Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 020224 geen letsel; hoofdelijke veroordeling bestuurders rechtspersoon na "veiligstellen" bedrijfsgelden

RBROT 020224 geen letsel; hoofdelijke veroordeling bestuurders rechtspersoon na "veiligstellen" bedrijfsgelden

2Het geschil

2.1.

[eiseres01] is tot 1 januari 2021 in dienst geweest bij [bedrijf01] ( [bedrijf01] ). [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] zijn indirect bestuurder van [bedrijf01] (geweest). Zij zijn ook indirect aandeelhouder van [bedrijf01] .

2.2.

[eiseres01] heeft een vordering op [bedrijf01] , vastgesteld in het vonnis van de kantonrechter in Den Haag van 21 september 2021, de beschikking van de kantonrechter in Den Haag van (ook) 21 september 2021 en in hoger beroep bekrachtigd in de uitspraken van het gerechtshof Den Haag van 6 september 2022 1 en 6 december 2022 2 . Het gaat in totaal om, zo verduidelijkte [eiseres01] op de zitting van 9 januari 2024, een bedrag van € 15.406,87, met de rente zoals toegewezen in de uitspraken. De kosten van de deurwaarder, die [eiseres01] in de dagvaarding ook vordert, heeft zij niet concreet gemaakt. Tijdens de zitting heeft zij haar eis met die vordering verminderd.

2.3.

[eiseres01] kan haar vordering niet verhalen: [bedrijf01] biedt geen verhaal. [eiseres01] stelt dat [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] als indirect bestuurders van [bedrijf01] persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schade die zij hierdoor lijdt. [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] hebben namelijk geld aan de rekening van [bedrijf01] onttrokken. [eiseres01] vordert voor recht te verklaren dat [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schade die zij lijdt en hen er hoofdelijk toe te veroordelen de schade die zij hierdoor lijdt (€ 15.406,87, met rente) aan haar te betalen, met veroordeling van [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] in de proceskosten.

2.4.

[gedaagde01] en [gedaagde02] voeren verweer. [gedaagde03] heeft verstek laten gaan.

2.5.

Als dit voor de beoordeling van belang is, wordt hierna ingegaan op wat partijen (verder) naar voren brengen.

3De beoordeling

3.1.

[gedaagde01] en [gedaagde02] zijn verschenen. Tegen [gedaagde03] is verstek verleend. Tussen de partijen wordt één vonnis gewezen, dit vonnis, en dat vonnis wordt op grond van artikel 140 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als een vonnis op tegenspraak beschouwd.

3.2.

Het gaat er in deze zaak om of [gedaagde01] , [gedaagde02] en/of [gedaagde03] als indirect bestuurder van [bedrijf01] persoonlijk aansprakelijk zijn voor de vordering die [eiseres01] op [bedrijf01] heeft. Het uitgangspunt is dat zij dat niet zijn. Echter, als [gedaagde01] , [gedaagde02] en/of [gedaagde03] wanprestatie plegen bij een bestaande overeenkomst, in dit geval de arbeidsovereenkomst met [eiseres01] , kunnen zij wel persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schade van [eiseres01] . De norm hierbij is of het handelen en/of nalaten van de betrokken bestuurder in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is geweest, dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt kan worden. Dat er tussen [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] en [bedrijf01] meerdere rechtspersonen zitten (als bestuurder) is niet van belang. [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] zijn immers via hun vennootschapsrechtelijke betrokkenheid bij [bedrijf02] en [bedrijf01] uiteindelijk de natuurlijke personen die het voor het zeggen hebben bij [bedrijf01] (als bestuurder én als aandeelhouder in dit geval). Dat is waar het om gaat.

3.3.

