RBOBR 300425
- Meer over dit onderwerp:
Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2025/RBOBR-300425
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/396331/HA ZA 23-555
Vonnis in (voorwaardelijk) incident en in de hoofdzaak van 30 april 2025
in de zaak van
[eiseres]
te Rumpt,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres],
advocaat: mr. G.J. Knotter,
tegen
[gedaagde persoon]
te Schijndel,
hierna te noemen: [gedaagde persoon] ,
2. [het ziekenhuis],
te 's-Hertogenbosch,
hierna te noemen: [het ziekenhuis],
3. DE ONDERLINGE WAARBORG MAATSCHAPPIJ CENTRAMED B.A., te Zoetermeer,
hierna te noemen: Centramed,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde persoon] c.s.,
advocaat: mr. M.J.J. de Ridder.
1. De zaak in het kort
Dit vonnis is een vervolg op het tussenvonnis van 5 juni 2024 (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBOBR:2024:2355) waarin een bewijsopdracht is verstrekt aan [eiseres].
De rechtbank beslist dat [eiseres] er niet in is geslaagd te bewijzen dat haar collega [gedaagde persoon] zich op 9 december 2020 (speciaal tijdens en rondom de vakgroepvergadering van die dag) niet hield aan de geldende veiligheidsmaatregelen om besmetting met COVID-19 te voorkomen. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat [gedaagde persoon] onrechtmatig gevaarzettend heeft gehandeld. De vorderingen van [eiseres] worden afgewezen.
De rechtbank wijst ook af de vorderingen die [eiseres] heeft ingesteld tegen het [het ziekenhuis] en Centramed. [eiseres] heeft niet voldoende onderbouwd waarom zij als vrijgevestigd medisch specialist tegenover het [het ziekenhuis] een beroep kan doen op de werknemersbescherming van artikel 7:658 BW. Van een zorgplichtschending door [het ziekenhuis] is overigens geen sprake geweest.
De incidentele vordering van [eiseres], waarmee zij de rechtbank vraagt [gedaagde persoon] c.s. het bevel te geven een aantal gegevens te overleggen, wordt afgewezen omdat een rechtmatig belang daarbij voor [eiseres] ontbreekt.
2. De procedure
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 juni 2024,
- het tussenvonnis van 24 juli 2024,
- de conclusie van eis houdende incidentele vordering (artikel 223 Rv) tevens akte overlegging producties 19 en 20, van [gedaagde persoon] c.s.,
- de intrekking van de incidentele vordering door [gedaagde persoon] c.s.,
- de inzending stukken getuigenverhoor door [eiseres],
- het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 30 oktober 2024,
- het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor, gehouden op 22 november 2024,
- de akte van [gedaagde persoon] c.s. met overlegging van producties 21 en 22,
- de conclusie na tussenvonnis en enquête, met voorwaardelijk incident ex artikel 223 Rv, met producties 25 t/m 32 van [eiseres],
- de conclusie na tussenvonnis met producties 23 t/m 26 van [gedaagde persoon] c.s..
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het (voorwaardelijk) incident en in de hoofdzaak.
3. De verdere beoordeling
In de hoofdzaak
3.1. Bij tussenvonnis van 5 juni 2024 heeft de rechtbank een bewijsopdracht verstrekt aan [eiseres]. Haar is opgedragen te bewijzen:
a. feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [gedaagde persoon] zich op 9 december 2020 niet hield aan de geldende veiligheidsmaatregelen om besmetting met COVID-19 te voorkomen (de feiten en omstandigheden samengevat onder 4.2, 4.3 en 5.11 van het tussenvonnis van 5 juni 2024),
b. feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de kans dat zij door een ander dan door [gedaagde persoon] is besmet, slechts bijzonder klein is (de feiten en omstandigheden samengevat onder 4.4 van het tussenvonnis van 5 juni 2024).
3.2. [eiseres] heeft bewijs willen leveren door het horen van getuigen. Haar advocaat heeft daarvoor negen getuigen opgeroepen, die zijn gehoord op de zittingen van de rechtbank van 30 oktober en 22 november 2024. Voorafgaand aan de getuigenverhoren heeft [eiseres] op 17 oktober 2024 als bewijsstuk nog overgelegd een mailbericht van mevrouw J. Kemps-van Putten van 9 december 2020, 22:00 uur, en een usb-stick met daarop een geluidsopname (van 2 uur en 18 minuten) die zij maakte van de vergadering van 9 december 2020. [gedaagde persoon] heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête.
Bewijsopdracht sub a: gevaarzettend handelen
3.3.De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] niet is geslaagd in het door haar te leveren bewijs van de feiten en omstandigheden als bedoeld onder 3.1 sub a. De rechtbank zal dat hier toelichten.
3.4. De rechtbank brengt in herinnering dat zij in het tussenvonnis van 5 juni 2024 heeft overwogen dat, wil de vordering van [eiseres] slagen, vastgesteld zal moeten worden (-) dat [gedaagde persoon] gevaarzettend heeft gehandeld, (-) dat het enkele feit dat hij door zijn aanwezigheid bij de vergadering de mogelijkheid in het leven heeft geroepen dat iemand door hem besmet zou raken nog niet voldoende is om daarvan te kunnen spreken, (-) dat gevaarzettend gedrag alleen dan onrechtmatig is als het zó waarschijnlijk is dat dit zal leiden tot schade, dat de betrokkene zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden, en (-) dat een oordeel daarover sterk afhankelijk is van de context en de omstandigheden van het geval (waaronder de pandemie) (r.o. 5.2).
