RBGLD 230524
- Meer over dit onderwerp:
Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2024/RBGLD-230524
beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer / rekestnummer: 10915801 \ AZ VERZ 24-6
Beschikking van 23 mei 2024
[ verzoeker ],
te [ woonplaats ],
verzoekende partij,
hierna te noemen: [ verzoeker ],
gemachtigde: mr. H. Akbaba,
procederend op basis van een toevoeging: [xxxxxxx]
tegen
1. [ A. B.V. ]
te Doetinchem,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
HDI GLOBAL S.E.,
te Hannover,
verwerende partijen,
hierna samen te noemen: HDI c.s,
gemachtigde: mr. N.C. Haase.
1.
De procedure
1.l.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van 2 februari 2024 van de kamer voor andere zaken dan kantonzaken van de rechtbank Gelderland waarin de zaak is verwezen naar de kamer voor kantonzaken van de rechtbank Gelderland,
- het verweerschrift
- de mondelinge behandeling van 25 april 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.
De feiten
2.1.
Op 5 juli 2019 is [ verzoeker ] een arbeidsongeval overkomen. Tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden als elektromonteur stond [ verzoeker ] op een trap. De trap is ingezakt waardoor [ verzoeker ] rechtstandig 5 à 6 meter naar beneden is gevallen. [ verzoeker ] heeft hierdoor letsel aan zijn linkerknie opgelopen.
2.2.
[A. B.V. ] is tegen aansprakelijkheid verzekerd bij HDI. HDI heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
2.3.
Op 5 juli en op 29 augustus 2019 heeft [ verzoeker ] de huisarts bezocht. In het huisartsenjournaal is over deze bezoeken het volgende opgenomen:
29-08-2019 | S | Blijft pijn houden aan linkerknie. Met name bij de eerste meters lopen en op de knieen zitten. Aan het einde van de dag ook pijn aan de binnenkant van de knie. (...)
Bij de bedrijfsarts geweest, volgens hem moet hij doorverwezen worden naar een orthopeed.
( ... )
05-07-2019 | S | Van 5 meter hoge ladder gevallen rechtstandig naar beneden gekomen, had ladder nog vast, ladder boog door. Dus op beide voeten terecht gekomen. Nu pijn achterzijde li bovenbeen. Kan wel lopen.
05-07-2019 | O | Loopt zonder hulp, lokale pijn achterzijde bovenbeen tot aan de knieholte, lichte pijn bij rotatie bovenbeen, geen asdrukpijn. Omtrek bovenbeen li 57 cm, rechts 56 cm.
05-07-2019 | E | Trauma/letsel
05-07-2019 | P | Lijkt spiercontusie/hematoom. Pcm tegen de pijn, evt nsaid. revisie bij functiebeperking.
24.
Op 25 juni 2020 is bij [ verzoeker ] een artroscopische nettoyage van de medicale meniscus verricht door orthopedisch chirurg [ X ].
2.5.
Op 18 september 2020 heeft [ verzoeker ] een Kenacort-injectie intra-articulair in zijn knie gekregen.
2.6.
In februari 2021 heeft [ verzoeker ] een valgiserende brace gekregen en gedurende een periode van ten minste zes weken gedragen.
2.7.
Op 26 mei 2021 is [ verzoeker ] geopereerd aan zijn o-been en heeft een standcorrectie van het been plaatsgevonden (valgiserende tibiakop osteotomie).
2.8.
Het UWV heeft [ verzoeker ] duurzaam en blijvend arbeidsongeschikt verklaard. Met ingang van 23 juni 2022 ontvangt [ verzoeker ] een WIA-uitkering.
2.9.
Op verzoek van (de medisch adviseurs van) beide partijen heeft een orthopedische expertise plaatsgevonden door prof. em. Dr. A. van Kampen (hierna: Van kampen).
2.10.
Van Kampen heeft [ verzoeker ] op 30 november 2022 onderzocht en heeft op 14 februari 2023 zijn definitieve rapportage uitgebracht.
