TAHVD 210423
- Meer over dit onderwerp:
Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2023/TAHVD-210423
zie ook: https://tuchtrecht.overheid.nl/ECLI_NL_TAHVD_2023_66
Hof van Discipline,
Beslissing van 21 april 2023
in de zaak 220090
naar aanleiding van het hoger beroep van:
Klager
gemachtigde: mr. F.C. Schirmeister, advocaat te Amsterdam
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 14 maart 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort ’'s-Hertogenbosch (zaaknummer: 21-863/DB/LI). In deze beslissing zijn de klachtonderdelen a), c) en d) ongegrond verklaard. Klachtonderdeel b) is gegrond verklaard voor zover verweerder heeft nagelaten de hoogte van zijn uurtarief in de opdrachtbevestiging te vermelden en is voor het overige ongegrond verklaard. Aan verweerder is geen maatregel opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2022:45 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 22 maart 2022 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van verweerder.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 27 maart 2023. Daar zijn de gemachtigde van klager en verweerder verschenen.
3 FEITEN
Het hof gaat uit van de feiten die de raad heeft vastgesteld, omdat daartegen geen beroepsgrond is gericht en deze als onweersproken vaststaan. Het hof heeft een aanvulling op die feiten geplaatst onder randnummer 3.5.
3.1 Klager is op 9 september 2015 een arbeidsongeval overkomen, waarbij hij ernstig letsel opliep en arbeidsongeschikt is geraakt. Verweerder heeft klager in de daarop volgende letselschadezaak bijgestaan. Verweerder heeft bij brief van 20 januari 2016 de opdracht van klager bevestigd en de financiële afspraken vastgelegd. Verweerder schreef in de opdrachtbevestiging onder meer het volgende:
“(…) Ik heb u voorgelicht over mijn werkwijze en mijn honorarium. Ten aanzien van het laatste zal ik voor u gesubsidieerde rechtshulp (toevoeging) aanvragen. (…) U weet verder dat de toevoeging wordt ingetrokken op het moment dat de aansprakelijkheid is erkend danwel anderszins verhaal mogelijk blijkt op een derde partij. In dat geval moet ik mijn gebruikelijk commercieel uurtarief in rekening brengen. Daarbij maak ik meteen de afspraak dat ik dit honorarium namens u verhaal op de aansprakelijke partij en ook incasseer. Per saldo bent u mij dan geen uurtarief (meer) verschuldigd. Tenslotte heb ik nog een exemplaar van de toepasselijke algemene voorwaarden op de dienstverlening bij u achtergelaten. (…)”.
3.2 De Raad voor Rechtsbijstand heeft een toevoeging aan klager verleend.
3.3 Omdat de werkgever van klager (verder: de wederpartij) weigerde de aansprakelijkheid te erkennen, heeft verweerder namens klager een kort geding aanhangig gemaakt. De wederpartij heeft voor de mondelinge behandeling van het kort geding aansprakelijkheid erkend en een voorschot van € 1.000,- op de schade aan klager betaald, waarna het kort geding op 3 januari 2017 is ingetrokken.
3.4 Verweerder heeft klager per e-mail van 8 maart 2018 bericht dat de wederpartij een aanvullend voorschot van in totaal € 5.000,- voor de door klager geleden schade zou betalen, alsmede dat een voorschot van € 6.000,- was betaald op openstaande kosten wegens rechtsbijstand.
3.5 Op 6 juni 2018 heeft verweerder aan klager geschreven:
“(…) Daarbij is ook verteld dat de toevoeging zou worden ingetrokken indien aansprakelijkheid werd erkend omdat dan de aansprakelijke partij de buitengerechtelijke kosten van rechtshulp dient te vergoeden. Die kosten zou ik jou op basis van uurtarief in rekening brengen en vervolgens namens jou meteen verhalen en incasseren bij de aansprakelijke partij zodat jij mij geen vergoeding verschuldigd zou zijn. (…)
Deze factuur is met specificatie doorgestuurd naar [de wederpartij] die vervolgens daarvan en vooralsnog € 6.000,- heeft erkend en betaald. Discussie over het meerdere loopt nog. De werkzaamheden vanaf 10.03.2017 tot en met heden zijn nog niet gedeclareerd. Dat zal overigens binnen niet al te lange tijd plaatsvinden. (…)”
3.6 Mr. De Boer (verder: de jurist), die geen advocaat is, heeft verweerder op 24 oktober 2018 bericht dat klager hem had verzocht de behandeling van de letselschadezaak over te nemen. Hij verzocht om een afschrift van het dossier.
