RBGEL 250924
- Meer over dit onderwerp:
Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2024/RBGEL-250924
vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: 10980186\ CV EXPL 24-786
Vonnis van 25 september 2024
in de zaak van
[ eiser ] ,
te [ woonplaats ] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [ eiser ],
gemachtigde: mr. E.M. Horssius,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht IPTIQ EMEA P&C S.A.,
statutair gevestigd te Luxemburg, kantoorhoudende te Hoofddorp,
gedaagde partij,
hierna te noemen: iptiQ,
gemachtigde: mr. M.H. Pluymen.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 mei 2024 en de daarin genoemde processtukken,
- de mondelinge behandeling van 13 augustus 2024, waarvan aantekening is gehouden door de griffier.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 8 juli 2023 is tussen [ eiser ] en iptiQ een verzekeringsovereenkomst tot stand gekomen ten behoeve van een Seat Leon (hierna: de auto).
2.2. In de van de verzekeringsovereenkomst deel uitmakende “bijzondere voorwaarden casco motorrijtuigenverzekering" is in artikel 1f een opsomming gegeven van gebeurtenissen die niet verzekerd zijn. Onder 14 en 17 wordt verzekering uitgesloten voor schade die is veroorzaakt door aanmerkelijke schuld achtereenvolgens roekeloos inhalen.
2.3. Op 23 juli 2023 is de auto die werd bestuurd door de broer van [ eiser ], betrokken geraakt bij een aanrijding met een andere auto op de snelweg in de buurt van Holten. Een van de inzittenden van de andere auto is overleden en de andere inzittende heeft ernstig letsel opgelopen.
2.4. iptiQ heeft bij brief van 19 januari 2024 aan de gemachtigde van [ eiser ] onder meer het volgende geschreven:
"(...)
Op 23 juli 2023 ontstond een ongeval met fatale afloop voor een inzittende bij de auto van de tegenpartij. Via een letselschadebureau zijn wij hiervoor aansprakelijk gesteld omdat de heer [ eiser ] het ongeval veroorzaakt zou hebben. (...) Mocht verzekerde aansprakelijk blijken, dan kunnen wij besluiten om de uitbetaalde vergoedingen terug te vorderen op de heer [ eiser ]. (...)”
2.5.
Op 12 maart 2024 - na het uitbrengen van de dagvaarding en vóór de rolzitting waartegen is gedagvaard -, heeft de gemachtigde van iptiQ een e-mail aan de gemachtigde van [ eiser ] gestuurd waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen:
"(...)
iptiQ is louter coulancehalve bereid een minnelijke regeling met uw cliënt te treffen, inhoudende betaling door iptiQ aan uw cliënt van:
1. het gevorderde schadebedrag van € 6.500,--;
2. de gevorderde expertisekosten van € 677,60;
3. dus in totaal (a+b) € 7.177,60, vermeerderd met de wettelijke rente per 24 februari jl. tot 12 maart 2024, afgerond te begroten op € 35,--;
Betaling van het totaalbedrag van € 7.212,60 zal plaatsvinden binnen 30 dagen na acceptatie van het voorstel. Na uitvoering van de regeling hebben partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen en zullen zij elkaar over en weer finale kwijting verlenen.
Dit voorstel is direct het maximale.
(...)
Indien uw cliënt het voorstel accepteert, zal ik de afspraken kort bevestigen in een door partijen te ondertekenen vaststellingsovereenkomst met geheimhoudingsclausule.
(...)"
2.6. Bij e-mail van 8 april 2024 schrijft de gemachtigde van iptiQ aan de gemachtigde van [ eiser ] onder meer:
"(...)
Met inachtname van het voorgaande herhaal ik namens iptiQ het eerder gedane voorstel met de aanvullende opmerking dat partijen na uitvoering van de regeling (betaling door iptiQ) ten aanzien van de discussie over vergoeding van de materiële cascoschade aan de auto en de expertisekosten niets meer van elkaar te vorderen hebben en zij elkaar te dien aanzien over en weer finale kwijting verlenen. De kwijting ziet niet op claims van derden.