Tussen [eiseres01] en [bedrijf01] is op enig moment een geschil ontstaan over het einde van het dienstverband. Dit gaat om een bedrag dat [bedrijf01] heeft ingehouden ten titel van ‘schadevergoeding’ op de eindafrekening van [eiseres01] bij het einde van haar dienstverband met [bedrijf01] . Het is niet meer nodig uitgebreid in te gaan op dat geschil. Vast staat dat die inhouding onterecht was. Hierover is een eindoordeel gegeven door het gerechtshof Den Haag (zie hiervoor 2.2). Vast staat dat in ieder geval op 28 december 2020 al contact is geweest tussen [gedaagde01] en de gemachtigde van [eiseres01] (hierna: Wiekamp). Wiekamp schrijft om 12.19 uur die dag in een e-mail aan [gedaagde01] , voor zover nu van belang:

Indien cliënte niet haar volledige salaris ontvangt maakt zij tevens aanspraak op de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over het niet voldane salaris. Ook acht cliënte zich vrij om bij enige niet naleving van hetgeen overeengekomen is u in gebreke te stellen en nakoming en schadevergoeding te vorderen.

3.4.

Wiekamp dreigt op 28 december 2020 om 12.19 uur dus met rechtsmaatregelen. [gedaagde01] stuurt diezelfde dag om 18.21 uur een e-mail naar [gedaagde03] . Het onderwerp van de e-mail is ‘ [eiseres01] c.a.’ en [gedaagde02] staat in de cc van die e-mail. In de e-mail schrijft [gedaagde01] , voor zover nu van belang:

Een onderdeel van de rechtsmaatregelen waar rekening mee moet worden gehouden is dat [eiseres01] conservatoir beslag gaat leggen. Ik informeer je dat [bedrijf01] inmiddels maatregelen heeft genomen waardoor een eventueel conservatoir beslag van [eiseres01] geen succes zal hebben. Dat is het gevolg van het feit dat er met ingang van vandaag geen geld meer op de rekening van [bedrijf01] staat of zal staan.

Vanzelfsprekend is alles wat er in deze email is geschreven vertrouwelijk. Het is met jouw en [ X, toevoeging red. LSA LM ]  gedeeld als medeaandeelhouder en mede directeur, in het belang van [bedrijf01] . [bedrijf01] en [bedrijf02] , en [gedaagde02] en ik vertrouwen erop dat je deze informatie niet zult delen met [eiseres01] en of mevrouw Wiekamp, en met andere derden, met uitzondering natuurlijk van mr. Van Luijn.

3.5.

[gedaagde01] en [gedaagde02] schrijven in hun conclusie van antwoord dat het geldbedrag dat op diezelfde dag van de rekening van [bedrijf01] is gehaald van € 12.623,66, overigens door [gedaagde02] , zo heeft [gedaagde01] ter zitting verteld, op 28 december 2020 om 14.25 uur, om belastingschulden en andere opeisbare vorderingen te betalen. Dat is naar het oordeel van de kantonrechter echter niet, zo blijkt uit de e-mail van [gedaagde01] van 28 december 2020, dé reden geweest om de rekening van [bedrijf01] leeg te halen. Dé reden is: voorkomen dat er voor [eiseres01] nog iets te halen valt bij [bedrijf01] . Dat [gedaagde01] in zijn e-mail aandringt op vertrouwelijkheid bevestigt alleen maar dat dit de reden is van het, om het zo te noemen, ‘wegsluizen’ van geld. [gedaagde01] noemt de reden in zijn e-mail. [gedaagde02] en [gedaagde03] hebben ermee ingestemd. Niet blijkt in ieder geval dat [gedaagde02] en [gedaagde03] , die in deze procedure geen verweer voert tegen de stelling dat hij persoonlijk aansprakelijk is voor de vordering van [eiseres01] op [bedrijf01] , in reactie op de e-mail van 28 december 2020 aan hebben gegeven dat dit ‘veiligstellen van bedrijfsgelden’ om [eiseres01] dwars te zitten niet de bedoeling is.

3.6.