3.7 Verweerder heeft op 26 oktober 2018 de volgende facturen opgemaakt en aan klager toegezonden met een begeleidende e-mail, waarin het volgende was vermeld:
“Inzake de overname van jouw letselschadezaak meldde zich [de jurist]. Hij verzocht mij om jouw letselschadedossier. Daartoe ben ik vanzelfsprekend bereid mits mijn honorarium volledig wordt voldaan. Bijgaand zend ik je de factuur voor de nog niet gedeclareerde werkzaamheden vanaf 10.03.17 tot en met 31.12.17 (bijlage 1/ nota D7439 ten bedrage van € 2.187,04) en periode 01.01.18 tot en met 26.10.18 (bijlage 2/ nota 8206 ten bedrage van € 5.932,03). Ook krijg je een nota voor de werkzaamheden van mijn medisch adviseur (bijlage 3/ nota M11898 ten bedrag van € 2.357,50). Na betaling van genoemde facturen zal ik het dossier ter beschikking stellen aan [de jurist](…)” .
3.8 De door verweerder vóór 26 oktober 2018 opgemaakte nota D7008 d.d. 20/03/17: € 11.741,88 (werkzaamheden periode 19.01.16 t/m 10.03.17) was door verweerder reeds als schade wegens buitengerechtelijke kosten bij de wederpartij gevorderd en door deze volledig vergoed.
3.9 Klager heeft verweerder per e-mail van 7 november 2018 bericht niet in staat te zijn om de facturen te betalen. Verweerder heeft vervolgens per e-mail van 8 november 2018 ter zake van de betaling van zijn honorarium een voorstel aan klager gedaan. De jurist heeft per e-mail van 26 november 2018 namens klager op het voorstel van verweerder gereageerd. Hierna heeft correspondentie tussen verweerder en de jurist over een te treffen regeling plaatsgevonden, waarna klager en verweerder in februari 2019 een vaststellingsovereenkomst aangaande de betaling van de openstaande facturen van verweerder hebben gesloten.
3.10 Op 27 december 2020 heeft mr. Bremen (verder: de opvolgend advocaat) zich als nieuwe (derde) rechtshulpverlener gemeld bij verweerder. Verweerder heeft de opvolgend advocaat per e mails van 6 en 16 januari 2020 gewezen op de in artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst opgenomen verplichting van klager om verweerder te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de afwikkeling van de letselschadezaak en haar verzocht om verweerder daarover nader te berichten. Per e-mail van 21 april 2020 heeft verweerder de opvolgend advocaat een termijn van twee weken gesteld om alsnog de gevraagde informatie te geven. De opvolgend advocaat heeft niet gereageerd.
3.11 Verweerder heeft klager op 21 augustus 2020 gedagvaard. Verweerder vorderde betaling van het nog openstaande bedrag van € 10.478,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2018 en kosten. De gemachtigde van klager heeft klager in die procedure tegen verweerder bijgestaan. De kantonrechter heeft bij vonnis van 14 juli 2021 de vordering van verweerder afgewezen. De kantonrechter overwoog dat er geen sprake was van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst aan de zijde van klager, omdat verweerder klager niet rechtstreeks een herinnering had gestuurd of een termijn had gesteld maar alleen klagers rechtshulpverlener, zodat geen sprake was van een verzuim.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:
a) Verweerder heeft op onjuiste gronden een beroep gedaan op het retentierecht.
b) Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld in financiële aangelegenheden.
c) Verweerder wenst naast een toevoeging een vergoeding te ontvangen.
d) Verweerder heeft rauwelijks gedagvaard.
5 BEOORDELING
Omvang hoger beroep
5.1 Klager is het niet eens met de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen en komt op tegen de overwegingen van de raad in 5.1, 5.2 tot en met 5.7 en 5.9. De beoordeling in hoger beroep beperkt zich daarom tot de klachtonderdelen a), b) voor zover die ongegrond is verklaard, c) en d).