In het expertiserapport is - voor zover in dit geding van belang - het volgende te lezen:
"( ... )
SAMENVATTING
Op 05-06-2019 is betrokkene rechtstandig van een hoogte van 5-6 meter gevallen en op zijn voeten terechtgekomen. Hij hield nadien pijnklachten aan de linker knie, waarvoor na MRI onderzoek een artroscopie met partiele mediale menisectomie volgde.
Hierop was geen vermindering van pijnklachten. Vanwege het bestaande genu varum links is een HTO (high tibial ostetomy) uitgevoerd, ook zonder resultaat.
Betrokkene houdt ernstige pijnklachten van de linker knie, die hij ontlast door middel van het lopen met 2 elleboogkrukken. Bij lichamelijk onderzoek wordt pijn aangegeven bij belasten, stel ik geen quadricepsatrofie links vast bij een genu valgum links en een geringe extensiebeperking. Röntgenoligisch is er sprake van een status na valgiserende tibiakop osteotomie, waarbij het osteosynthesemateriaal in situ is. Er zijn geen tekenen van artrose.
BESCHOUWING
De anamnese van betrokkene komt overeen met hetgeen ik in het medisch dossier aantref; behalve de reactie op de valgiserende brace waarvan betrokkene aangeeft dat daar geen pijnvermindering optrad, terwijl in de brief van orthopedisch chirurg [ Y ] ( ... ) staat aangegeven dat hierop wel pijnvermindering optrad, wat mede indicatie is geweest voor het verrichten van de osteotomie. Het voorschrijven van een proefbrace is niet ongebruikelijk in de orthopedie en kan een indicatie tot operatie onderschrijven.
Betrokkene is van een vrij grote hoogte gevallen ( ... ) Op zich is het al bijzonder dat betrokkene geen ander letsel bij het ongeval heeft opgelopen. ( ... ) Mij is het uitsluitend ontstaan van meniscusafwijkingen bij een dergelijk traumamechanisme niet bekend. Op de gemaakte MRI is beiderzijds een horizontale afwijking in de meniscus zichtbaar. Aan de laterale meniscus zou dit als een mucoïde degeneratie in de meniscus geïnterpreteerd kunnen worden, maar mediaal lijkt dit niet het geval te zijn. De MRI is 4 maanden na het ongeval gemaakt, waardoor mogelijk posttraumatische afwijkingen al gewijzigd zijn of niet meer aanwezig zoals een bone bruise. Wel is nog een hydrops zichtbaar.
Aangezien betrokkene voor het ongeval geen knieklachten had ( ... ) acht ik het aannemelijk dat de mediale meniscus afwijking is ontstaan ten tijde van het ongeval. Daarmee is de partiële mediale meniscectomie die later volgde het directe gevolg van het hem overkomen ongeval.
Omdat betrokkene na de partiële meniscectomie onverminderd klachten had is verondersteld dat de overbelasting van het mediale kniecompartiment bij zijn pre-existente varusbeen een rol zou spelen met betrekking tot de pijnklachten. Om die reden is een valgiserende tibiakop osteotomie gevoerd. Dat heeft geen verlichting van de klachten gebracht, dus kunnen de persisterende pijnklachten van betrokkene niet worden gerelateerd aan de overbelasting.
Ik heb geen verklaring voor de ernstige en persisterende pijnklachten die betrokkene aangeeft. De osteotomie is leges artes verricht en er is sprake van een goede valgisatie, waardoor de druk op het mediale kniecompartiment duidelijk verminderd zal zijn. De laatste röntgenopname nu een jaar geleden en de eerder gemaakt MRI alsmede de bevindingen bij artroscopie tonen behoudens een klein gebied met chondromalacie graad 3 geen tekenen van artrose als verklaring voor de persisterende pijnklachten. Ook heb ik geen verklaring voor het feit dat, ondanks dat betrokkene aangeeft zijn linker been zo weinig mogelijk te belasten waarvoor hij onder andere met behulp van 2 krukken in driepuntsgang loopt, er bij lichamelijk onderzoek geen sprake is van enig omvang verschil tussen het linker en het rechter been.
