Rb Arnhem 240107 fietstochtje van vader en zoon waarbij vader ten val komt; geen o.d. zoon
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 24-01-07 fietstochtje van vader en zoon waarbij vader ten val komt; geen onrechtmatig handelen zoon
4.1. Deze procedure betreft in hoofdzaak de vragen hoe het ongeval zich heeft afgespeeld en of er daarbij sprake is geweest van onrechtmatig handelen van [naam].
4.2. Uiteraard golden ook voor [naam] op 22 mei 1995 de regels van de artikelen 5 en 6 WVW 1994. Naar de mening van [eiser] volgen hieruit concrete gedragsregels die door [naam] zijn geschonden.
4.3. Het meest concreet is de verwijzing naar een Tour de France-regel. Het betoog van [eiser] echter dat het afwijken van de lijn in de Tour de France tot diskwalificatie kan leiden, dat dit voor ervaren fietsers geldt en dat het afwijken van de lijn dus nog veel gevaarlijker is tussen vrijetijdsfietsers zoals hij en zijn zoon waren, passeert de rechtbank. Zij is van oordeel dat een regel – aangenomen dat die bestaat – die geldt binnen een zeer grote groep, vaak dicht op elkaar en bij hoge snelheden rijdende beroepswielrenners in het kader van een wedstrijd die zich voor een groot deel in heuvel- en bergachtig gebied afspeelt, niet vertaald kan worden naar een vrijetijdsritje van een vader en een zoon tussen [woonplaats] en [woonplaats].
4.4. Alvorens zal worden nagegaan of de stellingen van [eiser] inhouden dat er sprake is geweest van een concrete gevaarzetting waarbij het aan de schuld van [naam] te wijten was dat het ongeval plaatsvond, zal de rechtbank nagaan wat er omtrent het ongeval vaststaat. RVS stelt in dit verband terecht, reeds in haar brief van 16 juli 2002 dat als uitgangspunt geldt dat een gedraging van een fietser in de situatie waarin [naam] op 22 mei 1995 schuin voor zijn vader fietste, slechts onrechtmatig is als de waarschijnlijkheid dat hieruit schade ontstaat, dermate groot is dat [naam] zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van de gedraging had dienen te onthouden.
4.5. Thans liggen als enige ooggetuigenverklaringen de verklaringen voor van [eiser] en [naam]. Deze zijn in de loop der jaren gaan veranderen. Hiermee bedoelt de rechtbank niet beide heren een verwijt te maken. Het is onvermijdelijk dat een ongeval dat tussen twee leden van hetzelfde gezin plaatsvond en tot letsel heeft geleid zoals [eiser] heeft ondervonden, vaak onderwerp van gesprek is en de ervaring leert dat geen verhaal dat jarenlang onderwerp van gesprek vormt, onveranderd blijft.
4.6. De meest kenmerkende veranderingen in de verklaringen van [eiser] en [naam] over het ongeval zijn te vinden in de verklaringen afgelegd ter comparitie.
Daar wordt in de eerste plaats van ‘snijden’ gesproken. Dit snijden duikt weliswaar voor het eerst in de verklaringen in de op 13 juni 2003 binnengekomen formulieren van SRK op, maar het lijkt in de loop van de tijd aan nadruk te winnen. Terecht voegt [naam] ter comparitie toe dat ‘snijden’ een kwalificatie is die hij geeft aan het feitelijk handelen.
In de tweede plaats bevatten de verklaringen – die van [naam] pas als zijn advocate ernaar gevraagd heeft – de opvallende nieuwigheid dat [eiser] zou hebben geroepen: “Hé, joh, kijk uit.”
4.7. De handelingen van [naam] die vaste elementen vormen van de verklaringen van [eiser] en [naam], zijn:
- het ophouden met trappen,
- waardoor [eiser] en [naam] dichter achter elkaar kwamen te rijden,
- het omdraaien en het roepen van de vraag over het ijsje,
- het, zoals [naam] het noemt, iets harder aanzetten, waardoor hij een ‘zwiep’ maakte.
4.8. Gelet op het tempo waarin werd gefietst, kennelijk een ontspannen, maar niet langzaam gangetje, dat volgens [eiser] en [naam] rond de 15 km/u lag, heeft het ophouden met trappen gedurende het roepen van de vraag “Pa, zullen we een ijsje gaan halen?” hooguit twee of drie seconden geduurd en zal de snelheid daarmee amper verlaagd zijn. Relevant is echter dat het roepen van een vraag als deze en zelfs het even ophouden met trappen omdat dat, zoals [naam] verklaart, niet anders kan, alles behalve ongebruikelijk is tijdens een fietstochtje als waarvan sprake is. [naam] moest daarna weer op snelheid komen en ging wellicht nog iets harder fietsen. Ook dat is ongebruikelijk noch gevaarzettend. De snelheid laten zakken zou wellicht gevaarlijker zijn geweest omdat zijn vader schuin, maar zeer dicht achter [naam] reed.
4.9. Tot op het moment van het aanzetten heeft [naam] dus naar het oordeel van de rechtbank – kennelijk ook naar de mening van [eiser] – niets onrechtmatigs gedaan. Bij het aanzetten zou dat wél zijn gebeurd. Hij zou [eiser] hebben gesneden. In de eerste verklaringen (2.3 en 2.4) is er slechts sprake van dat de twee wielen – zonder dat daarvan een concrete oorzaak wordt genoemd – elkaar raakten. Op het schadeformulier van 30 mei 1995 is slechts sprake van ‘een verkeerde handeling’ van [naam].
Acht jaar later schrijft [naam] dat hij ‘een spurt’ inzette, maar die verklaring passeert de rechtbank omdat ze niet meer is herhaald en [naam] ter comparitie alleen spreekt van iets harder aanzetten.
Het verwijt dat vanaf het bezoek van RVS in juni 2002 naar voren komt, is dat [naam] van zijn lijn afweek. Dat dit het gevolg is geweest van het harder gaan trappen, ligt voor de hand en wordt door [eiser] én [naam] verklaard.
4.10. Al aangenomen dat de wielen elkaar hebben geraakt tijdens de slingerbeweging die [naam] maakte toen hij harder ging trappen, moet worden geconstateerd dat deze aanraking niet zou hebben plaatsgevonden als [eiser] op een grotere afstand achter – dat wil zeggen: iets schuin achter – [naam] zou hebben gereden. Dat hij op de afstand reed die hij zelf als een meter – in rechte lijn van wiel tot wiel, dus iets schuin ten opzichte van de as van de weg – omschrijft, was niet aan [naam] te wijten. Deze wist dat niet, want hij keek, zoals onbetwist vaststaat, vóór zich, zoals hij ook behoorde te doen. Het is niet aannemelijk – en het is ook niet gesteld of gebleken – dat hij in de luttele seconden dat hij omkeek om voor zijn vader verstaanbaar te zijn – kennelijk niet: om zijn vader te zien – de afstand direct geschat heeft en zijn bewegingen daaraan heeft kunnen aanpassen.
4.11. Alles overziend komt de rechtbank tot de slotsom dat het betoog van [eiser], ook als het feitelijk geheel komt vast te staan, naar de onder 4.4 aangeduide criteria geen onrechtmatig handelen van [naam] inhoudt. Het door [eiser] gedane bewijsaanbod zal dan ook gepasseerd worden als niet ter zake dienend.
4.12. Het voorgaande brengt mee dat de vordering moet worden afgewezen. LJN AZ9576