24 februari 2023

vonnis

in de zaak van

[ eiser ]
wonende te [ woonplaats ]
eisende partij
gemachtigde mr. G.J. Knotter

tegen

1. de besloten vennootschap [ gedaagde ].
gevestigd te [ vestigingsplaats ]
2. de vennootschap naar buitenlands recht Zürich Insurance plc.
(mede) gevestigd te 's-Gravenhage
gedaagde partijen
gemachtigde mr. R. Gruben

Partijen worden hierna wederom [ eiser ] en [ gedaagde ], respectievelijk Zürich, genoemd.

1.
De procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 september 2021 en de daarin genoemde processtukken
- het concept deskundigenbericht
- de akte uitlating conceptrapport deskundige van [ gedaagde ] en Zürich
- de akte concept deskundigenrapport van [ eiser ]
- de brief van de deskundige van 12 juni 2022, met daarbij gevoegd zijn definitieve rapport
- de begrotingsbeschikking van 1 augustus 2022
- de brief met bijlagen van de deskundige van 21 september 2022
- de conclusie na deskundigenbericht van [ eiser ]
- de conclusie na deskundigenbericht van [ gedaagde ] en Zürich.

2.
De verdere beoordeling van het geschil

2.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 10 september 2021.

Bij dat vonnis is- ter vervanging van de bij tussenvonnis van 23 april 2021 benoemde deskundige - tot deskundige benoemd de heer K. Peereboom, registerergonoom werkzaam bij VPH Human Performance. Verder is het aanvankelijk voor de eerste deskundige in rekening gebrachte voorschotbedrag van € 8.385,-- verhoogd met een bedrag van € 5.399,32 tot een bedrag van € 13.784,32 (incl. btw) en is bepaald dat [ gedaagde ] het aanvullende bedrag binnen twee weken na datum van dat vonnis diende te voldoen op de in dat vonnis beschreven wijze.

2.2.
De kantonrechter geeft achtereenvolgens eerst de zienswijze/conclusies van de deskundige weer, bespreekt daarna de al dan niet daartegen door partijen opgeworpen bezwaren en komt tot een beoordeling, ook op het punt van de declaratie van de deskundige.

De rapportage van de deskundige

2.3.
De deskundige is, na voldoening van het hiervoor genoemde bedrag, overgegaan tot het opstellen van zijn - zeer uitvoerig gedocumenteerde - rapportage en heeft daarin aangegeven dat hij waar mogelijk uit is gegaan van een factoriële benadering, omdat volgens hem de vraagstelling zodanige benadering vraagt. Deze benadering houdt in dat per factor afzonderlijk bekeken wordt of sprake is van overschrijding van gezondheidskundige grenswaarden. Vervolgens heeft hij voor elk deelonderwerp met betrekking tot de fysieke belasting een passende normering toegepast en daarna elk deelonderwerp beoordeeld, specifiek toegespitst op de situatie van [ eiser ]. Per deelonderwerp is verder toegelicht welke normen en/of wettelijke achtergronden (de Arbowet, in het bijzonder art. 5, de RI&E, art. 8, voorlichting en instructie en art. 18 de PAGO/PMO) daarop van toepassing zijn. De deskundige merkt nog op dat de zogenaamde Arbocatalogus Metaalbewerking en Metalektro ongeveer een maand na de uitval van [ eiser ] in werking is getreden, maar dat de genoemde grenswaarden wel herleidbaar zijn tot de gezondheidskundige grenswaarden die ook in 2001 al bekend waren.

2.4.
De beschrijving van de werkzaamheden en de werkomstandigheden (vragen 3.1. sub a. en c. tussenvonnis 10 september 2021) volgen uit hoofdstuk 3 van de rapportage, in het bijzonder de tabellen 3 en 4.
De deskundige wijst op de aanzienlijke interpretatieverschillen van de (duur en zwaarte van de) werkzaamheden door [ eiser ] en [ gedaagde ] en voegt daaraan toe dat het door middel van observatie op de werkplek niet (meer) mogelijk was om ter plekke vast te stellen wat de reële tijden waren, omdat [ eiser ] dat werk niet meer uitvoert c.q. uit kan voeren en er sinds 2012 veel veranderd is door mechanisering van de werkzaamheden. Als gevolg daarvan heeft de deskundige de nadruk gelegd op het verkrijgen van een taakoverzicht inclusief tijdsbesteding per taak en inclusief het duiden van de per taak gebruikte materialen en hulpbronnen, waarbij de tijdsbesteding door hem, na hoor en wederhoor, is geschat. Dit heeft geleid tot de in tabel 3 en tabel 4 opgenomen uitkomsten. Kanttekeningen daarbij zijn, aldus de deskundige, dat sommige taken zowel met de 2 kg hamer als met de kunststof hamer uitgevoerd (konden) worden en dat als "hamertijd” gedefinieerd kan worden het aantal seconden dat nodig is om een slag te maken (standpunt [ gedaagde ]), maar dat meer voor de hand ligt de totale tijd te nemen dat een hamer gehanteerd wordt, omdat van belang is bij het werken met hamers dat gedurende de hele tijd dat men een hamer vasthoudt sprake is van "hamertijd” (tillen, repeterend bewegen met hamer, werkhouding met hamer etc.). Van trillingen is sprake als een hamer een object raakt en de periode dat een trilling direct doorwerkt in het lichaam. Dit laatste betreft bij iedere slag enkele seconden.

2.5.
Het antwoord op vraag 3.1. sub. b. in voormeld tussenvonnis, te weten of en zo ja, in welke mate, de aard van de werkzaamheden en werkomstandigheden na 2012 zijn gewijzigd, volgt uit hoofdstuk 3.1, tabel 5, te weten dat voor een lagerschaal in de as slaan met een 5 kg hamer tegenwoordig een hydraulische persmachine wordt gebruikt, dat het slaan van een kunststofbuis in de as, het inslaan van moeren in een wielhub en het torquen van moeren op wielen nu geautomatiseerd is en dat in plaats van het gebruik van hijsogen voor het aanbrengen van zwaardere voorwerpen/ onderdelen deze nu met een balancer-/hefhulp worden getild en gepositioneerd.