Ten slotte heb ik geen verklaring voor hypo-esthesie die betrokken aangeeft over de laterale zijde van het linker onderbeen. Deze kan naar mijn mening niet zijn ontstaan ten tijde van de 2° operatie, aangezien er daarbij uitsluitend sprake is van een mediaal gelokaliseerd litteken over het proximale onderbeen.
Wegens het ontbreken van objectiveerbare afwijkingen bij onderzoek kan ik volgens de NOV richtlijn dan ook geen beperkingen aannemen.
Er is voor mij geen reden nu röntgenonderzoek aan te vragen omdat ik geen wijzigingen ten opzichte van een jaar geleden verwacht.
Er is sprake van een verhoogde kans op het ontwikkelen van artrose van het linker kniegewricht op basis van de partiële mediale meniscectomie. Betrokkene heeft daarvoor inmiddels een preventieve operatie ondergaan, te weten de tibiakop osteotomie, waarmee de belasting op het mediale kniecompartiment is verminderd. Mede om die reden kan ik geen uitspraak doen met betrekking tot hoe groot de kans op het ontwikkelen van artrose is.
CONCLUSIE
( ... )
Concluderend stel ik de volgende diagnoses:
Status na partiële mediale meniscectomie linker kniegewricht.
Status na valgiserende tibiakop osteotomie links.
( ... )
BEANTWOODING VAN DE VRAAGSTELLING
( ... )
Consistentie ( ... )
d. Is er naar uw oordeel sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?
Antwoord: Er is naar mijn oordeel geen sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals in het medisch dossier naar voren komen en mijn bevindingen bij onderzoek.
e. Voor zover u de vorige vraag ontkennend beantwoordt, wilt u dan aangeven wat de reactie was van de onderzochte op de door u geconstateerde inconsistenties en welke conclusie u daaruit trekt?
Antwoord: De knieflexie is bij afleiden aanzienlijk meer dan aanvankelijk leek. Bovendien is het niet te verwachten dat bij praktisch geen gebruik van het linker been er geen omvangverschil gemeten wordt. Betrokkene heeft mij tenslotte medegedeeld dat het dragen van de brace niet tot vermindering van pijnklachten aanleiding gaf: Hij heeft dit herhaald nadat ik hem de brief voorlas van de orthopedisch chirurg waarin beschreven stond dat het wel het geval was. Voor de orthopedisch chirurg kan een al dan niet aanwezige vermindering van pijnklachten bij het dragen van een brace mede de indicatiestelling tot osteotomie beïnvloeden.
( ... )
Medische eindsituatie ( ... )
h. Acht u de huidige toestand van betrokkene zodanig dat een beoordeling van de blijvende gevolgen van het ongeval mogelijk is, of verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering of verslechtering van heet op uw vakgebied geconstateerde letsel?
Antwoord: ik acht de huidige toestand van betrokkene zodanig dat een beoordeling van de blijvende gevolgen van het ongeval mogelijk is. Bij betrokkene bestaat echter wel een kans op het ontwikkelen van artrose van het mediale kniecompartiment als gevolg van de partiële mediale meniscectomie links. Toevallig, vanwege de pijnklachten is reeds een valgiserende tibiakop osteotomie uitgevoerd, die de mate van artrose ontwikkeling kan verminderen.
( ... )
3.
Het verzoek en het verweer
3.1.
[ verzoeker ] verzoekt de kantonrechter, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. primair voor recht te verklaren dat de klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen als gevolg van het ongeluk zijn ontstaan en daarmee in causaal verband staan met het ongeval van 5 juli 2019;
b. subsidiair - indien de kantonrechter niet het causaal verband kan vaststellen - HDI te veroordelen om mee te werken aan een verzekeringsgeneeskundige expertise om de klachten/beperkingen als gevolg van het ongeval alsnog vast te stellen zodat partijen verder kunnen onderhandelen over het vervolg van de afwikkeling;
c. HDI c.s. te veroordelen om aan [ verzoeker ] een voorschot onder algemene titel ten bedrage van € 30.000,00 te voldoen, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
d. de buitengerechtelijke kosten tot heden te begroten op een bedrag van € 30.294,37 althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
e. HDI c.s. zal veroordelen tot betaling van de proceskosten, begroot op € 6.897,00 althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag.