3.5. [eiseres] heeft feiten aangedragen die op gevaarzettend handelen van [gedaagde persoon] kunnen duiden, onder meer: met flinke verkoudheidsklachten bij de vergadering verschijnen en daar veel en luid hoesten, waarbij door hem voluit werd gehoest en niet in de elleboog of de hand, terwijl hij geen voldoende afstand hield tot anderen en geen (deugdelijk) mondmasker droeg.
3.6. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat de door [eiseres] gestelde feiten (en dus het verweten gedrag) niet vaststaan en haar opgedragen die feiten te bewijzen. Eerst als die feiten komen vast te staan, kan beoordeeld worden of deze inderdaad onrechtmatig gevaarzettend handelen opleveren (waarna nog beoordeeld dient te worden of dat gedrag tot besmetting van [eiseres] heeft geleid). In r.o. 5.11 van het tussenvonnis van 5 juni 2024 heeft de rechtbank herhaald welke feiten en omstandigheden [eiseres] heeft aangevoerd die, indien bewezen, tot het oordeel van onrechtmatige gevaarzetting zouden kunnen leiden.
3.7. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat [gedaagde persoon] op 9 december 2020, onder meer tijdens de vakgroepvergadering van die dag, flinke verkoudheidsklachten vertoonde en vaak, heftig (soms 'bulderend') en voluit (dus niet in de elleboog of hand) heeft gehoest (zoals verwoord in r.o. 5.11, eerste gedachtestreepje).
3.7.1. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde persoon] tijdens de vergadering herhaaldelijk heeft gehoest. [gedaagde persoon] heeft tijdens het getuigenverhoor van 30 oktober 2024 daarover verklaard: "Ik heb bijna altijd in het najaar een kriebelhoest, ook nu. Dat kunt u ook wel aan mijn stem horen. In de periode voorafgaand aan de vergadering had ik al twee maanden last van hoesten. Daarom heb ik mij ook een paar keer laten testen op corona en die testen waren telkens negatief. Op 9 december was het hoesten hetzelfde als daarvoor. Ik voelde mij niet ziek en ik had geen andere verschijnselen dan dat hoesten." [eiseres] heeft tijdens datzelfde getuigenverhoor verklaard over de vergadering: “Het viel mij bijzonder op dat [gedaagde persoon] zo frequent hoestte, meer dan normaal. Als ik het moet omschrijven zou ik zeggen zoals ik zojuist de heer [gedaagde persoon] hoorde hoesten."
3.7.2. De frequentie waarmee [gedaagde persoon] heeft gehoest zou blijken uit de door [eiseres] overgelegde geluidsopname van de vergadering. Dat [gedaagde persoon] vrijwel continu hoestte - in totaal 68 keer - zoals [eiseres] stelt, blijkt echter niet uit die geluidsopname, want daarop is te horen dat door verschillende personen wordt gehoest, en het is moeilijk vast te stellen welke van die hoestgeluiden precies afkomstig zijn van [gedaagde persoon] . De getuigen W en K, die aanwezig waren bij de vergadering, hebben verklaard zich niet te kunnen herinneren hoe en hoe vaak [gedaagde persoon] hoestte tijdens de vergadering. Hen is daar niets bijzonders bij opgevallen. K verklaart daarover: "Ik kan me herinneren dat dhr. [gedaagde persoon] tijdens de vergadering moest hoesten, maar ik heb daar toen niet veel aandacht aan besteed. Hoe hij hoestte en wat de frequentie was weet ik niet meer. Ik kan me ook niet herinneren of hij ook andere gezondheidsklachten had." W verklaart als getuige: "Ik herinner mij dat dhr. [gedaagde persoon] tijdens de vergadering heeft gehoest. Meerdere mensen zaten daar te hoesten, ikzelf ook. Ik denk niet dat iedereen hoestte. Het is mij niet opgevallen hoe [voornaam] ([gedaagde persoon] , rb) heeft gehoest. (...) Ook over de frequentie kan ik niets vertellen. Ik zeg u nog dat ik vanaf maart 2020 20 à 25 vergaderingen per week heb gehad in allerlei combinaties en dat in die vakgroepvergadering niet anders is gehoest dan al die andere vergaderingen. Er was geen vergadering zonder hoesten. In geen van de vergaderingen is er iemand uitgesprongen wat betreft het hoesten. Ook niet in de vergadering van 9 december 2020. " Van Wijk verklaart ook dat hij goed zicht had op [gedaagde persoon] : "Ik kon hem goed zien zitten.” Dat maakt niet aannemelijk dat [gedaagde persoon] voortdurend aan het hoesten was. En anders dan [eiseres] stelt in haar conclusie na enquête, blijkt uit de verklaring van de heer T van 22 juli 2022 (overgelegd als productie 10.e door [gedaagde persoon] ) ook niet dat [gedaagde persoon] continu of althans heel vaak hoestte. T heeft enkel verklaard dat [gedaagde persoon] 'last had van hoesten'.
3.7.3. De stelling van [eiseres] dat [gedaagde persoon] tijdens de vergadering niet hoestte in zijn elleboog of althans met zijn hand voor zijn mond, vindt ook geen steun in de verklaringen van de getuigen. W en K hebben daar niets over verklaard, hen zijn geen bijzonderheden over het hoesten van [gedaagde persoon] opgevallen. [gedaagde persoon] zelf heeft als getuige verklaard dat hij hoestte in zijn gesloten handen en in zijn elleboog. [eiseres] heeft als getuige verklaard: “U vraagt mij of ik heb gezien hoe de heer [gedaagde persoon] hoestte. Dat heb ik niet gezien want hij zat niet in mijn directe gezichtsveld. Ik hoorde het hoesten en ik weet dat de heer [gedaagde persoon] één keer is opgestaan om water te pakken en dat hij toen ook hoestte. Ik heb niet kunnen waarnemen of hij in zijn hand of elleboog hoestte. Ik heb wel gezien dat hij het was die hoestte en ik zeg nu dat ik zag dat hij niet in zijn elleboog hoestte. " Deze enkele verklaring van [eiseres], die bovendien niet heel helder is, levert onvoldoende bewijs op voor haar stelling over het 'voluit' hoesten door [gedaagde persoon] .