2.6.
Hoofdstuk 4 van de rapportage gaat over de beoordeling van de fysieke belasting, betrekking hebbend op de vragen 4.1. sub d. e. en h. van meergenoemd tussenvonnis. Met betrekking tot trillingen door werken met aangedreven apparaten heeft de deskundige geconcludeerd dat de actiegrens voor trillingen uitsluitend veroorzaakt door apparaten in het werk van [ eiser ] niet is overschreden, maar dat op grond hiervan niet zonder meer gesteld kan worden dat er geen sprake geweest kan zijn van mogelijke negatieve gezondheidseffecten en wel omdat:
- het trillingsniveau is ingeschat op basis van generieke tabellen, terwijl dit veel preciezer vastgesteld had kunnen worden als aan een van de twee volgende voorwaarden zou zijn voldaan, te weten het opvolgen van advies van SBV in haar RI&E in 1995 om het trillingsniveau via metingen vast te stellen (niet geconstateerd is dat dit daadwerkelijk is gedaan) dan wel het trillingsniveau vast te stellen op basis van de technische handleiding, dan wel deze opvragen bij leverancier/producent (er is geen beschikking over deze informatie);
- niet is aangetoond dat onderhoud c.q. kalibratie aan die apparaten daadwerkelijk is uitgevoerd;
- de impact van de combinatie met hamer slaan onbekend is, waarbij deze onduidelijkheid vooral betreft de impact van het slaan met hamers en veel minder het werken met aangedragen gereedschappen.

2.7.
Voor het bepalen van gezondheidsrisico's als gevolg van trillen/schokken door het slaan met hamers (metaal op metaal en kunststof op metaal) is geen gangbare norm voorhanden. De deskundige heeft daarom bekeken op welke wijze deze werkzaamheden beoordeeld zouden kunnen worden. Daarbij heeft de deskundige uitgebreid gekeken naar de registratierichtlijn van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (verder: NCVB), de Leitmerkmalen Methoden uit de zogenaamde LMM-serie van de Bundesanstalt für Arbeitsschutz und Arbeidsmedizin (verder: BauA) en nader overleg gevoerd met twee ter zake specialistische deskundigen. De conclusie van dit alles is dat slaan met hamers op metaal gemiddeld eenmaal per minuut op een gehele werkdag zeker impact zal hebben op het bewegingsapparaat, maar dat onbekend is in welke mate die tot mogelijke klachten, op neurologisch gebied, bloedsomloop en spierskeletstelsel-gebied, kunnen leiden. Wel staan factoren vast die aantoonbaar van invloed zijn op fysieke klachten door hameren, te weten:
- Repetiviteit: hoe meer repeterend werk, hoe meer klachten;
- Ongunstige werkhouding: hoe ongunstiger de werkhouding, hoe meer klachten; Leeftijd: hoe ouder hoe meer klachten;
- Langdurig staan: hoe langer staan hoe meer klachten;
- Gewicht van de hamer: hoe zwaarder de hamer hoe meer klachten;
- Satisfactie: hoe minder tevreden over het eigen werk, hoe meer klachten
- Work/life balance: hoe minder het werk te combineren is met het privéleven, hoe meer klachten.
De belasting van [ eiser ] overschrijdt volgens de deskundige op geen enkel onderdeel van de bovenste extremiteit (schouder, ellenboog, pols) de NCVB-norm van meer dan 4kgf met de handen gedurende meer dan 2 uur, maar hij voegt hieraan toe dat een zeer belangrijk aspect, te weten de impact (intensiteit) van het hamer slaan, niet in deze methode is opgenomen/meegewogen. Daarnaast laat de belasting van [ eiser ] volgens de BauA LMM- methode een uitkomst zien die net boven de grens zit tussen zone 2 en 3, zoals weergegeven in tabel 6 op bladzijde 48 van de rapportage.
Samengevat kan de impact, het gemiddeld 400 maal op een werkdag met een hamer slaan in allerlei varianten (tabel 2 rapport en tabel 2 commentaar [ eiser ]) niet goed beoordeeld worden met deze methoden, terwijl de deskundige(n) aangeven dat dit wel van belang is en meegewogen moet worden. Dit is niet mogelijk omdat wetenschappelijk onderzoek op dit punt schaars is en dat wel voorhanden onderzoek als onvoldoende valide en onvoldoende representatief moet worden beoordeeld.

2.8.
De deskundige concludeert dat een statische werkhouding van [ eiser ] niet voorkomt en dus geen knelpunt oplevert.

2.9.
De deskundige heeft verder gebruik gemaakt van de in de periode 2001-2012 meest gehanteerde methoden te weten de door TNO ontwikkelde zogenaamde HARM-methode (Hand Arm Risicobeoordeling) en de OCRA-methode. Deze laatste methode is tevens de basis voor de NEN-EN 1005 norm: Risicobeoordeling voor herhaalde bewegingen met hoge frequentie uit 2007. Omdat de HARM-methode aangeeft dat taken die tot een uur per dag een repeterend karakter hebben heeft een beoordeling volgens deze methode plaatsgevonden, omdat [ eiser ] deze werkzaamheden volgens de deskundige 1 uur en 16 minuten per dag uitvoerde. Onderzoek via de OCRA-methode is, ondanks dat [ eiser ] daarover een andere mening heeft, niet aan de orde, omdat de werksituatie van [ eiser ] niet aan de daarvoor gestelde twee criteria voldoet.
De conclusie van de deskundige is dat repeterend bewegen feitelijk (vrijwel) niet voorkomt en daarom geen knelpunt is.

2.10.
Met betrekking tot het duw- en trekwerk en dan met name het werken met momentsleutels concludeert de deskundige dat daarvoor de zogenaamde NIOSH-normering in de toepassing van het 3dSSP Chaffin biomechanisch rekenmodel de meest geschikte normering is om dit te beoordelen. Hierbij kunnen de specifieke factoren zoals de lengte van [ eiser ], diens momentarm en zijn specificaties ten aanzien van inzet lichaamsgewicht het best berekend worden.
De deskundige is uitgegaan van een gemiddeld aantal assen van 2,5 per dag, zoals toegelicht in hoofdstuk 2 van de rapportage. Uit het onderzoek volgt dat de frequentie waarmee wordt gewerkt in belangrijke mate van invloed is op de werkzaamheden. Voormeld 3dSSP Chaffin- model gaat uit van een lage frequentie van één keer per dag tot niet meer dan één keer per uur, waarbij veel hersteltijd mogelijk is. Deze werkzaamheden bij [ gedaagde ] komen echter gegroepeerd voor en dan ook gedurende langere tijd aaneen op een werkdag en vervolgens een periode niet. De invloed van de frequentiefactor zal bijdragen aan een toename van de belasting, maar onduidelijk is hoeveel. Uitgaande van een gemiddeld aanhaalmoment van 450 Nm is het overgrote deel met de specificatie man, 67 kg, 172 cm lichaamslengte, beschermd en loopt een deel kans op 14% polsklachten, 6% elleboogklachten en 21% schouderklachten. Uitgaande van een gemiddeld aanhaalmoment van 600 Nm is eveneens een deel met voornoemde specificaties beschermd, maar loopt een groter deel kans op klachten, te weten 49% polsklachten, 55% elleboogklachten en 70% schouderklachten. De kans op schouderklachten is daarbij relatief het grootst en resulteert in een een NIOSH Action Limit, in welk geval verbetermaatregelen worden aanbevolen.