Overwegingen raad
5.2 Aan de ongegrondverklaring door de raad liggen de volgende overwegingen ten grondslag:
Klachtonderdeel a): onjuist beroep op retentierecht
5.3 Klager heeft op 24 oktober 2018 zijn opdracht aan verweerder beëindigd. Verweerder heeft vervolgens zijn declaraties voor de door hem tot aan de opzegging van de opdracht verrichte werkzaamheden opgemaakt en aan klager toegezonden. Verweerder heeft klager bericht het dossier aan de opvolgende rechtshulpverlener toe te sturen nadat de openstaande declaraties zouden zijn voldaan. Het staat een advocaat vrij om ter voldoening van zijn facturen een beroep te doen op het retentierecht. Ter zake valt verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Regel 28 lid 2 van de Gedragsregels advocatuur maakt dit niet anders. Deze gedragsregel betreft een uitzondering op het ook aan advocaten toekomende retentierecht en is enkel van toepassing in geval van een verzoek om overdracht van een dossier tussen advocaten. Dit houdt verband met de omstandigheid dat de deken inzake de overdracht van een dossier enkel aan advocaten voorwaarden kan stellen.
Klachtonderdeel b): onzorgvuldig in financiële aangelegenheden
5.4 Klager verwijt verweerder onzorgvuldig te hebben gehandeld in financiële aangelegenheden. Klager verwijt verweerder (voor zover in hoger beroep van belang, hvd:) dat verweerder pas na beëindiging van de opdracht declaraties aan klager heeft toegezonden, dat hij exorbitant hoge kosten van zijn medisch adviseur, die zonder medeweten van klager is ingeschakeld, in rekening heeft gebracht en dat hij een betalingsverplichting en incassorisico voor klager heeft gecreëerd door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
5.5 Ter zake van het verwijt dat verweerder zijn declaraties pas na beëindiging van de opdracht aan klager heeft toegezonden, overweegt de raad als volgt. Verweerder heeft zijn kosten van rechtsbijstand over de periode van 19 januari 2016 tot en met 10 maart 2017 als schadepost bij de aansprakelijke partij in rekening gebracht en klager daarover geïnformeerd. Daarna zijn door verweerder geen tussentijdse declaraties meer opgemaakt. Verweerder heeft hierover ter zitting verklaard dat in letselschadezaken niet maandelijks wordt gedeclareerd, onder meer om BTW afdrachtverplichtingen te voorkomen, en dat soms uit strategische overwegingen met de declaratie van de buitengerechtelijke kosten wordt gewacht. Naar het oordeel van de raad is de keuze om geen tussentijdse declaraties aan de aansprakelijke partij te sturen niet onbegrijpelijk evenals het standpunt van verweerder dat hij zich bij beëindiging van de opdracht door klager niet langer vrij achtte om zijn kosten bij de aansprakelijke partij te declareren en daarom zijn declaraties heeft opgemaakt en aan klager heeft toegezonden. Bovendien staan de (financiële) gevolgen van een opdrachtbeëindiging vermeld in de algemene voorwaarden, die door verweerder aan klager ter hand zijn gesteld.
5.6 Ten aanzien van de inschakeling en de kosten van de medisch adviseur overweegt de raad dat de opdracht aan een medisch adviseur door de advocaat wordt verstrekt en dat het in letselschadezaken gebruikelijk is dat zo’n adviseur wordt ingeschakeld. De raad kan op grond van de overgelegde stukken niet vaststellen dat de medisch adviseur tegen de wil van klager is ingeschakeld. Uit de specificatie bij de declaratie van de kosten van de medisch adviseur volgt dat in oktober 2017 contact tussen klager en de ingeschakelde medisch adviseur heeft plaatsgevonden en door klager is nimmer bezwaar tegen het onderzoek door de medisch adviseur gemaakt. Klager wist derhalve dat een medisch adviseur door verweerder ingeschakeld was. Dat de kosten die daarvoor zijn berekend exorbitant zijn, kan de raad niet vaststellen.
5.7 De raad volgt klager niet in zijn stelling dat verweerder door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst een betalingsverplichting en incassorisico voor klager heeft gecreëerd. De vaststellingsovereenkomst had tot doel een regeling te treffen inzake de betaling van de openstaande declaraties van verweerder na de overname van de zaak. Het is begrijpelijk en gebruikelijk dat een advocaat, alvorens een zaak over te dragen, betaling dan wel zekerheidstelling voor de betaling van zijn declaraties verlangt. De vaststellingsovereenkomst is op initiatief van de opvolgend rechtsbijstandverlener van klager en na langdurig overleg tussen verweerder en die opvolgend rechtsbijstandverlener tot stand gekomen en vervolgens door klager ondertekend. Daar komt bij dat de facturen ten tijde van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst door klager niet werden betwist en de betalingstermijn daarvan was verstreken. Ter zake valt verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt te maken.