3.7.4. Dat door [gedaagde persoon] tijdens de vergadering heftig zou zijn gehoest, is ook niet gebleken. Op de door [eiseres] overgelegde geluidsopname van de vergadering is niet hoorbaar dat [gedaagde persoon] heftig of zeer luid (bulderend) heeft gehoest, zoals [eiseres] eerder heeft gesteld. Geen van de getuigen verklaart dat gehoord te hebben. [eiseres] staat in haar verklaring alleen. Aangenomen moet daarom worden dat sprake was van een kriebelhoest, zoals [gedaagde persoon] stelt.
In haar conclusie na enquête heeft [eiseres] haar oorspronkelijke (en herhaalde) stellingname over het heftig hoesten willen nuanceren door te stellen dat ook met 'gewoon' hoesten virusdeeltjes kunnen worden verspreid en voorzichtigheid geboden is. Dat kan haar evenwel niet baten. Niet valt in te zien dat iemand die overigens geen van de veiligheidsmaatregelen overtreedt, door enkel hoesten onrechtmatig gevaarzettend zou handelen. Daar komt bij dat [eiseres] in die conclusie wel stelt dat niet relevant is dat meerdere mensen tijdens de vergadering hoestten, omdat de andere aanwezigen tijdens de vergadering het virus niet droegen en derhalve geen besmettingsbron zijn geweest. Maar dat staat helemaal niet vast.
Volgens [gedaagde persoon] had hij naast de kriebelhoest geen andere (ziekte)verschijnselen. [eiseres] heeft als getuige wel verklaard dat de stem van [gedaagde persoon] was aangedaan en dat zij vond dat hij er ziek uitzag, maar met name dat laatste vindt geen steun in de verklaringen van de andere getuigen.
3.8. Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet gebleken dat [gedaagde persoon] geen of onvoldoende afstand hield van [eiseres] en andere collega's tijdens of rondom de vergadering (ro 5.11, tweede gedachtestreepje).
3.8.1. Als het al juist is, zoals [eiseres] stelt maar [gedaagde persoon] betwist, dat [gedaagde persoon] haar heeft opgehaald voor de vergadering bij een afgesloten deur van het bedrijfsrestaurant en zij samen naar de vergaderruimte zijn gelopen, dan staat niet vast dat [gedaagde persoon] daarbij onvoldoende afstand heeft gehouden. [eiseres] heeft als getuige daarover verklaard: "Ik weet niet meer precies wat de afstand tussen ons was, maar ik denk dat het minder dan 1,5 meter was. Ik liep schuin achter hem de trap op. " Over het teruglopen naar de parkeergarage na afloop van de vergadering heeft zij als getuige verklaard: “Ik weet niet meer precies hoe wij liepen, maar wel dat ik achter [gedaagde persoon] liep. Ik weet de afstand niet meer maar ik denk dat dat binnen 1,5 meter is geweest. " Op basis van deze verklaringen kan niet geconcludeerd worden dat door [gedaagde persoon] onvoldoende afstand is gehouden van [eiseres]. Omdat [gedaagde persoon] in beide gevallen vóór [eiseres] liep, was het aan [eiseres] om voldoende afstand te houden (zie ook ro. 5.9.6 van het tussenvonnis van 5 juni 2024).
3.8.2. Vaststaat dat de vergadering op 9 december 2020 plaatsvond in een grote ruimte (het bedrijfsrestaurant) waarbij de aanwezigen in een carré-opstelling zaten. Of de onderlinge afstand steeds 1,5 meter is geweest of iets meer of minder, dat staat niet vast daar lopen de verklaringen van de getuigen over uiteen – maar duidelijk is wel dat de aanwezigen op ruime afstand van elkaar zaten. Ook staat vast dat [gedaagde persoon] op grote afstand van [eiseres] heeft gezeten tijdens de vergadering. Volgens [eiseres] zaten er drie collega's tussen hen in. W. verklaart hierover: "Het klopt inderdaad dat de afstand tussen mij en dhr. [gedaagde persoon] tijdens de vergadering van 9 december 2020 6 meter was, ik denk zelfs nog wel meer. De afstand tussen mevr. [eiseres] en dhr. [gedaagde persoon] was nog iets meer, want zij zat achter mij. Ik bedoel daarmee dat zij met haar stoel schuin achter mij zat. Ik hoorde mevr. [eiseres] zeggen dat dat klopt.”
3.9. Naar het oordeel van de rechtbank staat ook niet vast dat [gedaagde persoon] de veiligheidsregels heeft overtreden door geen mondmasker te dragen, of althans een ondeugdelijk mondmasker (ro. 5.11, derde gedachtestreepje).