2.11.
Voor het beoordelen van het duw- en trekwerk ten aanzien van het positioneren van heftruckbanden en cilinders, is de Norm van Mital (1997) van toepassing. De maximaal te hanteren kracht is 30 kg of 300 N.
Heftruckbanden zijn tot 170 cm hoog en wegen 800 kg. Voor het verplaatsen en positioneren daarvan waren hijsbanden ter beschikking gesteld die met behulp van een kraan bewogen konden worden. Hoewel niet waarschijnlijk is dat bij het duwen, trekken en positioneren van die banden meer dan 30 kg aan kracht werd gebruikt, kan niet uitgesloten worden dat hiervan wel sprake is geweest. Vooral bij het positioneren om de velg is het mogelijk dat er grotere krachten gebruikt zijn, omdat deze beweging haaks is ten opzichte van de hijsrichting van de kraan, waardoor de kraan maar deels kon ondersteunen. Het krachtig duwen en trekken zal maximaal ongeveer 9 keer per dag voorkomen, met een frequentie van eenmaal per uur. De Mital-norm geeft in de risicotabel aan dat bij ongeveer een maal per werkuur 50% van de werknemers zonder gezondheidskundig risico een dergelijke kracht kunnen leveren bij een piek van 355 Newton. Deze piekwaarde impliceert tegelijkertijd dat de andere 50% mogelijk wel een gezondheidsrisico loopt.
De deskundige concludeert vervolgens dat het niet waarschijnlijk is dat bij het positioneren van cilinders de norm van 300 Newton wordt overschreden, maar voegt daaraan toe dat onbekend is welke krachten toegepast worden bij het positioneren van heftruckbanden. Daardoor kan het incidenteel (wanneer de band er niet om wilde) zo zijn geweest dat er wel meer geduwd moest worden, waarbij het de deskundige logisch voorkomt dat in die gevallen om hulp van een collega werd gevraagd.
2.12. Vervolgens komt het tillen en dragen aan de orde. De grenswaarde voor tillen is gebaseerd op de Amerikaanse NIOSH til norm van 23 kg (gebaseerd op een gewicht van 50 Amerikaanse ponden). In Nederland is dit zeer veel geïnterpreteerd als 25 kg, bijvoorbeeld in de Arbo catalogus sector Metalektro sinds 2012. Bij tillen door 2 personen is het maximale gewicht 46 kg.
Omdat partijen elkaar tegenspreken over de wijze waarop getild en gedragen moest worden, kan de deskundige niet vaststellen wat de feitelijke situatie is geweest. Hij komt, uitgaande van alle mogelijke scenario's, uit op de volgende conclusies:
- Als het tilgewicht van de wielklemmen daadwerkelijk 50 kg was, dan is het onwaarschijnlijk dat deze handmatig 6 x per dag solo door [ eiser ] getild zijn. De deskundige acht aannemelijk dat in dat geval hulpmiddelen gebruikt zijn.
- Als het tilgewicht van de wielklemmen handmatig 6 x per dag getild zijn samen met een collega, dan is sprake van overschrijding van de til-norm van 23 kg per persoon.
- Als het tilgewicht van de wielklemmen daadwerkelijk 34 kg was en deze solo handmatig 6 x per dag zijn getild, dan is er sprake van overschrijding van de til-norm van 23 kg.
- Als het tilgewicht van de wielklemmen daadwerkelijk 34 kg was en deze handmatig 6 x per dag getild zijn samen met een collega, dan is er geen sprake van overschrijding van de til-norm van 23 kg per persoon.
- Als hulpmiddelen zijn gebruikt is geen sprake van overschrijding van de til-norm.

2.13.
De deskundige heeft verder nog aandacht besteed aan de energetische belasting van [ eiser ] dat heeft geresulteerd in de op bladzijde 62 en 63 van de rapportage weergegeven tabel 10. De daaraan verbonden conclusie luidt dat er bij [ eiser ] geen overschrijding van de gezondheidskundige grenswaarde van 21 kilojoules per minuut is geconstateerd. Daarbij is onder meer de kanttekening gemaakt dat een mogelijk, maar gelet op de specificaties van [ eiser ] op het gebied van diens lengte en gewicht niet zeer waarschijnlijke, lichte overschrijding van de gezondheidskundige grenswaarde door [ eiser ] alleen vastgesteld kan worden door een hartslagmeting tijdens de uitoefening van de werkzaamheden. Dit is in het geval van [ eiser ] echter niet meer mogelijk.

2.14.
In zijn rapportage heeft de deskundige onder 4.7. geantwoord op de onder 3.1. sub h. genoemde vraag in meergenoemd tussenvonnis en daarbij - onder meer - aangegeven dat het, gelet op de fysieke aard van het werk, opvallend is dat er geen bewijs is van het verstrekken van voorlichting en instructie en dat er geen bewijs is dat PAGO/PMO is aangeboden, zoals de Arbowet voorschrijft. De deskundige heeft hier nog aan toegevoegd wel kennis te hebben genomen van de RI&E van 1995 en 2015 en de TRA's van 2008 en 2012, maar niet van de aanvulling RI&E 2005.
Met betrekking tot het werken in koude en tocht merkt de deskundige op dat hij bij de thema's waar kou een beïnvloedingsfactor is, zoals bij trillingen en repeterend bewegen, hij dit heeft meegenomen in zijn beoordeling.
Tot slot is er nog een opmerking gemaakt over de discussie tussen partijen over het al dan niet alleen werken door [ eiser ] en is opgemerkt dat uit de stukken volgt dat overwerk door [ eiser ] vooral is voorgekomen van 2005 tot en met 2007 en dat de in de rapportage genoemde "worst cases" deze periode betreffen en neerkomen op 1/6 deel van het dienstverband van [ eiser ] bij [ gedaagde ].