3.2.
Aan het primaire verzoek heeft [ verzoeker ] het volgende ten grondslag gelegd. [ verzoeker ] heeft in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade geleden. Hij is, toen hij voor [A. BV ] aan het werk was, van grote hoogte van een trap gevallen waardoor hij letsel aan zijn knie heeft opgelopen. Ondanks de operatie aan zijn meniscus en de standbeencorrectie, blijft hij pijnklachten houden aan zijn linkerknie. Hierdoor moet hij met krukken lopen, heeft hij slaapproblemen, kan hij niet fietsen, is het buigen van zijn knie beperkt en krijgt hij rugpijn bij het lopen.
Ook als uit de medische expertise van Van Kampen moet worden aangenomen dat er geen medisch aantoonbare verklaring is voor de klachten, staan de klachten volgens [ verzoeker ] in oorzakelijk verband met het ongeval. Hij had de klachten immers voor het ongeval niet, de klachten zijn door het ongeval te veroorzaken en er is geen alternatieve verklaring voor de klachten.
Als het causaal verband tussen de klachten en het ongeval door de kantonrechter niet kan worden vastgesteld, verzoekt [ verzoeker ] HDI c.s. te veroordelen mee te werken aan een verzekeringsgeneeskundige expertise om alsnog een causaal verband tussen de klachten en beperkingen vast te kunnen laten stellen.
Omdat [ verzoeker ] schade lijdt en HDI c.s. slechts een voorschot van € 12.000,00 heeft betaald, verzoekt [ verzoeker ] om betaling van een nader voorschot. Ook heeft hij redelijke buitengerechtelijke kosten ter vaststelling van zijn schade gemaakt die HDI c.s. moet vergoeden.
3.3.
HDI c.s. concludeert dat de verzoeken van [ verzoeker ] moeten worden afgewezen en dat de kosten van de deelgeschilprocedure fors moeten worden gematigd. Op de inhoud van het verweer zal hierna, indien nodig, nader worden ingegaan.
4.
De beoordeling
4.1.
Partijen hebben gezamenlijk opdracht gegeven voor een orthopedische expertise door Van Kampen. Uitgangspunt is daarom dat partijen gebonden zijn aan de inhoud van het expertiserapport. Partijen zijn het erover eens dat uit de expertise van Van Kampen volgt dat hij geen medische (orthopedische) verklaring kan geven voor de door [ verzoeker ] gestelde persisterende pijnklachten na het ongeval. [ verzoeker ] stelt dat dit niet in de weg hoeft te staan aan het aannemen van het juridisch causaal verband. HDI c.s. betwist dat het aannemen van het juridisch causaal verband op grond van de "whiplashjurisprudentie" op andersoortig niet medisch objectiveerbaar letsel van toepassing is.
4.2.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan de "whiplashjurisprudentie" ook in het geval van andersoortig niet/moeilijk objectiveerbaar letsel worden toegepast. Dat past in het systeem van het bewijsrecht waarbij feiten voldoende aannemelijk moeten zijn en er geen absolute zekerheid hoeft te bestaan. Dat het in deze zaak niet gaat om een whiplash doet er dan ook niet aan af dat ondanks het ontbreken van een medisch objectieve verklaring voor de klachten, een juridisch causaal verband tussen de pijnklachten en het ongeval zou kunnen worden aangenomen. Daarvoor is beslissend of er sprake is van een plausibel klachtenpatroon; dit houdt in dat er sprake moet zijn van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten. Indien de desbetreffende klachten er voor het ongeval niet waren, de klachten op zich door het ongeval kunnen zijn veroorzaakt en een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt, kan het causaal verband tussen de klachten en het ongeval in beginsel aangenomen.