3.9.1. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde persoon] tijdens de vergadering, zolang hij op zijn stoel zat, geen mondmasker droeg. Volgens hen beiden deden alle aanwezigen hun mondmasker af tijdens de vergadering. Dat was conform de geldende veiligheidsregels. Over de vraag of [gedaagde persoon] een mondmasker droeg toen hij (met [eiseres]) naar de vergadering toe liep, en toen hij na de vergadering (met [eiseres] en andere collega's) naar de parkeergarage liep, heeft [eiseres] geen eenduidige stelling ingenomen. In de dagvaarding (sub 13) stelde zij zeker te weten dat hij zowel voor als na de vergadering géén mondmasker droeg, maar in de spreekaantekeningen voor de mondelinge behandeling van 5 april 2024 van haar advocaat mr. Knotter (sub 6) staat dat [gedaagde persoon] bij het ophalen van [eiseres] voor de vergadering wél een mondmasker droeg. In de conclusie na enquête van [eiseres] staat vervolgens (sub 30) dat [gedaagde persoon] voor en na de vergadering wél een mondmasker droeg, maar geen deugdelijk mondmasker, waarna in diezelfde conclusie na enquête (sub 41) wordt gerefereerd aan de verklaring van [eiseres] dat [gedaagde persoon] voor en na de vergadering géén mondmasker droeg. Gelet op die tegenstrijdige stellingen staat naar het oordeel van de rechtbank niet vast dat [gedaagde persoon] voor en na de vergadering, anders dan hij zelf stelt, geen mondmasker droeg.
Voor het eerst in de conclusie na enquête (sub 30 en 41) heeft [eiseres] naar voren gebracht dat [gedaagde persoon] tijdens de vergadering water zou zijn gaan halen uit een waterkan die vlakbij [eiseres] stond, zonder daarbij een mondmasker te dragen. De rechtbank gaat hieraan voorbij, nu dit niet eerder is gesteld en [eiseres] als getuige bovendien niet heeft verklaard dat de waterkan vlak bij haar stond en dat [gedaagde persoon] bij het halen van water geen mondmasker droeg.
3.9.2. Dat het mondmasker dat [gedaagde persoon] droeg ondeugdelijk was, omdat het een IRR/chirurgisch masker was en niet een FFP2-masker zoals volgens [eiseres] voorgeschreven, is door [eiseres] niet aangetoond (zie ro. 5.9.3 van het tussenvonnis van 5 juni 2024).
3.10. Dat het ventilatiesysteem van het bedrijfsrestaurant was uitgeschakeld toen daar de vergadering plaatsvond, is door [eiseres] niet aangetoond. (zie ro. 5.9.5 van het tussenvonnis van 5 juni 2024). Hoewel het uitgeschakeld staan van het ventilatiesysteem onderdeel vormt van de bewijsopdracht die de rechtbank aan [eiseres] heeft verstrekt (zie ro. 5.11, vierde gedachtestreepje, van het tussenvonnis van 5 juni 2024) heeft [eiseres] geen bewijs geleverd, maar zich op het standpunt gesteld dat het aan [gedaagde persoon] is om aan te tonen dat het ventilatiesysteem wél aan stond. De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet. Voor zover [eiseres] zich erop beroept dat [gedaagde persoon] gevaarzettend heeft gehandeld door de vergadering bij te wonen terwijl de ruimte niet werd geventileerd, is het aan haar om niet alleen te stellen dat het ventilatiesysteem stond uitgeschakeld, zoals zij heeft gedaan in de dagvaarding, maar dit ook te bewijzen, aangezien dit door [gedaagde persoon] gemotiveerd is betwist.
3.11. Door [eiseres] is niet aangetoond dat [gedaagde persoon] op 9 december 2020 een thoraxfoto liet maken in verband met een verdenking van coronabesmetting (ro. 5.11, vijfde gedachtestreepje, van het tussenvonnis van 5 juni 2024).
3.11.1. Vaststaat dat [gedaagde persoon] op 9 december 2020 omstreeks 10:30 uur een longfoto (thoraxfoto) heeft laten maken. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat [gedaagde persoon] deze foto liet maken in verband met een mogelijke coronabesmetting, zoals [eiseres] stelt. De hierna nog te bespreken melding van de CoronaMelder-app kreeg hij pas later die ochtend, en bovendien is een longfoto geen geschikt middel om uitsluitsel te verkrijgen over wel of geen besmetting met COVID-19, zoals [eiseres] zelf ook stelt. [gedaagde persoon] verklaart dat hij de foto liet maken om maligniteit uit te sluiten omdat hij al meer dan twee maanden last had van een chronische kriebelhoest (met daarbij sinds een paar dagen ook pijn in de longtoppen) en omdat twee collega's, die net als hij rookten, recent aan longkanker waren overleden. [gedaagde persoon] had op dat moment naar zijn zeggen al twee maanden last van hoestklachten, wat steun vindt in het feit dat hij zich in verband daarmee in oktober 2020 tweemaal liet testen op corona (beide keren was de PCR-test negatief). Op het door [gedaagde persoon] als productie 19 overgelegde verslag van de radioloog staat onder meer:
Onderzoeksdatum 09-12-2020
Klinische gegevens
Indicatie / Vraagstelling
afwijkingen
Hoesten en daarbij pijn rechter longtop schouder Infiltraten? andere
afwijkingen
Verslag. Thorax - 09-12-2020 10 30
Verslag
Anders dan [eiseres] stelt, geeft dit stuk niet de indruk dat daarop door [gedaagde persoon] c.s. 'iets' is weggelakt achter de woorden klinische gegevens, enkel omdat daar een losse punt staat. Wat er zou kunnen zijn weggelakt wat relevant zou kunnen zijn voor deze zaak, is door [eiseres] ook niet gesteld. Er is dan ook geen grond om [gedaagde persoon] c.s. op te dragen de originele aanvraag van de longfoto te overleggen, waar [eiseres] om heeft gevraagd. Uit het overgelegde verslag blijkt dat de vraagstelling luidde: "Infiltraten? andere afwijkingen”. Door [eiseres] is niet gesteld of onderbouwd dat deze vraagstelling niet verenigbaar is met de verklaring van [gedaagde persoon] dat hij de foto liet maken om maligniteit uit te sluiten. Overigens toonde de foto geen afwijkingen.