2.15.
De uit het onderzoek door de deskundige getrokken, hiervoor weergegeven, conclusies volgen – beknopt weergegeven – tenslotte nog uit de in hoofdstuk 5 van de rapportage opgenomen tabel.

2.16.
Zoals hiervoor onder 2.2. weergegeven volgt nu - puntsgewijs – de reactie van partijen op het deskundigenrapport en de beoordeling daarvan.
Wijze van rapporteren

2.17.
[ gedaagde ] en Zürich hebben geen reactie over de wijze van rapporteren gegeven. [ eiser ] heeft dat wel gedaan en daartoe aangevoerd dat, anders dan de deskundige meent, ten onrechte niet het totaal van de werkzaamheden is beoordeeld zoals in vraag 3.1. sub c. van het tussenvonnis wel is verwoord. Dit had, aldus [ eiser ], voorkomen kunnen worden indien de deskundige zich zou hebben gehouden aan het zogenaamde vierstapsmodel van het Saltsa rapport (van de NCVB), dat uitgaat van een multifactoriële benadering, waarvan de deskundige overigens wel melding heeft gemaakt in zijn rapportage.

2.18.
De kantonrechter is van oordeel dat voormeld bezwaar van [ eiser ] terecht is. Hij zal dan ook bij de beoordeling van de gedetailleerd beschreven werkzaamheden en werkomstandigheden, waar naar zijn oordeel nodig, rekening houden met en uitgaan van een multifactoriële benadering. De beschrijvingen op zich vormen naar het oordeel van de kantonrechter en mede gelet op de onderlinge meningsverschillen van partijen op diverse onderdelen van de diverse werkzaamheden qua tijdsduur en zwaarte, een goede basis voor de uiteindelijke beoordeling.

Beschrijving werkzaamheden en werkomstandigheden (fysieke belasting en werkhouding)

2.19.
[ gedaagde ] en Zürich merken ten aanzien van trillingen door werken met aangedreven apparaten op dat de deskundige geen overschrijding van de gezondheidskundige grenswaarden heeft geconstateerd en dat SBV destijds heeft vastgesteld dat het gereedschap van goede kwaliteit was en goed werd onderhouden.
[ eiser ] voert op dit punt aan dat de deskundige in beginsel geen overschrijding van genoemde grenswaarden heeft geconstateerd, tenzij er sprake is van onvoldoende onderhoud/kalibratie. Juist daarover is niets bekend, althans niet door [ gedaagde ] bekend gemaakt, terwijl in het door SBV opgestelde RI&E 1995 het advies is gegeven de trillingsbelasting te meten.

2.20.
De door [ eiser ] gemaakte opmerking is naar het oordeel van de kantonrechter terecht. Hij schaart zich wat betreft zijn oordeel op dit punt daarnaast achter de opmerkingen van de deskundige dat het trillingsniveau veel preciezer vastgesteld had kunnen worden als aantoonbaar vastgesteld had kunnen worden dat het hiervoor bedoeld advies van SBV zou zijn opgevolgd, dan wel aantoonbaar, op basis van de – al dan niet bij de leverancier/producent opgevraagde technische handleiding, dit niveau preciezer had kunnen worden vastgesteld. Daarnaast is niet aangetoond dat onderhoud c.q. kalibratie aan die apparaten daadwerkelijk is uitgevoerd. Het ontbreken van zodanige informatie is een omstandigheid die in beginsel voor rekening en risico van [ gedaagde ] komt. De kantonrechter voegt hier nog aan toe dat de deskundige ook nog heeft opgemerkt dat de impact van de combinatie met hamer slaan onbekend is.

2.21.
Ten aanzien van de trillingsbelasting als gevolg van het werken met hamers hebben [ gedaagde ] en Zürich aangevoerd dat de deskundige heeft aangegeven dat er geen methodiek beschikbaar is om de impact hiervan te meten en dat daarom de gezamenlijke tijd van werken met aangedreven gereedschappen en hamers opgeteld moet worden. Gelet op de door de deskundige berekende tijdsduur wordt, aldus [ gedaagde ] en Zürich in geen van de genoemde gevallen de gezondheidskundige grenswaarde overschreden.
[ eiser ] heeft op zijn beurt benadrukt dat de impact van de trillingsbelasting als gevolg van het dagelijks hameren door de deskundige niet kan worden beantwoord, omdat concrete normen hiervoor ontbreken. Daardoor, zo menen volgens de rapportage ook de twee geraadpleegde deskundigen op dit vakgebied, is het weliswaar zonder metingen niet (meer) mogelijk om conclusies te trekken over de impact van het hameren op het bewegingsapparaat per hamerslag, maar de deskundige heeft ook gewezen op de aanbeveling in de RI&E 1995 waarin is opgenomen dat de reactiekrachten op het lichaam kunnen leiden tot klachten van schouder, armen en rug. Verder wijst [ eiser ] op de door hem overgelegde aanvullende rapportage van Arbo deskundige bij BBZ FNV, de heer V. Goovers. Aan hem is specifiek gevraagd of hij kon bevestigen dat sprake was van (herhaalde) piekbelasting, met name vanwege het slaan met metaal op metaal en het antwoord op die vraag was bevestigend. Hij voegt hier nog aan toe dat noch het Saltsa rapport van de NCVB noch andere aangehaalde meetinstrumenten volgens de deskundige aanknopingspunten bieden om tot een afgewogen oordeel te komen, maar ook dat de deskundige daarbij heeft aangegeven dat hij het aantal hamerslagen (400 maal per werkdag), wel van belang acht voor, naar [ eiser ] aanneemt, het totaal van de dagelijkse belasting.