Zoals eerder aangegeven wenst iptiQ bij acceptatie van het voorstel de afspraken kort vast te leggen in een vso waarin geheimhouding zal worden opgenomen.
(...)"
2.7. De gemachtigde van [ eiser ] heeft dezelfde dag het voorstel afgewezen en aan de gemachtigde van iptiQ onder meer geschreven:
“(...)
Daarbij is van enig belang dat o.a. het niet compenseren van de griffierechten/kosten van rechtsbijstand, het stilzwijgen m.b.t. de rechten van de heer [ eiser ] inzake zijn eventuele aansprakelijkheid jegens derden en het opleggen van een geheimhouding, in de ogen van de gedupeerde bepaald geen vanzelfsprekende opstelling is. (.....)”
3. Het geschil
3.1. [ eiser ] vordert - samengevat - na wijziging van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de veroordeling van iptiQ tot betaling van een bedrag van € 7.177,60 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 februari 2024 en met veroordeling van iptiQ in de proceskosten.
3.2. [ eiser ] legt aan zijn vordering ten grondslag dat iptiQ ten onrechte de schade aan zijn auto niet heeft vastgesteld en dus ook geen uitkering doet van een schadebedrag, terwijl zij daar op grond van de verzekeringsovereenkomst wel toe gehouden is. De schade aan de auto is (door Krantz & Polak Resolve) in opdracht van [ eiser ] vastgesteld op een bedrag van € 6.500,00 en de expertisekosten ter vaststelling van die schade bedragen € 777,60.
3.3. iptiQ voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [ eiser ], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [ eiser ] in de kosten van deze procedure.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Omdat iptiQ een vennootschap naar buitenlands recht is die statutair in Luxemburg is gevestigd, zal ambtshalve worden beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en welk recht op het voorliggende geschil van toepassing is.
4.2. De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht op grond van artikel 11 lid 1 onder a van de EEX Verordening (EU) Nr. 1215/2012 nu iptiQ kantoor houdt in Hoofddorp en overeenkomstig artikel 1:14 BW dus mede daar woonplaats heeft.
4.3. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen een keuze gemaakt voor het Nederlands recht.
4.4. iptiQ stelt zich primair op het standpunt dat [ eiser ] geen belang heeft bij zijn vordering. Volgens iptiQ heeft zij middels het door haar gedane schikkingsvoorstel de gehele vordering van [ eiser ], voorafgaand aan deze procedure, willen voldoen.
4.5. De kantonrechter overweegt als volgt.
iptiQ heeft voorafgaand aan deze procedure een bedrag van € 7.177,60 (€ 7.212,60 inclusief begrote rente) aan [ eiser ] willen betalen. Dit is het gevorderde bedrag (exclusief de proceskosten). [ eiser ] heeft het voorstel desalniettemin niet aanvaard. Bij akte en bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft hij uiteengezet dat hij vooral bezwaar heeft tegen de door iptiQ voorgestane finale kwijting, omdat hij het zich niet kan permitteren dekkingsrechten op te geven en eventueel regres van iptiQ op hem toe te staan, zoals in de brief van 19 januari 2024 is benoemd. Ook in het voorstel van 8 april 2024 komt de finale kwijting terug en is bovendien benoemd dat de kwijting niet ziet "op claims van derden". Daarnaast was de door iptiQ voorgestane geheimhouding bezwaarlijk voor [ eiser ]. Aan de betaling van het gevorderde bedrag waren hiermee, los van de vraag hoe een en ander zou moeten worden uitgelegd, voor [ eiser ] niet acceptabele voorwaarden verbonden. Hij behoefde daarom niet akkoord te gaan met het voorstel en dit betekent dat [ eiser ] belang had bij het instellen van deze procedure.