3.12. Door [eiseres] is tot slot niet aangetoond dat [gedaagde persoon] volgens landelijk beleid en het beleid in het [het ziekenhuis] na de melding van de CoronaMelder-app naar huis had moeten gaan (zie ro. 5.11, laatste gedachtestreepje, van het tussenvonnis van 5 juni 2024).
3.12.1. Op 9 december 2020, nadat hij een longfoto had laten maken, ontving [gedaagde persoon] een melding via de CoronaMelder-app, in verband waarmee hij vanaf dat moment rekening moest houden met de mogelijkheid dat hij besmet zou zijn met COVID-19. Uit een door [gedaagde persoon] als productie 20 overgelegd rapport blijkt dat hij zich die dag omstreeks 14:50 uur in het [het ziekenhuis] heeft laten testen. De antigeentest (sneltest) liet een negatief resultaat zien. Bij [gedaagde persoon] is tegelijk ook een PCR-test afgenomen. Het positieve resultaat daarvan kreeg [gedaagde persoon] pas later te horen. Volgens [gedaagde persoon] kreeg hij die uitslag de volgende ochtend. [eiseres] betwist dit, en stelt dat hij deze uitslag al op 9 december 2020 in de avond moet hebben ontvangen. Wat hier ook van zij, niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde persoon] de uitslag van de PCR-test al had ontvangen toen hij op 9 december 2020 de vergadering van de vakgroep bijwoonde.
3.12.2. Anders dan [eiseres] bepleit, ziet de rechtbank in de omstandigheid dat [gedaagde persoon] een melding had ontvangen vanuit de CoronaMelder-app, onvoldoende reden om te oordelen dat [gedaagde persoon] naar huis had moeten gaan om daar de uitslag van de PCR-test af te wachten. De sneltest die [gedaagde persoon] die middag had gedaan was negatief, en zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, mocht [gedaagde persoon] ervan uitgaan dat de hoestklachten die hij al twee maanden had, en waarvoor hij zich al tweemaal eerder op corona had laten testen, niet werden veroorzaakt door een coronabesmetting. Andere (ziekte)verschijnselen had hij niet. Zoals [gedaagde persoon] aanvoert mocht hij daarom op grond van het destijds binnen het [het ziekenhuis] geldende Quarantaineprotocol, versie 18 november 2020 (zie ro. 3.16 van het tussenvonnis van 5 juni 2024), dat in lijn was met landelijk beleid, in afwachting van de uitslag van de PCR-test aan het werk blijven en de vergadering bijwonen. Getuige W verklaart ook in die zin: “U (mr. Knotter, advocaat van [eiseres], rb.) vraagt mij of ik bekend ben met het beleid dat bij klachten getest moet worden en dat dan thuis de test afgewacht moet worden. Ik zeg u dat ik weet dat er eerst een sneltest werd gedaan. Als die negatief was moest je doorwerken. Dat moest wel, dat gold ook voor de rest van het personeel voor zover betrokken bij patiëntgebonden zaken. Als de PCR test positief bleek dan moest je naar huis. Dat was ook het geval als je ziek was."
3.13. [eiseres] heeft buiten hetgeen hiervoor is beoordeeld, ook geen andere feiten bewezen (feiten bedoeld in ro. 5.11 van het tussenvonnis van 5 juni 2024, waarin tevens is verwezen naar de feiten genoemd in ro. 4.2 en 4.3 van dat tussenvonnis), die zouden hebben kunnen duiden op het overtreden door [gedaagde persoon] van de veiligheidsmaatregelen rond corona.
Conclusie aansprakelijkheid [gedaagde persoon]
3.14. [eiseres] is er niet in geslaagd bewijs te leveren van de feiten en omstandigheden, betrekking hebbend op de handelwijze van [gedaagde persoon] , waarop zij haar stelling baseert dat [gedaagde persoon] zich op 9 december 2020 (speciaal tijdens en rondom de vakgroepvergadering van die dag) niet hield aan de geldende veiligheidsmaatregelen die nodig waren om besmetting te voorkomen. Nu dat bewijs niet is geleverd, staat niet vast dat [gedaagde persoon] heeft gehandeld op de wijze zoals door [eiseres] gesteld. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat [gedaagde persoon] onrechtmatig heeft gehandeld.
3.15. De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling of [eiseres] bewijs heeft geleverd van haar stelling dat de kans dat zij door een ander dan door [gedaagde persoon] is besmet, maar bijzonder klein is (zie bewijsopdracht onder 3.1 sub b). Die bewijsopdracht ziet namelijk op de vraag naar het voor aansprakelijkheid vereiste causaal verband tussen het beweerdelijk onrechtmatig handelen van [gedaagde persoon] en de besmetting van [eiseres]. Nu niet wordt vastgesteld dat [gedaagde persoon] zich onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gedragen, wordt aan die vraag hier ook niet toegekomen.
3.16. [gedaagde persoon] is niet aansprakelijk voor de coronabesmetting van [eiseres] en de vordering van [eiseres] tegenover [gedaagde persoon] wordt afgewezen.
De zaak tegen [het ziekenhuis]
3.17. [eiseres] houdt ook [het ziekenhuis] aansprakelijk voor de schade die zij lijdt door haar besmetting met corona. De gronden daarvoor zijn door de rechtbank samengevat weergegeven in ro. 4.5 t/m 4.7 van het tussenvonnis van 5 juni 2024. De door [het ziekenhuis] gevoerde verweren zijn samengevat te lezen in ro. 4.12 t/m 4.14 van datzelfde tussenvonnis.