2.22.
De kantonrechter is het met de door [ eiser ] gemaakte opmerkingen eens. De deskundige concludeert immers dat het slaan met hamers op metaal gemiddeld eenmaal per minuut op een gehele werkdag zeker impact zal hebben op het bewegingsapparaat, maar dat onbekend is in welke mate die tot mogelijke klachten kunnen leiden, waarbij de deskundige wijst op een aantal factoren die aantoonbaar van invloed zijn op fysieke klachten door hameren. Hoewel volgens de deskundige, zoals door [ gedaagde ] en Zürich is aangegeven, de belasting van [ eiser ] de NCVB-norm niet overschrijdt, heeft hij daar ook aan toegevoegd dat een zeer belangrijk aspect, te weten de impact (intensiteit) van het hamer slaan, niet in deze methode is opgenomen/meegewogen. Ook wijst de deskundige op de uitkomst van de BauA LMM-methode, tabel 6 in de rapportage.
Verder schaart de kantonrechter zich achter de samenvattende conclusie van de deskundige dat de impact, het gemiddeld 400 maal op een werkdag met een hamer slaan in allerlei varianten (tabel 2 rapport en tabel 2 commentaar [ eiser ]) niet goed beoordeeld kan worden met genoemde methoden, terwijl dit wel van belang is en meegewogen moet worden.

2.23.
Partijen hebben geen op- of aanmerkingen gemaakt op de in de rapportage genoemde punten van statische werkhoudingen en repeterend bewegen, zodat de kantonrechter zich bij de door de deskundige hierover in zijn rapportage genoemde conclusies op deze punten schaart en deze tot de zijne maakt.

2.24.
Met betrekking tot het werken met momentsleutels, dat onder duw- en trekwerk valt, merken [ gedaagde ] en Zürich op dat er geen sprake is van rode scores in de rapportage. Alle scores komen wel uit in het gele gebied en dat betekent volgens hen dat deze nog wel acceptabel zijn.
[ eiser ] is op zijn beurt van mening dat de deskundige bij een gemiddeld aanhaalmoment van 450 Nm melding maakt van een gedeeltelijke kans op klachten en bij een aanhaalmoment van 600 Nm op een grotere kans daarop, terwijl bij een aanhaalmoment van 600 Nm er een (fors) risico is op het ontstaan van (schouder)klachten.

2.25.
De kantonrechter acht op dit punt van belang de door de deskundige gemaakte opmerkingen dat de frequentie waarmee wordt gewerkt in belangrijke mate van invloed is op de werkzaamheden, omdat deze werkzaamheden, anders dan in het door de deskundige genoemde 3dSSP Chaffin-model, gegroepeerd voorkomen en dan ook gedurende langere tijd aaneengesloten. Impliciet distilleert de kantonrechter uit deze opmerking de omstandigheid dat de hersteltijd in dit geval en anders dan bij een lage frequentie van een keer per dag tot niet meer dan een keer per uur, (veel) langer zal zijn. Dat onduidelijk is hoeveel dat precies is, leidt bij de kantonrechter niet tot een andere visie op dit punt. Dit brengt de kantonrechter, in onderling verband en samenhang beschouwd met de door de deskundige genoemde NIOSH Action Limit, op dit punt tot het oordeel dat, zoals ook door [ eiser ] is betoogd, de kans op (schouder)klachten nadrukkelijk aanwezig is. Niet voor niets worden immers in een dergelijk geval verbetermaatregelen aanbevolen.

2.26.
Ten aanzien van het duwen en trekken bij het positioneren van heftruckbanden en cilinders hebben partijen slechts opgemerkt dat door de deskundige een overschrijding van de gezondheidskundige grenswaarde niet waarschijnlijk wordt geacht. De kantonrechter schaart zich achter deze conclusie en maakt deze tot de zijne.

2.27.
Zowel [ gedaagde ] en Zürich als [ eiser ] geven aan dat zij, zoals door de deskundige in zijn hiervoor onder 2.12. opgenomen conclusies ook is opgemerkt, van mening verschillen voor wat betreft het gewicht van de wielklemmen.
[ eiser ] heeft hier, onder verwijzing naar de door hem bij dagvaarding als productie 7a gevoegde verklaring van zijn oud-collega de heer A.J. van Heemskerken, nog aan toegevoegd dat hij, totdat hij na ongeveer een jaar na indiensttreding de beschikking kreeg over een krik, het gewicht van de wielklemmen van 50 kg vanaf de pallet 40 tot 50 centimeter zelf handmatig omhoog diende te tillen. Zelfs al zou het gewicht van een wielklem, zoals door [ gedaagde ] is betoogd, 34 kg zijn geweest, dan nog werd daarmee de tilnorm dagelijks overschreden, omdat hij, anders dan [ gedaagde ] beweert, daarbij geen gebruik heeft kunnen maken van de hulp van een collega. De collega's wilden hem niet helpen, omdat zij het werk te zwaar vonden.

2.28.
[ gedaagde ] en Zürich hebben nog opgemerkt dat door de deskundige geen overschrijding van de gezondheidskundige grenswaarde is vastgesteld ten aanzien van de energetische belasting van [ eiser ]. [ eiser ] heeft zich hierover in het geheel niet uitgelaten, zodat de kantonrechter van de juistheid van de conclusie van de deskundige uitgaat.

Wijzigingen aard van de werkzaamheden en de werkomstandigheden na 2012

2.29.
Uit het procesdossier alsmede uit het deskundigenrapport volgt dat na 2012 vrijwel alle fysieke taakonderdelen die [ eiser ] tot aan zijn uitval heeft uitgevoerd, hetzij zijn geautomatiseerd, hetzij worden gedaan met hydraulisch aangedreven tilhulpmiddelen en door 2 personen. [ gedaagde ] en Zürich hebben zich hier niet verder over uitgelaten. [ eiser ] heeft op dit punt benadrukt dat [ gedaagde ] heeft nagelaten om de gezondheidseffecten te meten, de aanbevelingen in de RI&E 1995 niet heeft opgevolgd en dat de nadien opgestelde RI&E's en aanpassingen op de werkplek voor hem te laat zijn gekomen.

Slot op- of aanmerkingen van partijen op het deskundigenrapport en de beoordeling daarvan

2.30.
[ gedaagde ] en Zürich voeren aan dat de bevindingen van de deskundige bevestigen dat er geen sprake was van een zodanige belasting in het werk van [ eiser ] dat de door hem gestelde fysieke en psychische klachten en beperkingen daarvan het gevolg zouden zijn. Met het deskundigenrapport is aldus niet vast komen te staan/ontkracht dat [ eiser ] schade zou hebben opgelopen tijdens zijn werkzaamheden voor [ gedaagde ]. Dit betekent, nog steeds aldus [ gedaagde ] en Zürich, dat [ eiser ] niet heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht en bewijslast voorvloeiend uit art. 7:658 lid 1 BW en dat [ gedaagde ] niet hoeft te bewijzen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Subsidiair, voor zover op [ gedaagde ] wel enige bewijslast zou rusten c.q. wanneer zij tegenbewijs zou moeten leveren vanwege een voorshands oordeel van de kantonrechter, dan is dit (tegen)bewijs met het rapport van de deskundige reeds geleverd. [ gedaagde ] en Zürich benadrukken nogmaals, onder verwijzing naar wat zij daarover bij conclusie van antwoord hebben aangevoerd, dat bij de beoordeling het medisch dossier van [ eiser ] in aanmerking dient te worden genomen.