4.3.
HDI c.s. heeft aangevoerd dat er geen sprake is van een consistent, consequent en samenhangend klachtenpatroon. Ten eerste heeft zij daarvoor aangevoerd dat [ verzoeker ] pas op 29 augustus 2019 voor het eerst naar de huisarts is gegaan met knieklachten, terwijl het ongeval al op 5 juli 2019 plaatsvond. Verder heeft HDI aangevoerd dat [ verzoeker ] tot aan de meniscusoperatie in juni 2020 volledig heeft gewerkt. Ten slotte volgt uit het expertiserapport dat ook Van Kampen van mening is dat er geen sprake is van samenhang in het klachtenpatroon van [ verzoeker ]. Van Kampen heeft immers geconstateerd dat [ verzoeker ] zijn knie meer kan buigen als hij afgeleid is en dat [ verzoeker ] tegen hem heeft gezegd dat hij bij het dragen van de brace niet minder pijn had, terwijl juist het minder pijn hebben door het dragen van een brace een indicatie is om een beenstandcorrectie uit te voeren. Ook heeft Van Kampen geen verklaring voor het feit dat er geen sprake is van een verschil in omvang tussen het linker- en rechtbeen van [ verzoeker ], terwijl [ verzoeker ] zegt dat hij zijn linkerbeen aanzienlijk minder gebruikt dat zijn rechterbeen.
4.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [ verzoeker ] aangevoerd dat hij - anders dan HDI c.s. aanvoert - eerder dan 29 augustus 2019 naar de huisarts is geweest en de klachten direct heeft gemeld. Uit het huisartsenjournaal kan inderdaad worden vastgesteld dat [ verzoeker ] direct op 5 juli 2019 naar de huisarts is gegaan, maar [ verzoeker ] heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat hij op 5 juli 2019 bij de huisarts heeft verklaard dat hij pijn had aan de achterkant van zijn linker bovenbeen en op dat moment geen melding heeft gemaakt van pijn aan zijn linkerknie. Dat hij de knieklachten dus direct heeft gemeld bij de huisarts is hiermee dan ook niet vast komen te staan. Volgens het huisartsenjournaal heeft hij pas op 29 augustus 2019 voor het eerst melding gemaakt van knieklachten.
Over de constatering van Van Kampen dat er bij afleiding van [ verzoeker ] sprake is van meer knieflexie, heeft [ verzoeker ] slechts aangevoerd dat Van Kampen hiermee wel heeft vastgesteld dát er een beperking is in de buiging van de knie. [ verzoeker ] heeft echter geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat de flexiebeperking bij afleiden minder is dan zonder afleiding.
Over het door Van Kampen geconstateerde gebrek aan verschil in beenomvang heeft [ verzoeker ] tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat zijn been dikker wordt als hij veel moet lopen, maar dat hij voordat Van Kampen hem onderzocht een uur zittend heeft moet wachten, waardoor zijn been weer een normale omvang had.
[ verzoeker ] heeft zijn uitleg niet nader onderbouwd, zodat hij de door Van Kampen als expert geconstateerde inconsistentie in het klachtenpatroon op dit punt, niet afdoende heeft weerlegd.
4.5.
De conclusie uit het voorgaande is dat niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een plausibel, dat wil zeggen consistent, consequent en samenhangend, klachtenpatroon. Daardoor kan niet voor recht worden verklaard dat de klachten in causaal verband staan met het ongeval van 5 juli 2019. Het primaire verzoek van [ verzoeker ] zal daarom worden afgewezen.
4.6.
Ook het subsidiaire verzoek zal worden afgewezen. Omdat niet kan worden vastgesteld dat de klachten van [ verzoeker ] in causaal verband staan tot het ongeval, is het niet langer relevant om door een verzekeringsgeneeskundige te laten onderzoeken tot welke beperkingen de klachten van [ verzoeker ] leiden. Voor zover [ verzoeker ] heeft bedoeld dat de verzekeringsdeskundige de klachten zou moeten vaststellen, wordt overwogen dat voor het vaststellen van de klachten de verzekeringsgeneeskundige niet de aangewezen deskundige is. Bovendien zou dat er op neer komen dat een verzekeringsgeneeskundige het werk van Van Kampen zou overdoen, wat niet de bedoeling kan zijn.