Dat er op 28 december 2020 belastingschulden en andere opeisbare vorderingen betaald moesten worden van de opgenomen € 12.623,66, om de continuïteit van [bedrijf01] veilig te stellen, zoals [gedaagde01] en [gedaagde02] in hun conclusie van antwoord beweren, blijkt overigens ook maar deels waar. Om te beginnen verklaarde [gedaagde01] op de zitting dat [bedrijf01] in 2020 technisch failliet was, dus om welke continuïteit gaat het dan nog? Verder schrijft [gedaagde02] op 22 maart 2021 aan [gedaagde03] het volgende:

Je bent bekend met de dagvaarding die [eiseres01] heeft uitgebracht. In die zaak vordert zij van [bedrijf01] € 11.393,08 bruto, € 1.718,04 netto en € 989,78 aan incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente. Het belang van die zaak is tenminste € 14.100,90. (…) Als bijlage zenden we je verder toe een afschrift van een overboeking op 28 december 2020 door [bedrijf01] naar [bedrijf02] van € 12.623,66, met als omschrijving: Veiligstelling bedrijfsgelden. Deze betaling is door mij gedaan, in het belang van [bedrijf01] . (…) Dat bedrag is aangewend voor de betaling door [bedrijf01] op 29 januari 2021 aan de belastingdienst van de loonheffing van [eiseres01] voor de maand december 2020 van € 1.572,00. Zie teven de bijlagen. En er is een bedrag van € 949,47 van betaald voor de leaseauto van [bedrijf01] . Dat betekent dat er nu nog bij [bedrijf02] een bedrag staat geparkeerd dat van [bedrijf01] is, van € 12.623,66 – (€ 1.500,00 (belasting) +

€ 949,47 (auto)) = € 10.174,19. Dat bedrag wordt alleen aangewend voor [bedrijf01] en is uitsluitend bij [bedrijf02] geparkeerd in het belang van [bedrijf01] .

Hieruit blijkt dat er op 22 maart 2021, drie maanden later dus, nog € 10.174,19 over is van wat er op 28 december 2020 van de rekening is gehaald. Dat er na 22 maart 2021 nog schulden betaald zijn, en zo ja welke, is gesteld noch gebleken. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben hun stelling dat [bedrijf01] in een penibele financiële situatie verkeerde niet onderbouwd. Als het geld op de rekening van [bedrijf01] was blijven staan, had [eiseres01] daarop beslag kunnen laten leggen. Dat is haar nu niet gelukt. De kantonrechter merkt hierbij op dat wat [eiseres01] vorderde, bedragen zijn waar zij gewoon recht op had (loon, vakantietoeslag en dergelijke), zoals zowel de kantonrechter als het hof hebben geoordeeld. Het kan zijn dat [gedaagde01] , zoals hij verklaarde op de zitting, gehandeld heeft op (achteraf) verkeerd juridisch advies van een derde, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat [eiseres01] geen vordering had, maar dat onjuiste advies ligt in de risicosfeer van [bedrijf01] en rechtvaardigt niet de hiervoor omschreven onrechtmatige handelwijze van de bestuurders van [bedrijf01] . Verder is gebleken uit wat ter zitting is besproken dat nadat de activiteiten van [bedrijf01] zijn gestaakt, diezelfde activiteiten – werving en selectie – nog steeds door [gedaagde01] en [gedaagde02] worden ontplooid in de andere werkmaatschappij ([bedrijf03], hierna: [bedrijf03] ), die eveneens valt onder de holding. Dit hield, naar de kantonrechter begrijpt, mede verband met een conflict tussen [gedaagde01] en [gedaagde02] enerzijds en [gedaagde03] anderzijds, maar een en ander kan naar het oordeel van de kantonrechter ook niet los worden gezien van de beslissing van [bedrijf01] om ervoor zorg te dragen dat er met ingang van 28 december 2020 ‘geen geld meer op de rekening van [bedrijf01] staat en zal staan’ in verband met de vordering van [eiseres01] (zie hiervoor 3.4).

3.7.