2.31.
[ eiser ] heeft aangevoerd dat het deskundigenrapport op cruciale onderdelen tekortschiet. Zo kan vanuit ergonomisch oogpunt de 'impact' of de 'geweldsinwerking' op het menselijk lichaam, meer specifiek ten aanzien van de bovenste extremiteiten, niet worden beoordeeld. Hij benadrukt daarbij dat [ gedaagde ] zich niets heeft aangetrokken van de aanbeveling door SBV bij het opstellen van de RI&E 1995, bijvoorbeeld door te zorgen voor voldoende afwisseling en/of hulp en/of het treffen van anderszins verlichtende maatregelen, zoals deze wel in 2012 zijn gerealiseerd.
Verder is er geen rekening is gehouden met de cumulatieve effecten van de gedurende ruim 10 jaar verrichte werkzaamheden, waarvan deels is vastgesteld dat deze, nog afgezien van het hameren, gezondheidsrisico's met zich meebrachten en welke juist een multifactoriële benadering vergen.
De deskundige heeft daarnaast slechts in beperkte zin antwoord gegeven op de in meergenoemd tussenvonnis gestelde vraag onder 3.1. sub d. [ eiser ] voegt hier nog aan toe dat begrijpelijk is dat deze vraag, die betrekking heeft op het bestaan van een causaal verband, (blijkbaar) niet, althans niet voldoende concreet door een ergonoom kan worden beantwoord. Dat leidt er volgens hem toe dat tevens een klinisch arbeidsgeneeskundige zal moeten worden benoemd om deze vraag, met inachtneming van de beschrijving van de verschillende werkzaamheden, te beantwoorden, doch slechts indien en voor zover de kantonrechter van oordeel zou zijn dat er nog immer onzekerheid bestaat over dat causaal verband. In dat kader verwijst [ eiser ] nog naar de door hem als productie 18 bij de conclusie na deskundigenbericht gevoegde reactie/beoordeling van het deskundigenrapport door voornoemde heer V. Goovers van BBZ FNV, met daarin een verwijzing naar de - door de deskundige niet bij zijn rapportage betrokken – registratierichtlijn D024, opgesteld door het NCVB.

2.32.
Anders dan [ gedaagde ] en Zürich menen volgt uit het deskundigenbericht en dan met name de door de deskundige daarin gemaakte opmerkingen en kanttekeningen en hetgeen [ eiser ] daartegen en in aanvulling daarop heeft aangevoerd, zoals hiervoor weergegeven, dat [ eiser ] overeenkomstig het bepaalde in art. 7:658 lid 1 BW, voldoende heeft gesteld en bewezen dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden ten behoeve van [ gedaagde ] schade heeft geleden. Zoals reeds in het tussenvonnis van 23 april 2021 (r.o. 4.10) is overwogen, behoeven immers aan de stelplicht van [ eiser ] geen al te hoge eisen te worden gesteld. De kantonrechter overweegt hierover verder als volgt.

2.33.
Hoewel uit de deskundigenrapportage als gevolg van de - op basis van de door de kantonrechter hiervoor reeds als onvoldoende beoordeelde factoriële benadering (r.o. 2.18) – opgemaakt zou kunnen worden dat er geen sprake is geweest van overschrijding van de gezondheidskundige grenswaarden bij het verrichten van de werkzaamheden door [ eiser ], volgt uit die rapportage ook dat [ gedaagde ] nog immer geen duidelijkheid heeft verschaft c.q. een verklaring heeft gegeven voor de omstandigheid waarom zij het door SBV gegeven advies om de trillingsbelasting te meten niet heeft opgevolgd, dat zij geen handleiding bij de leverancier/producent van de betreffende apparaten heeft opgevraagd en evenmin heeft aangetoond dat er daadwerkelijk onderhoud c.q. kalibratie aan die apparaten is uitgevoerd (r.o. 2.20.), alsmede dat zij niet hebben bewezen dat PAGO/PMO is aangeboden, zoals de Arbowet voorschrijft. Ook volgt uit de rapportage dat het gemiddeld 400 maal op een werkdag met een hamer slaan in allerlei varianten (tabel 2 rapport en tabel 2 commentaar [ eiser ]) zeker impact zal hebben, ook al kan dit met de door hem gebruikte methoden niet goed beoordeeld worden. Feit blijft immers dat de deskundige het wel van belang vindt dat dit meegewogen moet worden (r.o. 2.22.). De door [ gedaagde ] en Zürich uit het deskundigenrapport getrokken conclusie dat de scores van het werken met momentsleutels nog wel acceptabel zijn, omdat er geen sprake is van "rode scores”, deelt de kantonrechter, onder verwijzing naar wat hij hiervoor onder r.o. 2.25. heeft weergegeven, evenmin.

2.34.
Wat betreft het gewicht van de wielklemmen is de kantonrechter van oordeel dat in ieder geval vaststaat dat een wielklem een gewicht van 34 kg had.
[ eiser ] heeft hier, onder verwijzing naar de door hem bij dagvaarding als productie 7a gevoegde verklaring van zijn oud-collega de heer [ X ] nog aan toegevoegd dat hij, totdat hij na ongeveer een jaar na indiensttreding de beschikking kreeg over een krik, het gewicht van de wielklemmen van 50 kg vanaf de pallet 40 tot 50 centimeter zelf handmatig omhoog diende te tillen. Zelfs al zou het gewicht van een wielklem, zoals door [ gedaagde ] is betoogd, 34 kg zijn geweest, dan nog werd daarmee de tilnorm dagelijks overschreden. De kantonrechter betrekt bij dit oordeel de omstandigheid dat [ gedaagde ] tegenover de met schriftelijke verklaringen aannemelijk gemaakte stelling van [ eiser ] dat hij bij het uitvoeren van deze werkzaamheden geen hulp kon vragen van collega's, omdat die hem vanwege de zwaarte van het werk niet wilden helpen, onvoldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat dit niet juist zou zijn. Daar voegt de kantonrechter nog aan toe dat, indien dit verweer van [ gedaagde ] al als juist zou worden beoordeeld, het op de weg van [ gedaagde ] had gelegen het vragen van hulp aan collega's en het rouleren op de verschillende werkstations uitdrukkelijk aan [ eiser ] op te dragen/bevelen. Door dit na te laten en [ eiser ] op dit - onbetwist - zware werkstation te laten werken, heeft [ gedaagde ] naar het oordeel van de kantonrechter de op haar rustende zorgplicht jegens [ eiser ] geschonden.