3.18. [eiseres] stelt zich primair op het standpunt dat haar tegenover [het ziekenhuis] de werknemersbescherming toekomt van artikel 7:658 Burgerlijk Wetboek (BW). Anders dan abusievelijk staat vermeld in het tussenvonnis van 5 juni 2024 onder ro. 4.5 beroept [eiseres] zich niet (langer) op artikel 7:658 lid 2 BW. Van een arbeidsovereenkomst was immers geen sprake. Volgens [eiseres] was [het ziekenhuis] haar (pseudo-)werkgever in de zin van artikel 7:658 lid 4 BW.
Bevoegdheidskwestie
3.19. De rechtbank overweegt dat de wetgever de bevoegdheid om kennis te nemen van een vordering op grond van artikel 7:658 lid 4 BW heeft neergelegd bij de kantonrechter. Dit staat zo opgenomen in de slotzin van bedoeld lid 4. Uit de wetgeschiedenis (zie de Tweede Nota van wijziging, kamerstuk 25263, nr. 14 van de Tweede Kamer 1997/1998) blijkt dat de wetgever dit heeft gedaan om te voorkomen dat over een vordering op grond van artikel 7:658 BW bij verschillende rechters geprocedeerd moet worden. De wetgever heeft hierbij gedacht aan het geval waarin een van de gedaagde partijen de werkgever is (voor wie de kantonrechter de bevoegde rechter is op grond van artikel 93 Rv) en de andere partij een derde is – de inlener – bij wie de arbeid wordt verricht (waarvoor de regeling van artikel 7:658 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard maar voor wie zonder wettelijke regeling geen grondslag voor beoordeling door de kantonrechter zou bestaan). Dat de wetgever de bevoegdheid van de kantonrechter tot deze situatie heeft willen beperken, blijkt niet uit de formulering van de slotzin van lid 4. Een in die zin beperkte uitleg ligt ook niet voor de hand, nu de Hoge Raad inmiddels heeft verduidelijkt dat de overeenkomstige toepassing van artikel 7:658 BW buiten het arbeidsrecht niet is beperkt tot de situatie dat de werknemer door zijn werkgever bij een derde partij is tewerkgesteld, maar dat deze regeling onder omstandigheden ook strekt tot bescherming van de zelfstandige die werkzaamheden verricht voor een opdrachtgever (Hoge Raad 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616, Davelaar/Allspan). De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat een vordering die is gebaseerd op artikel 7:658 lid 4 BW behoort tot de bevoegdheid van de kantonrechter, ook als er, zoals in het geval van [eiseres], niet tevens een vordering is ingesteld tegen de werkgever op grond van artikel 7:658 lid 2 BW (zie in vergelijkbare zin Rechtbank Midden-Nederland 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5269). In deze zaak is er daarom in beginsel reden de zaak voor wat betreft [het ziekenhuis] ambtshalve naar de kantonrechter te verwijzen.
3.20. De rechtbank ziet in de omstandigheden van dit geval echter aanleiding om af te zien van een ambtshalve verwijzing naar de kantonrechter. Het komt de rechter uiterst inefficiënt en onpraktisch voor indien de beslissing over de aansprakelijkheid van [gedaagde persoon] en die van [het ziekenhuis] niet door dezelfde rechter worden genomen, omdat materieel de discussie grotendeels over dezelfde feiten gaat (zie ook ro. 4.5 van het tussenvonnis van 5 juni 2024). De mogelijkheid van verschillende gerechtelijke uitspraken daarover is ook niet wenselijk. Een verwijzing zou bovendien leiden tot nog meer vertraging in de afdoening van deze zaak, die al een lange looptijd kent. En dat partijen zelf zich er niet op hebben beroepen dat de kantonrechter bevoegd is, geeft geen indicatie dat partijen in hun belangen worden geschaad als de rechtbank afziet van verwijzing. De rechtbank zal daarom de behandeling van alle vorderingen aan zich houden en daarop beslissen.
Artikel 7:658 lid 4 BW
3.21. [eiseres] was ten tijde hier van belang als vrijgevestigd medisch specialist werkzaam in [het ziekenhuis]. Via haar praktijkvennootschap was zij lid van [Medisch Specialistisch Bedrijf], een Medisch Specialistisch Bedrijf dat een samenwerkingsovereenkomst had met [het ziekenhuis] over het verlenen van medisch specialistische zorg in het ziekenhuis. [eiseres] verleende aldus namens haar praktijkvennootschap, en in opdracht van [Medisch Specialistisch Bedrijf], medisch specialistische zorg in [het ziekenhuis].
3.22. [eiseres] stelt dat [het ziekenhuis] als (pseudo-)werkgever aansprakelijk is voor arbeidsongevallen en arbeidsziekten van vrijgevestigde specialisten, zoals zij, omdat dit zo zou zijn bepaald in de samenwerkingsovereenkomst met [Medisch Specialistisch Bedrijf] (nr.4 dagvaarding).
3.23. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft de samenwerkingsovereenkomst niet in het geding gebracht en ook niet toegelicht waar en hoe in die overeenkomst deze aansprakelijkheid zou zijn neergelegd. Bij conclusie van antwoord heeft [het ziekenhuis] wel de collectieve toelatings- en samenwerkingsovereenkomst tussen [het ziekenhuis] en [Medisch Specialistisch Bedrijf] overgelegd (productie 18). Uit dit 37 pagina's tellende document valt zonder toelichting, die door [eiseres] niet is gegeven, niet af te leiden dat daarin is bepaald dat [het ziekenhuis] heeft te gelden als (pseudo-)werkgever als bedoeld in artikel 7:658 BW.