Klachtonderdeel c): zowel declaratie als toevoeging
5.8 Verweerder heeft een toevoeging aangevraagd en klager voorgehouden dat de toevoeging zou worden ingetrokken indien de aansprakelijkheid door de werkgever zou worden erkend. Vast staat dat de aansprakelijkheid is erkend en dat de toevoeging door verweerder niet is ingetrokken. Verweerder heeft in zijn verweer naar voren gebracht dat hij de toevoeging -in het belang van klager
in stand heeft gelaten, voor het geval er alsnog een gerechtelijke procedure zou moeten worden gevoerd over één of meer van de talloze punten die partijen in een letselschadezaak verdeeld kunnen houden, waarvoor de toevoeging dan alsnog gebruikt had kunnen worden. Ingevolge het bepaalde in Regel 18 lid 2 van de Gedragsregels advocatuur staat het een advocaat niet vrij om voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden een vergoeding te bedingen of in ontvangst te nemen, afgezien van eigen bijdragen, verschotten en proceskosten volgens de daarvoor geldende regels. De strekking van deze regel is dat het een advocaat niet vrij staat om naast een op basis van een toevoeging ontvangen vergoeding betaling voor zijn werkzaamheden te verlangen. Vast staat dat verweerder na erkenning van de aansprakelijkheid kosten voor rechtshulpverlening als schadepost hij de aansprakelijke partij in rekening heeft gebracht. Hoewel verweerder er goed aan had gedaan om, zoals door hem ook in de opdrachtbevestiging was vastgelegd, bij erkenning van de aansprakelijkheid de toevoeging in te trekken, heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat hij goede gronden had om de toevoeging met het oog op een mogelijke toekomstige gerechtelijke procedure in stand te laten. Vast staat dat verweerder de toevoeging ongebruikt heeft gelaten en niet tot declaratie daarvan is overgegaan. Onder deze omstandigheden valt verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt te maken.
Klachtonderdeel d): rauwelijks dagvaarden
5.9 Vast staat dat verweerder meerdere malen aan de (toenmalige) advocaat van klager heeft verzocht om hem over de stand van zaken in de letselschadezaak te informeren en per e-mail van 21 april 2020 een termijn van veertien dagen heeft gesteld om hem die informatie te doen toekomen, bij gebreke waarvan hij tot rechtsmaatregelen zou overgaan. Verweerder heeft geen reactie van de (toenmalige) advocaat ontvangen en is vervolgens tot dagvaarding van klager overgegaan. Verweerder mocht erop vertrouwen dat zijn aan de voor klager optredende advocaat gerichte berichten klager zouden bereiken en dat, indien klager niet langer werd bijgestaan door de advocaat waaraan de correspondentie was gericht, die advocaat hem daarover zou informeren. Dat de toenmalige advocaat klager klaarblijkelijk niet op de hoogte heeft gesteld van de correspondentie en sommatie van verweerder valt verweerder tuchtrechtelijk niet aan te rekenen. Naar het oordeel van de raad is er, gelet op bovenvermelde omstandigheden, geen sprake van rauwelijks dagvaarden van klager. Ter zake valt verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Evenmin valt verweerder tuchtrechtelijk aan te rekenen dat hij in rechte betaling van de buitengerechtelijke incassokosten heeft gevorderd. Het is aan de civiele rechter om deze vordering te beoordelen en hierop te beslissen.
Beroepsgronden
Klachtonderdeel a): onjuist beroep op retentierecht
5.10 Verweerder mocht zich niet beroepen op het retentierecht na de opzegging van de opdracht, nu klager tot dat moment niet bekend was met openstaande facturen. Verweerder had de betaling van die facturen moeten vorderen van de aansprakelijke partij en niet van klager, omdat aan klager een toevoeging was verstrekt. Klager heeft vervolgens onder druk van de voortgang van zijn schadezaak een vaststellingsovereenkomst met verweerder getekend voor een niet-bestaande schuld. Deze omstandigheden heeft de raad ten onrechte niet meegewogen.
Klachtonderdeel b): onzorgvuldig in financiële aangelegenheden
5.11 De raad is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat klager geen overeenkomst heeft gesloten met verweerder op grond waarvan klager persoonlijk een uurtarief zou zijn verschuldigd voor verweerders werkzaamheden. Aan klager was immers een toevoeging verstrekt en de betaling op basis van het uurtarief zou verweerder verhalen op de wederpartij. Verweerder had zijn facturen bij die partij moeten incasseren. In dit verband verwijst klager naar het bericht van 6 juni 2018, waaruit volgt dat klager niet hoefde te verwachten dat hij zelf facturen zou moeten betalen. De wederpartij betwistte de hoogte van de facturen. Het lijkt erop dat verweerder daarom de facturen afwentelde op klager.