4.6. iptiQ heeft zich verder op het standpunt gesteld dat zij niet tot uitkering gehouden is nu [ eiser ] zijn mededelingsplicht, in de zin van artikel 7:928 BW, heeft geschonden. [ eiser ] heeft namelijk bij de aanvraag van de verzekering op de vraag of hij, een thuiswonend gezinslid of medebestuurder, in de laatste vijf jaar schade gehad heeft met of aan een motorvoertuig 'nee' geantwoord. Dat is in strijd met de waarheid. Gebleken is namelijk dat de Stichting Centraal Informatie Systeem (CIS) twee schades van [ eiser ] in 2022 en 2023 heeft geregistreerd. Volgens iptiQ komt haar daarom een beroep op artikel 7:930 lid 4 BW toe en is zij niet gehouden tot uitkering.
4.7. Overwogen wordt dat een beroep van de verzekeraar op artikel 7:930 lid 4 BW in beginsel alleen zal kunnen slagen indien de verzekeraar aantoont dat een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten. De verzekeraar die een acceptatiebeleid voert dat afwijkt van dat van een redelijk handelend verzekeraar, kan zich daarop alleen ten nadele van de verzekeringnemer beroepen als hij aantoont dat de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekering wist of behoorde te begrijpen welk acceptatiebeleid de verzekeraar hanteerde'. Het is aan iptiQ om in dit verband feiten en omstandigheden te stellen en te onderbouwen. iptiQ heeft dat nagelaten. Zij heeft enkel aangevoerd dat de aanvraagmodule van de verzekering zou zijn gestopt indien [ eiser ] bovengenoemde vraag wel met 'ja' had beantwoord en dat is onvoldoende om de conclusie te kunnen trekken dat een redelijk handelend verzekeraar de overeenkomst niet had gesloten. Ook dit verweer slaagt dus niet.
4.8. Tot slot heeft iptiQ nog aangevoerd dat zij niet gehouden is tot uitkering omdat dekking van schade op grond van artikel 1f van haar bijzondere voorwaarden casco motorrijtuigenverzekering is uitgesloten, indien sprake is van merkelijke schuld of roekeloos inhalen.
iptiQ heeft in dit verband aangegeven dat de verklaringen omtrent de toedracht door de broer van [ eiser ] enerzijds en de bestuurster van de andere auto anderzijds haaks op elkaar staan en dat uit de lezing van de bestuurster van de andere auto volgt dat de broer van [ eiser ] een manoeuvre heeft uitgevoerd die kwalificeert als merkelijke schuld dan wel als roekeloos inhalen. iptiQ heeft er daarnaast op gewezen (onder 1.4. van de conclusie van antwoord) dat de toedracht van het ongeval niet vast staat en dat het onderzoek nog loopt. Zij heeft gesteld dat de schade mogelijk is uitgesloten van dekking. iptiQ heeft hiermee geen duidelijke stelling ingenomen over de toedracht van de aanrijding. Dit betekent dat ook dit verweer wordt verworpen.
4.9. De slotsom is dat iptiQ gehouden is tot uitkering van de door [ eiser ] geleden schade. De gevorderde hoofdsom van € 7.177,60 zal dan ook worden toegewezen. De mede gevorderde wettelijke rente zal, als op de wet gegrond, eveneens worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
4.10. iptiQ is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [ eiser ] worden vastgesteld en begroot op:
Kosten van de dagvaarding | € | 139,42 | |||||
Griffierecht | € | 248 | |||||
Salaris gemachtigde | € | 678 | (2 punten x € 339,00) | ||||
Nakosten | € | 135 | (plus de kosten van betekening | ||||
zoals vermeld in de beslissing) | |||||||
Totaal | € | 1.200,42 |
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1. veroordeelt iptiQ om aan [ eiser ] te betalen een bedrag van € 7.177,60, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 27 februari 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt iptiQ in de proceskosten van € 1.200,42, te vermeerderen met de kosten van betekening als het vonnis wordt betekend,
5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.C.J.I.M. van Dorp en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2024.
1 Hoge Raad van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1841 (X./Delta Lloyd), r.o. 3.4.6.
Met dank aan dhr. mr. E.M. Horssius, Kranz & Polak Resolve voor het inzenden van deze uitspraak.
Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2024/RBGEL-250924