3.24. [eiseres] heeft zich in dit verband ook beroepen op polisvoorwaarden in de (beroeps)aansprakelijkheidsverzekering die [het ziekenhuis] heeft afgesloten met Centramed (nr.9 en 10 dagvaarding). [eiseres] wijst erop dat in rubriek B (werkgeversaansprakelijkheid) onder 15.2 van de polis de (zelfstandige) medisch specialist als "ondergeschikte" is aangemerkt, en dat op grond van 1.19 van de polis dekking wordt verleend bij "kwaadwillige besmetting". [eiseres] meent dat uit deze bepalingen, in onderling verband bezien, zou volgen dat [het ziekenhuis] op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de kwaadwillige en onrechtmatige besmetting van [eiseres] door [gedaagde persoon] in de zin van artikel 1.19 van de polis.
3.25. De rechtbank is van oordeel dat ook dit beroep van [eiseres] op de verzekeringspolis niet kan slagen. Voor zover er al verzekeringsdekking zou zijn voor eventuele aansprakelijkheid van [het ziekenhuis] als (pseudo-)werkgever van de bij haar werkzame vrijgevestigde medisch specialisten zoals [eiseres] - wat uit de onduidelijke en niet nader onderbouwde stellingen van [eiseres] niet kan worden afgeleid – dan betekent dit nog niet dat [het ziekenhuis] ook als (pseudo-)werkgever van [eiseres] heeft te gelden. Met het afsluiten van een verzekering wordt immers geen aansprakelijkheid gevestigd. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat van een "kwaadwillige besmetting" als bedoeld in artikel 1.19 van de polis enkel sprake is wanneer aannemelijk is dat het (doen) verspreiden van de ziekmakende stoffen is "beraamd en/of uitgevoerd met het oogmerk om bepaalde politieke en/of religieuze en/of ideologische doelen te verwezenlijken”. Het is meer dan evident dat hiervan in geen geval sprake is geweest.
3.26. Een verdere onderbouwing van haar beroep op artikel 7:658 lid 4 BW heeft [eiseres] niet gegeven. De bescherming van deze bepaling komt toe aan de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht, indien deze persoon voor de zorg van zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij werkzaamheden verricht (Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3142). Of dat het geval is, zal volgens de Hoge Raad aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten worden bepaald, waarbij onder meer van belang zijn de feitelijke verhouding tussen betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden, evenals de mate waarin de ‘werkgever', al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verricht en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico's. [eiseres] heeft niets gesteld over de hiervoor bedoelde omstandigheden in relatie tot haar positie als vrijgevestigd medisch specialist, werkzaam bij [het ziekenhuis]. Zij heeft ook niet gesteld dat en waarom zij voor de zorg voor haar veiligheid (mede) afhankelijk was van [het ziekenhuis], in gelijke zin als een werknemer van [het ziekenhuis].
3.27. Voorgaande overwegingen brengen de rechtbank tot de conclusie dat [eiseres] tegenover [het ziekenhuis] geen beroep kan doen op artikel 7:658 lid 4 BW.
3.28. Maar ook als [eiseres] wel de bescherming van artikel 7:658 lid 4 BW zou toekomen, zouden haar vorderingen tegenover [het ziekenhuis] moeten worden afgewezen. Het staat namelijk niet vast waar, wanneer en hoe [eiseres] precies besmet is geraakt, en (dus) ook niet of dit is gebeurd in de uitoefening van haar werkzaamheden voor [het ziekenhuis], wat een voorwaarde is voor aansprakelijkheid van [het ziekenhuis].
Maar ook als zou worden aangenomen dat [eiseres] kort voor, tijdens, of kort na de vakgroepvergadering van 9 december 2020 door [gedaagde persoon] besmet is geraakt, en als zou worden aangenomen dat deelname aan die vergadering van [Medisch Specialistisch Bedrijf] behoorde tot de werkzaamheden voor [het ziekenhuis], zoals [eiseres] stelt maar [gedaagde persoon] betwist, dan nog ziet de rechtbank geen grond om [het ziekenhuis] aansprakelijk te achten. De rechtbank volgt [eiseres] namelijk niet in haar stelling dat [het ziekenhuis] haar zorgplicht heeft geschonden. Uit wat hiervoor is geoordeeld over de beweerdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde persoon] volgt dat er geen grond is om te oordelen dat [het ziekenhuis] aan [gedaagde persoon] had moeten laten weten dat hij de uitslag van de PCR-test thuis moest afwachten. Volgens het door [het ziekenhuis] gehanteerde Quarantaineprotocol kon [gedaagde persoon] aan het werk blijven. Dat [het ziekenhuis] heeft toegestaan dat het bedrijfsrestaurant door de vakgroep werd gebruikt voor haar vergadering levert ook geen zorgplichtschending op. Op de foto's die daarvan zijn overgelegd is te zien dat het gaat om een grote open ruimte die de mogelijkheid biedt om een vergadering te houden waarbij de 16 deelnemers de nodige afstand van elkaar zouden houden.
Nadat half december 2020 sprake bleek van meerdere besmettingsgevallen binnen de vakgroep, is door [het ziekenhuis] geen bron- en contactonderzoek gedaan. Of de zorgplicht van [het ziekenhuis] meebracht dat zo'n onderzoek plaatsvond, kan hier in het midden blijven. Een dergelijk onderzoek had de eerdere besmetting van [eiseres] immers niet voorkomen.