5.12 Klager was verder niet bekend met de (inhoud van de) algemene voorwaarden van verweerder. De overweging van de raad over de hoge kosten van de medisch adviseur dat het klager niet kan zijn ontgaan dat verweerder contact had met die medisch adviseur is ook onjuist. Dit is onvoldoende gemotiveerd door de raad. De noodzaak voor dit advies in dit stadium en de rechtvaardiging van de hoge kosten ontbreken.
5.13 Ten slotte ontstond er voor klager wel degelijk een nadelig betalingsrisico en een incassorisico door het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst. Doordat verweerder die facturen niet aan klager had gezonden, hoefde hij die kosten niet te verwachten. Daarbij ging die vaststellingsovereenkomst er ten onrechte van uit dat de facturen van verweerder juist waren, terwijl er een overeenkomst ontbreekt dat die kosten voor rekening van klager zouden komen als de aansprakelijke partij die niet zou vergoeden.
Klachtonderdeel c): zowel declaratie als toevoeging
5.14 Verweerder mag zijn kosten niet in rekening brengen bij klager, nu daarvoor een toevoeging was verleend. Dat is in strijd met Regel 18 lid 2 van de Gedragsregels 2018. Het is niet juist dat via de afspraak dat de kosten voor zijn rechtsbijstand bij de wederpartij in rekening zouden worden gebracht en dat bij gebrek aan betaling door deze partij die kosten alsnog in weerwil met de toevoeging voor rekening van klager komen. Het argument dat de toevoeging open bleef staan voor een mogelijke toekomstige gerechtelijke procedure faalt, aangezien daarvoor tegen die tijd alsnog een nieuwe toevoeging kon worden gevraagd.
Klachtonderdeel d): rauwelijks dagvaarden
5.15 Het stond verweerder vrij zelf bij klager te informeren naar de stand van zaken in de schadezaak. Verweerder had immers zelf afspraken met klager gemaakt. Hij mag zich niet verschuilen achter het contact met de opvolgende advocaat in de schadezaak. De kantonrechter was op dit punt ook duidelijk.
Verweer in beroep
Klachtonderdeel a): onjuist beroep op retentierecht
5.16 Verweerder heeft verwezen naar zijn standpunt in eerste aanleg. Verweerder heeft voor het inroepen van het retentierecht geen overleg met de deken gevoerd, omdat de besprekingen met de jurist goed verliepen en een oplossing werd gevonden. Daarbij is overleg met de deken enkel vereist als het retentierecht tussen twee advocaten wordt ingeroepen en de jurist is geen advocaat. Verder is het retentierecht niet als drukmiddel ingezet; de jurist hoefde het dossier niet direct te hebben.
Klachtonderdeel b): onzorgvuldig in financiële aangelegenheden
5.17 De betalingsverplichting van klager is neergelegd in de algemene voorwaarden bij de opdrachtbevestiging en zijn mondeling aan hem uitgelegd in het eerste gesprek. Dat klager die betalingsverplichting erkent, blijkt uit de vaststellingsovereenkomst. Voor zover klager nu de juistheid van die overeenkomst betwist, geldt dat hij toen is bijgestaan door een jurist. Die jurist was ook in staat een inschatting te maken van de redelijkheid van die kosten. Het is een gebruikelijke gang van zaken in letselschadezaken dat met de cliënt wordt overeengekomen dat de kosten voor rechtsbijstand worden verhaald op de aansprakelijke wederpartij. Dan bestaat geen vorderingsrecht op je cliënt meer. De wederpartij heeft weliswaar de redelijkheid van de facturen betwist, maar de eerste door verweerder aan hem toegezonden facturen wel voldaan in twee termijnen.
Klachtonderdeel c): zowel declaratie als toevoeging
5.18 Verweerder heeft verwezen naar zijn standpunt in eerste aanleg. Desgevraagd heeft verweerder bevestigd dat hij – anders dan hij vooraf had toegezegd – de toevoeging niet heeft ingetrokken toen de wederpartij de aansprakelijkheid had erkend.