Verder heeft [gedaagde03] op 4 maart 2021 ook nog een bedrag van € 14.000,00 van de rekening van [bedrijf01] gehaald (dus naast het bedrag van € 12.623,66 dat op 28 december 2020 is overgeboekt). Een minuut eerder was een bedrag van 14.334,87 door een klant betaald. Dat [gedaagde03] dit bedrag heeft overgeboekt maakt niet dat, zoals [gedaagde01] en [gedaagde02] lijken aan te voeren, alleen [gedaagde03] persoonlijk aansprakelijk is jegens [eiseres01] . De beslissing om de rekening leeg te halen en te houden is immers op 28 december 2020 al genomen. De mail daarover is geschreven door [gedaagde01] en de overboeking op die dag is gedaan door [gedaagde02] . Dat naast [bedrijf01] nog een soortgelijk bedrijf bestaat ( [bedrijf03] ), zonder dat [gedaagde01] op de zitting duidelijk heeft kunnen maken waar het verschil in activiteiten tussen [bedrijf01] en [bedrijf03] precies in zit, ondersteunt de gedachte van [eiseres01] dat het werk dat [bedrijf01] deed, voortgezet is door [bedrijf03] om [bedrijf01] leeg te houden.

3.8.

[gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] zijn in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig geweest, dat hen daarvan persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt kan worden voor het feit dat [bedrijf01] geen verhaal biedt voor de vordering van [eiseres01] . [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] hebben willens en wetens de rekening van [bedrijf01] leeggehaald, en daarna ook leeg gehouden, met als doel om [eiseres01] dwars te zitten zodat zij haar vordering niet kon incasseren. De kantonrechter is gelet hierop van oordeel dat [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] persoonlijk aansprakelijk zijn voor de vordering van [eiseres01] op [bedrijf01] . Dit wordt voor recht verklaard en [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] worden ertoe veroordeeld de vordering van [eiseres01] op [bedrijf01]

(€ 15.406,87) aan [eiseres01] te betalen, met de rente waartoe [bedrijf01] in de uitspraken van de kantonrechter in Den Haag van 21 september 2021 en het gerechtshof in Den Haag van 6 september 2022 en 6 december 2022 is veroordeeld.

3.9.

[gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] krijgen ongelijk en moeten daarom de proceskosten betalen. De kosten bestaan aan de kant van [eiseres01] uit € 389,58 aan kosten voor de drie dagvaardingen, € 86,00 aan griffierecht, € 812,00 aan salaris voor de gemachtigde van [eiseres01] (een punt voor het schrijven van de dagvaarding en een punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt gelet op het toewijsbare bedrag: € 406,00) en € 135,00 aan nakosten. Dit is bij elkaar € 1.422,58. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis door de deurwaarder uitgereikt moet worden (‘betekend’ moet worden). De rente over de kosten is toewijsbaar vanaf veertien dagen na het wijzen van dit vonnis.

3.10.

[gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] worden ‘hoofdelijk’ veroordeeld tot betaling van de hoofdsom, de proceskosten en de rente aan [eiseres01] . Dit betekent dat [eiseres01] mag kiezen bij wie ( [gedaagde01] , [gedaagde02] én [gedaagde03] ) zij het volledige bedrag waarop zij recht heeft in rekening brengt (uiteraard maar één keer het volledige bedrag, niet drie keer). Als [gedaagde01] , [gedaagde02] en/of [gedaagde03] dan meent meer aan [eiseres01] betaald te hebben dan hij op grond van hun onderlinge verhouding aan haar zou moeten betalen, dan moeten [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] dit met elkaar regelen.

3.11.

Dit vonnis wordt ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaard. Dit betekent dat als deze zaak aan een hogere rechter wordt voorgelegd, [eiseres01] in afwachting van de uitspraak van die hogere rechter af kan dwingen dat [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] voldoen aan de veroordelingen in dit vonnis.ECLI:NL:RBROT:2024:309