4.7.
Het verzoek om een nader voorschot van € 30.000,00 te betalen zal worden afgewezen. Omdat niet is komen vast te staan dat de huidige klachten van [ verzoeker ] in causaal verband staan tot het ongeval, staat evenmin vast dat [ verzoeker ] als gevolg van het ongeval meer schade heeft geleden dan de € 12.000,00 die HDI c.s. al aan [ verzoeker ] heeft vergoed.
4.8.
[ verzoeker ] verzoekt de buitengerechtelijke kosten tot aan het deelgeschil te begroten op € 30.249,37. Zoals ook HDI c.s. heeft opgemerkt, ziet het begroten van de kosten op de kosten van het deelschil. Omdat HDI c.s. het verzoek van [ verzoeker ] heeft opgevat als een verzoek tot veroordeling van HDI c.s. tot betaling van de tot aan het deelgeschil gemaakte buitengerechtelijke kosten, zal de kantonrechter het verzoek als zodanig behandelen.
4.9.
Voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten moet zijn voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW, in die zin dat het redelijk was dat de kosten zijn gemaakt én dat de hoogte van de kosten redelijk is.
HDI heeft betwist dat de kosten in redelijkheid zijn gemaakt. Volgens HDI worden op één dag meerdere handelingen verricht, terwijl per handeling ten minste zes minuten in rekening wordt gebracht. Hierdoor worden er volgens HDI in werkelijkheid minder kosten gemaakt, dan dat er worden gedeclareerd. Verder wordt er volgens HDI c.s. onnodig veel tijd geschreven voor contact tussen [ verzoeker ] en zijn advocaat, terwijl een onderbouwing voor de noodzaak van deze contacten ontbreekt. HDI c.s. voert verder aan dat het opmerkelijk is dat de advocaat van [ verzoeker ] voor de bestudering van ieder medisch advies exact 90 minuten in rekening brengt terwijl de meeste medische adviezen ook maar 4 à 5 pagina's beslaan. Ook zou er op 9 oktober 2023 90 minuten voor een medisch advies in rekening zijn gebracht, terwijl het HDI c.s. niet bekend is dat er op die datum een medisch advies is uitgebracht. Verder heeft de advocaat van [ verzoeker ] in totaal 17 keer "dossierstudie in rekening gebracht zonder dat is onderbouwd waarop die studie betrekking heeft. Ten slotte heeft HDI c.s. bezwaar gemaakt tegen het door de advocaat van [ verzoeker ] gehanteerde uurtarief van € 200,00 te vermeerderen met btw, omdat hij geen LSA-advocaat is.
4.10.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [ verzoeker ] aangevoerd dat aan buitengerechtelijke kosten alleen de medische adviezen zijn betaald door HDI c.s. Er zijn door [ verzoeker ] nog helemaal geen advocaatkosten bij HDI c.s. gedeclareerd. Verder heeft de advocaat van [ verzoeker ] aangevoerd dat er veel werk in het dossier zit en dat het om veel medische vraagstukken gaat. Voor een LSA-advocaat wordt een uurtarief van € 260,00 te vermeerderen met btw en kantoorkosten vaak redelijk bevonden. Daartegen afgezet is een tarief van € 200,00 te vermeerderen met alleen de btw redelijk.