Klachtonderdeel d): rauwelijks dagvaarden
5.19 Verweerder heeft verwezen naar zijn standpunt in eerste aanleg.
Toetsingskader
5.20 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals sinds 1 januari 2015 vastgelegd in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de norm van de in artikel 46 Advocatenwet genoemde behoorlijkheidsnorm, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
5.21 Eén van de kernwaarden voor de advocatuur is de kernwaarde integriteit. Een advocaat dient bij de uitoefening in zijn beroep integer te handelen en zich te onthouden van enig handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Integere beroepsuitoefening is essentieel om de bijzondere positie van de advocaat in het rechtsbestel te legitimeren en het vertrouwen in de beroepsgroep te waarborgen. De kernwaarde integriteit leidt er – uiteraard – toe dat een advocaat ook in financiële aangelegenheden betamelijk moet handelen.
De toepasselijke gedragsregels
5.22 Op 20 januari 2016 zijn de ter discussie staande financiële afspraken gemaakt rondom de toevoeging en de inning van de declaraties aan (primair) de wederpartij. Op dat moment golden de Gedragsregels advocatuur 1992. Ter zake van de financiële afspraken gold Regel 26 lid 1 van de Gedragsregels advocatuur 1992 (verder: gedragsregel 26 lid 1 (1992)). Die houdt in dat bij de aanvaarding van een opdracht de advocaat de financiële consequenties daarvan met de cliënt dient te bespreken, inzicht moet geven in de wijze waarop en de frequentie waarmee hij zal declareren. Ook gold ter zake het aanvragen van een toevoeging en het desondanks declareren Regel 24 lid 2 van de Gedragsregels advocatuur 1992 (verder: gedragsregel 24 lid 2 (1992)). Hieruit volgt dat de advocaat voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, zal bedingen of in ontvangst zal nemen, afgezien van eigen bijdragen en verschotten volgens de daarvoor geldende regels.
5.23 Verder wordt verweerder verweten dat hij klager pas na de beëindiging van de opdracht in oktober 2018 heeft geïnformeerd over de openstaande facturen en de stelling dat die voor klagers rekening komen. Op dat moment golden de Gedragsregels advocatuur 20181, met daarin Regel 17 lid 3 (verder: gedragsregel 17 lid 3 (2018), en oud: gedragsregel 26 lid 2 (1992)). Die houdt in dat zodra de advocaat voorziet dat de declaratie aanmerkelijk hoger zal worden dan de aanvankelijk aan de cliënt opgegeven schatting hij zijn cliënt daarvan op de hoogte stelt.
5.24 Verweerder heeft op 26 oktober 2018 een beroep op het retentierecht gedaan ter zake van de betaling van zijn facturen. Toen gold ter zake van het retentierecht Regel 28 lid 2 van de Gedragsregels 2018 (verder: gedragsregel 28 lid 2 (2018)) dat de advocaat ondanks de openstaande facturen verplicht is het dossier op verzoek van de cliënt aan de opvolgende advocaat af te geven onder door de deken te stellen voorwaarden.
5.25 Ten slotte wordt verweerder rauwelijks dagvaarden verweten. Hij heeft klager gedagvaard op 21 augustus 2020, toen Regel 6 lid 2 Gedragsregels advocatuur 2018 (verder: gedragsregel 6 lid 2 (2018)) gold. Die gedragsregel houdt in dat de advocaat gehouden is voordat hij overgaat tot het nemen van rechtsmaatregelen zijn wederpartij of - als deze wordt bijgestaan door een advocaat - die advocaat van zijn voornemen kennis te geven, tenzij in het uitzonderlijke geval dat een bijzonder belang van de cliënt zich daar kennelijk tegen verzet. In beginsel dient hij daarbij een redelijke tijd voor beraad te geven.
Overwegingen hof: klachtonderdelen a), b) en c): retentierecht, financiële aangelegenheden en toevoeging
5.26 Het hof oordeelt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld inzake de financiële afspraken rondom zijn rechtsbijstand en het tussentijds informeren van klager over zijn kosten, het hard inzetten op het retentierecht en het laten openstaan van een toevoeging. Het hof overweegt in dit verband als volgt.
5.27 Het ligt op de weg van verweerder als advocaat om transparant te zijn in de financiële afspraken die gelden voor zijn rechtsbijstand. In dit geval is bij klager de – volgens het hof gerechtvaardigde – verwachting ontstaan dat hij niet uit eigen middelen zou hoeven te betalen voor rechtsbijstand, nu de wederpartij de aansprakelijkheid voor zijn schade had erkend. Verweerder heeft klager blijkens zijn e-mail van 6 juni 2018 immers voorgehouden dat klager – in het scenario dat de wederpartij niet rechtens de aansprakelijke partij zou zijn – op basis van toevoeging zou worden bijgestaan dan wel dat – in het scenario dat de wederpartij wel rechtens de aansprakelijke partij zou zijn – de kosten voor rechtsbijstand voor rekening van de wederpartij zouden komen. In dat laatste geval zou klager volgens verweerder per saldo geen (uur)tarief meer aan verweerder zijn verschuldigd (zie de brief van verweerder van 20 januari 2016).