2.35.
[ gedaagde ] heeft tot slot nog aangevoerd dat het medisch dossier van [ eiser ] geen basis biedt voor het door [ eiser ] gestelde causaal verband tussen zijn klachten/beperkingen en de door hem ten behoeve van [ gedaagde ] verrichte werkzaamheden, dat de gestelde klachten ook niet kunnen worden verklaard vanuit de orthopedische medische discipline en dat sprake is van een discrepantie tussen de gestelde klachten en (het ontbreken van) objectiveerbare afwijkingen.
De kantonrechter is evenwel van oordeel dat in ieder geval de zwaarte van de door [ eiser ] verrichte werkzaamheden op hetzelfde werkstation gedurende een groot aantal jaren daaruit wel degelijk zijn te destilleren, zeker in onderling verband en samenhang beschouwd met het orthopedisch geneeskundig rapport van mevrouw [ Y ]. De conclusie van dat rapport is weliswaar dat bij [ eiser ] sprake is van pseudoradiculaire klachten/ cervicobrachialgie, beginnende glenohemerale artrose links en tendomyogene klachten van heupen/knieën en lumbale wervelkolom, maar ook dat daarvan noch bewezen noch uitgesloten kan worden dat deze in relatie staan met de door [ eiser ] verrichte werkzaamheden. Verder volgt uit de in dat rapport opgenomen 'relevante gegevens uit het dossier' dat aannemelijk is dat bij slijtage van de halswervelkolom en de rechterschouder werkzaamheden kunnen bijdragen aan verergering van klachten, alsmede dat de chronische nek- en schouderklachten, welke min of meer neurologisch van aard zijn, als gevolg van degeneratieve afwijkingen aan nek en schouders, in de literatuur in verband worden gebracht met schouder belastende werkzaamheden. Daar is aan toegevoegd dat de eigen bedrijfsarts ook heeft gesteld dat [ eiser ] in zijn werk is blootgesteld aan forse schouder belastende werkzaamheden en dat op basis van relevante registratierichtlijnen de klachten in belangrijke mate te wijten zijn aan jarenlange belasting in werk. Daarnaast heeft de bedrijfsarts gemeld dat, nu andere oorzaken voor de klachten onder andere door de orthopeed voldoende zijn uitgesloten, er zijns inziens sprake is van een beroepsziekte.

2.36.
Al de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, waarbij uitdrukkelijk wordt uitgegaan van eerdergenoemde multifactoriële benadering van de door de deskundige afzonderlijk beoordeelde werkzaamheden en rekening houdend met het onder 2.14. genoemde worst-case-scenario in de periode van 2005 tot en met 2007, leiden naar het oordeel van de kantonrechter tot de conclusie dat er een voldoende (medisch) causaal verband aanwezig is tussen de medische klachten/beperkingen van [ eiser ] en de door hem ten behoeve van [ gedaagde ] verrichte werkzaamheden, als gevolg waarvan [ eiser ] ook schade heeft geleden.

2.37.
Het voorgaande betekent dat [ gedaagde ] tegenbewijs zou moeten leveren tegen de voorshands aannemelijk geachte stelling dat zij niet heeft voldaan op de op haar jegens [ eiser ] rustende zorgplicht. [ gedaagde ] heeft in dat verband in haar conclusie na deskundigenbericht aangegeven dat zij het (tegen)bewijs met het deskundigenbericht, in samenhang met de informatie in het medisch dossier, geleverd acht. Uit vorenstaande beoordelingen volgt echter genoegzaam dat de kantonrechter deze visie niet deelt. Dat geldt ook ten aanzien van het subsidiair geopperde onderzoek dat zou moeten plaatsvinden naar welke mogelijke, zowel arbeid gerelateerde als niet arbeid gerelateerde oorzaken die ten grondslag (kunnen) liggen aan die klachten, waarbij eveneens beoordeeld zou moeten worden welke klachten reeds aanwezig waren voordat [ eiser ] in dienst trad van [ gedaagde ]. Uit de medische rapportage en dan met name het huisartsenjournaal, volgt naar het oordeel van de kantonrechter genoegzaam dat [ eiser ] weliswaar sinds 1998 bekend is met rugklachten, dan wel andere klachten aan het bewegingsapparaat (heupen, knieën), maar dat hij zich eerst op 14 februari 2005 bij de huisarts heeft gemeld met thorax- /schouderklachten, welke klachten uiteindelijk – mede - tot zijn arbeidsongeschiktheid hebben geleid.

2.38.
Vervolgens komt de (hoogte van) de door [ eiser ] gevorderde schadevergoeding en de - mogelijke – verwijzing naar de schadestaatprocedure aan de orde. [ eiser ] heeft aangevoerd dat zijn schade, zowel materieel als immaterieel, geheel dan wel voornamelijk wordt bepaald door de werk-gerelateerde oorzaken, nu hij zijn werk op relatief jonge leeftijd is kwijtgeraakt en niet meer in staat is te werken en/of ander vergelijkbaar werk te verrichten. Hij heeft zijn schade, bestaande uit verlies wegens arbeidsvermogen en een vergelijking tussen het inkomen dat hij zonder de gezondheidsklachten had kunnen verdienen en zijn inkomen na 2012 tot en met 2018, berekend op een bedrag van ongeveer € 53.000,-- bruto, waarbij volgens hem een redelijke toekomstverwachting is dat de schade wegens verlies aan arbeidsvermogen jaarlijks zal oplopen, afgezien van de pensioenschade. In deze procedure vordert hij, naast verwijzing naar de schadestaatprocedure, een voorschot op die schade ten bedrage van € 50.000,--, een en ander zoals in het tussenvonnis van 23 april 2021, r.o. 3.1. en 3.2., beschreven. [ gedaagde ] en Zürich hebben hiertegen aangevoerd dat [ eiser ] niet heeft aangetoond dat sprake is van zodanige klachten/beperkingen dat hij hierdoor (noemenswaardig) (arbeidsvermogens)schade zou lijden, alsmede dat er geen aanleiding bestaat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure, een en ander zoals in het tussenvonnis van 23 april 2021 onder r.o. 3.7. is weergegeven.
De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
Dat [ eiser ] schade heeft geleden door toedoen van [ gedaagde ], staat naar het oordeel van de kantonrechter op grond van de thans vastgestelde feiten en omstandigheden genoegzaam vast. Anders dan [ gedaagde ] en Zürich menen is het, gelet al op het enkele tijdsverloop, voor de kantonrechter niet mogelijk deze schade ex art. 612 Rv te begroten. De gevorderde veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat ligt dan ook voor toewijzing gereed. Dat geldt eveneens ten aanzien van het toekennen van een voorschotbedrag. De kantonrechter gaat bij de bepaling van de hoogte van zodanig bedrag uit van het tot 2018 door [ eiser ] begrote en voorshands genoegzaam onderbouwde, bedrag van € 53.000,-- bruto. Hij zal echter niet het gevorderde voorschotbedrag van € 50.000,-- aan schade toewijzen, doch het eveneens door [ eiser ] begrote netto equivalent van € 53.000,--, neerkomend op een bedrag van € 35.000,--.