4.11.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het uurtarief van de advocaat van [ verzoeker ] wordt redelijk bevonden. Het aantal uren dat door de advocaat van [ verzoeker ] in rekening is gebracht, wordt aan de hoge kant bevonden. De advocaat van [ verzoeker ] heeft geen verklaring gegeven voor de vele uren dossierstudie en voor het in rekening brengen van telkens 90 minuten voor de bespreking/bestudering van een medisch advies. Verder heeft de advocaat van [ verzoeker ] ook geen onderbouwing gegeven voor de hoeveelheid contactmomenten tussen hem en zijn cliënt. Het totaal aantal gedeclareerde uren van 125,18 zal daarom in redelijkheid worden teruggebracht tot 75. Dat betekent dat HDI c.s. zal worden veroordeeld om een bedrag van € 18.150,00 inclusief btw aan [ verzoeker ] te betalen ter vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
4.12.
[ verzoeker ] heeft ten slotte verzocht dat HDI c.s. wordt veroordeeld in de kosten van het deelgeschil en deze kosten te begroten op grond van het bepaalde in artikel 1019aa Rv. De veroordeling wordt niet toegewezen omdat geen causaliteit is vastgesteld. De kantonrechter moet de kosten van het deelgeschil wel begroten, in beginsel ook als het verzoek wordt afgewezen. Hierbij geldt ook de dubbele redelijkheidstoets in die zin dat het redelijk dient te zijn dat deze kosten gemaakt zijn en dat de hoogte van die kosten eveneens redelijk is. Dat betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Van deze laatste situatie is in dit geval geen sprake.
4.13.
HDI c.s. heeft bezwaar gemaakt tegen de 19 uur die [ verzoeker ] heeft gerekend voor het opstellen van het verzoekschrift. Ook wordt betwist dat de advocaat van [ verzoeker ] nog 3 uur voor de bestudering van het verweerschrift in rekening kan brengen en daarnaast nog 6 uur aan het deelgeschil zal besteden. Ten slotte betwist HDI c.s. - ook in het kader van de begroting van de kosten van het deelgeschil - het uurtarief van de advocaat van [ verzoeker ]. De kantonrechter acht 19 uur voor het opstellen van het verzoekschrift aan de hoge kant. Het verzoekschrift bevat voornamelijk een opsomming van feiten. Daarnaast mag de whiplashjurisprudentie bij de advocaat van [ verzoeker ] als bekend worden verondersteld. De reistijd Breda/Zutphen zal worden gehalveerd.
Alles overziende wordt een totaal van 20 uur redelijk bevonden. Het uurtarief van € 200,00 te vermeerderen met btw wordt ook redelijk bevonden. Dat brengt mee dat de kosten van het deelgeschil worden begroot op € 4.840,00 inclusief btw, vermeerderd met het griffierecht van € 87,00.
4.14.
[ verzoeker ] heeft verzocht de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. HDI c.s. heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Alhoewel artikel 288 Rv bepaalt dat eindbeschikkingen uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard, is de kantonrechter van oordeel dat de aard van de deelgeschilprocedure zich verzet tegen het verzoek. Artikel 1019bb Rv bepaalt immers dat tegen de beschikking op het verzoek geen voorziening openstaat, omdat het openstellen van zo'n voorziening niet strookt met de ratio van de deelgeschilprocedure, kort gezegd beslissen op een geschilpunt dat partijen verdeeld houdt om ze in staat te stellen de onderhandelingen weer op te pakken. Dat de mogelijkheid van hoger beroep feitelijk kan worden gecreëerd in een bodemprocedure, acht de kantonrechter in dit verband onvoldoende. Het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van deze beschikking heeft in het licht van de doelstelling van deze procedure ook geen toegevoegde waarde, zodat [ verzoeker ] daarbij geen (voldoende) belang heeft. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
5.
De beslissing
De kantonrechter
5.1.
wijst het primaire verzoek, het subsidiaire verzoek en het verzoek tot betaling van een voorschot van € 30.000,00 af;
5.2.
veroordeelt HDI c.s. om aan [ verzoeker ] te betalen € 18.150,00 inclusief btw aan buitengerechtelijke kosten;
5.3.
begroot de kosten van het deelgeschil op € 4.840,00 inclusief btw, vermeerderd met een bedrag van € 87,00 aan griffierecht;
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.E. Sijsma en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2024.
Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2024/RBGLD-230524