5.28 Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij mondeling uitgebreid heeft toegelicht dat klager zelf mogelijk (het surplus van) de kosten voor rechtsbijstand op basis van het uurtarief zou moeten dragen, indien de wederpartij niet alle kosten voor zijn rekening zou nemen. Nu verweerder dit niet schriftelijk heeft vastgelegd in de opdrachtbevestiging of een ander verduidelijkend schrijven aan klager, kan het hof verweerder hierin niet volgen. Verweerder heeft ook aangevoerd dat deze regeling volgt uit zijn algemene voorwaarden bij de opdracht. Het hof acht de algemene verwijzing naar de algemene voorwaarden niet toereikend. Het gaat hier immers om een voor de cliënt essentieel onderdeel van de financiële voorwaarden voor rechtsbijstand. Hierdoor ontstond het risico dat klager alsnog, in tegenstelling tot hetgeen hem in de e-mail van 20 januari 2016 was voorgehouden, met voor hem hoge bedragen geconfronteerd kon worden. Het lag op de weg van verweerder dit te verduidelijken als belangrijk onderdeel van de opdrachtbevestiging of in een begeleidend schrijven. Door dit na te laten, heeft verweerder verzuimd om de financiële consequenties van zijn rechtsbijstand inzichtelijk te maken en (op naderhand toetsbare wijze) te bespreken, zoals destijds als uitgangspunt gold in de advocatuur ingevolge gedragsregel 26 lid 1 (1992). Dit geldt ook voor de kosten voor de door verweerder ingeschakelde medisch adviseur: nu die voor rekening van klager konden komen, had verweerder die actief moeten benoemen bij klager en dit moeten vastleggen.
5.29 Verweerder heeft bij het maken van de financiële afspraken toegezegd dat hij de toevoeging zou intrekken, zodra de wederpartij aansprakelijkheid zou erkennen. Daarmee zouden de kosten voor zijn rechtsbijstand zoals gebruikelijk op die wederpartij verhaald worden. Die afspraak is in lijn met gedragsregel 24 lid 2 (1992), dat een advocaat in zaken waarin hij bijstand verleent op basis van toevoeging geen vergoeding mag bedingen of in ontvangst mag nemen. Desondanks heeft verweerder tegen zijn eigen toezegging in de toevoeging open laten staan bij de Raad voor Rechtsbijstand, terwijl hij intussen al doende was betaling voor zijn rechtsbijstand te verkrijgen van de wederpartij (r.o. 3.3 en 3.4). Het hof acht dit tuchtrechtelijk niet door de beugel kunnen. De argumenten dat dit praktijk is in letselschadezaken en dat de toevoeging mogelijk bruikbaar zou zijn voor andere ‘sub’-procedures of obstakels in klagers letselschadezaak acht het hof weinig overtuigend: voor nieuwe procedures zou immers een op zichzelf staande toevoeging aangevraagd moeten worden, zoals verweerder vervolgens zelf ook heeft verklaard ter zitting van het hof.
5.30 Transparantie ten aanzien van financiële afspraken en consequenties daarvan voor de cliënt geldt niet alleen bij het aangaan van de opdracht, maar ook gedurende de uitvoering daarvan. Verweerder heeft kennelijk voor zichzelf steeds als uitgangspunt gehad dat klager mogelijk (het surplus van) de kosten voor zijn rechtsbijstand zou moeten dragen. In dat geval had het ook op zijn weg gelegen om klager tussentijds te informeren over de oplopende kosten voor rechtsbijstand, zodat klager niet – zoals nu is gebeurd – voor een verrassing zou komen te staan na de beëindiging van de opdracht. Het hof verwijst hiertoe mede naar gedragsregel 26 lid 2 (1992) en gedragsregel 17 lid 2 (2018). Dat verweerder er voor koos om tussentijds geen facturen aan de wederpartij te zenden, laat onverlet dat hij de verplichting heeft zijn cliënt tussentijds te informeren en waarschuwen over zijn kosten van rechtsbijstand. Klager had – zoals hiervoor overwogen in 5.27 en 5.28 – geen reden te informeren naar de kosten van rechtsbijstand nu klager in de gerechtvaardigde veronderstelling leefde dat hij zijn advocaat niets hoefde te betalen.