De declaratie van de deskundige

2.39.
De kantonrechter stelt voorop dat het een omissie van (de griffier van) de rechtbank is dat aanvankelijk door de deskundige begrote voorschotbedrag van € 13.784,32, inclusief BTW, nog niet aan de deskundige is voldaan. Dit was, gelet op het bepaalde in de begrotingsbeschikking van 1 augustus 2022, uitdrukkelijk wel de bedoeling. Namens de rechtbank biedt de kantonrechter daarvoor zijn excuses aan. Immers, slechts de beslissing op de verhoging van die kosten door de deskundige is bij voormelde begrotingsbeschikking aangehouden.

2.40.
[ eiser ] heeft ten aanzien van de hiervoor bedoelde verhoging aangevoerd geen aanleiding te zien tot aanpassing van de kostenbegroting. Hij heeft hieraan toegevoegd dat weliswaar duidelijk is dat de deskundige veel (extra) werk heeft gehad bij de totstandkoming van zijn definitieve rapportage, maar dit was een gevolg van met name het commentaar door en namens [ eiser ] op het concept, dat volgens hem op significante onderdelen tekortschoot. Ook [ gedaagde ] en Zürich hebben bezwaar gemaakt tegen een verdere verhoging van de kosten van de deskundige.

2.41.
De kantonrechter komt, naar aanleiding van de door de deskundige verstrekte uitgebreide nadere adequate uitleg en deugdelijke specificatie van de urenbesteding op de door de deskundige in verband met het opstellen van de definitieve rapportage extra verrichte werkzaamheden, terug op de door hem in de begrotingsbeschikking van 1 augustus 2022 voorshands buitensporige geachte verhoging van de kosten door de deskundige. De deskundige heeft immers aantoonbaar veel werk moeten verrichten om zijn conceptrapportage op te kunnen stellen en daarna nog extra veel (na)werk om tot een definitieve rapportage te kunnen komen. Zonder deze rapportage had de kantonrechter niet tot het thans gewogen oordeel kunnen komen. Dat de deskundige in zijn rapportage een andere, factoriële, aanpak heeft gebezigd dan die welke de kantonrechter heeft gevolgd bij zijn beoordeling, leidt niet tot een ander oordeel, nu de basis voor die beoordeling immers - mede- volgt uit die rapportage.
Dit betekent dat de deskundige terecht aanspraak maakt op betaling van de door hem toegezonden nota tot een totaalbedrag van € 20.684,-- exclusief BTW (€ 25.027,64 inclusief BTW) en dat in het verlengde hiervan en van het bepaalde in de tussenvonnissen van 23 april 2021 en 10 september 2021 [ gedaagde ] binnen twee weken na heden, door voldoening van de nota die het Landelijke Dienstencentrum zal toesturen, dient te voldoen een (aanvullend) bedrag van € 11.243,32 inclusief BTW. Zowel het reeds betaalde bedrag van € 13.784,32 als genoemd aanvullend bedrag dienen vervolgens door de rechtbank aan de deskundige K. Peereboom te worden betaald.

Proceskosten

2.42.
[ gedaagde ] en Zürich worden als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen veroordeeld in de proceskosten, waaronder begrepen de hiervoor onder 2.41. genoemde kosten voor het deskundigenrapport. De gevorderde nakosten worden toegewezen tot een half salarispunt van het toegewezen salaris met een maximum van € 132,--, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis.

3.
De beslissing

De kantonrechter

3.1..
veroordeelt [ gedaagde ] en Zürich, hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de ander zal zijn gekweten, tot vergoeding van de door [ eiser ] geleden materiële en immateriële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

3.2.
veroordeelt [ gedaagde ] en Zürich, hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de ander zal zijn gekweten, om aan [ eiser ] een voorschot op voormelde schade te voldoen ten bedrage van € 35.000,--;

3.3.
veroordeelt [ gedaagde ] en Zürich, hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de ander zal zijn gekweten, in de proceskosten, te voldoen binnen twee weken na heden en tot deze uitspraak aan de kant van [ eiser ] vastgesteld op een totaalbedrag van € 3.928,06, bestaande uit € 104,06 aan dagvaardingskosten, € 119,-- aan griffierecht, € 3.573,-- (4,5 x € 794,--) aan salaris voor de gemachtigde en € 132,-- aan kosten die na dit vonnis zullen ontstaan te voldoen, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, alsmede, bij het uitblijven van tijdige betaling, te vermeerderen met de wettelijke rente over voormeld totaalbedrag vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;

3.4.
veroordeelt [ gedaagde ] in de kosten van de deskundige begroot op een totaalbedrag van € 25.027,64 inclusief BTW, van welke kosten zij reeds heeft voldaan een bedrag van € 13.784,32, zodat nog resteert te betalen een bedrag van € 11.243,32, een en ander op de wijze zoals hiervoor onder r.o. 2.41. is bepaald;
3.5. verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. P.J. Wiegman en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2023.
ару
аз
De griffier van de rechtbank.

Datum: 24 februari 2023

Met dank aan de heer mr. G.J. Knotter, Wout van Veen Advocaten voor het inzenden van deze uitspraak.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2023/RBGEL-240223