Artikel 6:171 BW
3.29. Het subsidiaire beroep van [eiseres] op aansprakelijkheid van [het ziekenhuis] op grond van artikel 6:171 BW, voor fouten van een niet-ondergeschikte, kan niet slagen. Dit beroep is immers gebaseerd op de veronderstelling dat [gedaagde persoon] aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] lijdt doordat zij met corona besmet is geraakt. Hiervoor is echter geoordeeld dat [gedaagde persoon] niet aansprakelijk is, zodat het beroep van [eiseres] op artikel 6:171 BW reeds om die reden niet slaagt.
Artikel 7:611 BW
3.30. Het beroep dat [eiseres] meer subsidiair doet op aansprakelijkheid van [het ziekenhuis] omdat zij niet als 'goed werkgever' in de zin van artikel 7:611 BW een verzekering zou hebben afgesloten voor schade als gevolg van besmettingen in het ziekenhuis, slaagt ook niet. Het staat immers vast dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst en dat [het ziekenhuis] niet de werkgever was van [eiseres]. Het artikel mist daarom toepassing.
3.31. De conclusie luidt dat [het ziekenhuis] niet aansprakelijk is voor de coronabesmetting van [eiseres] en de vordering van [eiseres] tegenover [het ziekenhuis] wordt afgewezen.
Centramed
3.32. Centramed is door [eiseres] in het geding betrokken op grond van het bepaalde in artikel 7:954 BW. Omdat [gedaagde persoon] en [het ziekenhuis] niet aansprakelijk zijn voor de schade van [eiseres], is Centramed geen uitkering verschuldigd en moet de vordering van Westerman tegen Centramed worden afgewezen.
In het (voorwaardelijk) incident
3.33. In haar conclusie na enquête heeft [eiseres] voorwaardelijk een incidentele vordering ingesteld.
3.34. [eiseres] wil dat [gedaagde persoon] c.s. volledige openheid van zaken geeft over kort gezegd (-) de aanvraag voor de longfoto, (-) de datum en het tijdstip waarop [gedaagde persoon] kennis heeft genomen van de positieve uitslag van de PCR-test, en (-) de mailberichten die aan de medewerkers zijn gestuurd over die uitslag. Indien en voor zover de rechtbank geen gebruik zal maken van haar bevoegdheid om [gedaagde persoon] c.s. op te dragen informatie hierover te overleggen, vordert [eiseres] een bevel tot overlegging bij wege van voorlopige voorziening in de zin van artikel 223 Rv op grond van het inzagerecht.
3.35. [eiseres] refereert hierbij aan de artikelen 22 en 843a (oud) Rv, die met de inwerkintreding van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht met ingang van 1 januari 2025 zijn gewijzigd (artikel 22) of zijn komen te vervallen (artikel 843a), maar op grond van het overgangsrecht (artikel XIIA) hier nog wel gelden.
3.36. Zoals volgt uit de hiervoor gegeven beoordeling in de hoofdzaak, ziet de rechtbank geen grond om [gedaagde persoon] c.s. met een beroep op de waarheids- en volledigheidsplicht van artikel 22 Rv te bevelen de door [eiseres] bedoelde gegevens te overleggen, alvorens een beslissing te nemen op de vorderingen van [eiseres]. Aan de door [eiseres] gestelde voorwaarde voor het incident is daarom voldaan, zodat aan een beoordeling van de incidentele vordering wordt toegekomen.
3.37. De incidentele vordering moet worden afgewezen, want voor een geslaagd beroep op artikel 843a Rv is onder meer nodig dat degene die om overlegging van gegevens vraagt, daarbij een rechtmatig belang heeft. Welk belang dat is, is door [eiseres] niet gesteld of toegelicht. Anders dan [eiseres] lijkt te veronderstellen, zijn de door haar gevraagde gegevens niet relevant voor de door de rechtbank te nemen beslissing op de vorderingen van [eiseres] in de hoofdzaak. Voor wat betreft de aanvraag van de longfoto verwijst de rechtbank naar wat zij daarover onder 3.11.1 heeft overwogen. Voor wat betreft de overige gegevens geldt dat het voor de beoordeling van de aansprakelijkheid voor de besmetting van [eiseres], die naar zij stelt heeft plaatsgevonden door [gedaagde persoon] kort voor, tijdens of kort na de vergadering van 9 december 2020, niet relevant is wanneer [gedaagde persoon] kennis heeft genomen van de positieve uitslag van de PCR-test (zie ook hiervoor onder 3.12.1). Vaststaat dat [gedaagde persoon] tot kort na de vergadering nog niet van die uitslag op de hoogte was. Of hij die uitslag vervolgens later die avond heeft vernomen, zoals [eiseres] veronderstelt, of pas de volgende ochtend, zoals [gedaagde persoon] heeft verklaard, is voor de beoordeling van de aansprakelijkheid niet van belang. Ook niet van belang voor de aansprakelijkheid van [gedaagde persoon] of [het ziekenhuis] is hoe het nu precies zit met de tijdstippen van verzending van de mailberichten aan de medewerkers over die positieve uitslag van de PCR-test van [gedaagde persoon] . De incidentele vordering van [eiseres] zal daarom worden afgewezen wegens het ontbreken van een rechtmatig belang.
In de hoofdzaak en in het (voorwaardelijk) incident
3.38. [eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde persoon] c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 2.837,00
- salaris advocaat € 3.035,00 (2,5 punten × € 1.214,00)
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal 6.050,00
3.39. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4. De beslissing
De rechtbank
In de hoofdzaak en in het (voorwaardelijk) incident
4.1. wijst de vorderingen van Westerman af,
4.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 6.050,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3. veroordeelt [eiseres] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.R.M. van Dam en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025.
Met dank aan mr. G.J. Knotter, Wout van Veen Advocaten, voor het inzenden van deze uitspraak. (met titulatuur)
Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2025/RBOBR-300425