5.31 Na beëindiging van de opdrachtovereenkomst, heeft verweerder op basis van diezelfde declaraties het retentierecht ingeroepen en het dossier onder zich gehouden. De gedragsregels zijn over het retentierecht duidelijk: ondanks openstaande facturen moet een advocaat het dossier afgeven op verzoek van de cliënt (met door de deken te stellen voorwaarden, gedragsregel 28 lid 2 (2018)). In het licht van het hiervoor besproken verrassingseffect van de hoge declaraties waar verweerder klager ontijdig en tegen eerder gewekte verwachtingen in mee confronteerde, voldoet het beroep op het retentierecht door verweerder niet aan de aan de advocaat te stellen betamelijkheidsnorm. De stelling van verweerder dat die gedragsregel niet geldt, omdat klager niet een advocaat maar een jurist had ingeschakeld om het dossier over te nemen, slaagt niet. Het gaat hier om de benadeling van de cliënt, van wie de letselschadezaak stil kwam te liggen omdat verweerder eerst voldoening van zijn declaraties eiste voordat de zaak verder voortgezet kon worden op basis van de stukken. Juist daarom schrijven de gedragsregels voor dat de advocaat, gelet op de zorg om voldoening van zijn declaraties, bij de deken te rade gaat ten aanzien van de aan de afgifte van het dossier te stellen voorwaarden.
5.32 Het beroep van klager inzake de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen a), b) en c) slaagt. Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 46 Advw. Het hof zal die klachtonderdelen alsnog gegrond verklaren.
Klachtonderdeel d): rauwelijks dagvaarden
5.33 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van klachtonderdeel d) te komen dan de raad. Verweerder mocht volstaan met het aanschrijven van klagers gemachtigde in de schadezaak en heeft daarmee voldoende in lijn met het uitgangspunt in gedragsregel 6 lid 2 (2018) gehandeld. Het hof sluit daarom aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Hetgeen in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
Maatregel
5.34 Het hof legt aan verweerder de maatregel van berisping op. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld in financiële aangelegenheden door richting zijn cliënt onvoldoende transparant te zijn over de financiële consequenties van zijn rechtsbijstand. Sterker, verweerder heeft met zijn communicatie bij klager de verwachting gewekt dat klager geen honorarium aan hem was verschuldigd nu hij dat zou verhalen op de aansprakelijke partij. Zo heeft hij ten onrechte een gunstig
beeld voor klager geschapen. Door de cliënt daarna ook niet tussentijds te waarschuwen dat de kosten voor rechtsbijstand opliepen en (deels) voor rekening van de cliënt zouden kunnen komen, heeft hij klager nadien overvallen met voor klager hoge declaraties en daarmee niet gehandeld met de financiële integriteit die wel van een behoorlijk advocaat wordt verwacht. Het is daarbij niet te volgen dat verweerder de toevoeging open heeft laten staan terwijl hij zijn facturen bij beëindiging van de opdracht declareerde bij klager, terwijl hem op basis van zowel de oude als de nieuwe gedragsregels advocatuur (resp. 1992 en 2018) duidelijk moest zijn dat dat niet gepast is. Tot slot weegt ook nog mee dat verweerder ten onrechte een beroep heeft gedaan op het retentierecht. Dit alles maakt het gedrag van verweerder laakbaar en rechtvaardigt de maatregel van berisping.
Proceskosten
5.35 Omdat het hof alsnog een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij de raad conform de Richtlijn Kostenveroordeling raden van discipline 2021:
a) € 50,- reiskosten van klager;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 500,- kosten van de Staat.
5.36 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
5.37 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken na deze beslissing overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
5.38 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);
b) € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klager;
c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
d) € 1.000,- kosten van de Staat.
5.39Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn/haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
5.40Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 14 maart 2022 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch, gewezen onder nummer 21-863/DB/LI, voor zover daarin klachtonderdeel a) en b) ongegrond zijn verklaard;
en doet opnieuw recht:
6.2 verklaart de klachtonderdelen a) en b) gegrond;
6.3 bekrachtigt de beslissing van 14 maart 2022 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch, gewezen onder nummer 21-863/DB/LI, voor het overige;
6.4 legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
6.5 veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in de procedure bij de raad van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald;
6.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij de raad van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
6.7 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
6.8 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. J.E. Soeharno en B.J.R. van Tongeren, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2023.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 21 april 2023.
1Ingangsdatum 14 februari 2018.
Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2023/TAHVD-210423