GHAMS 160419 Groepsaansprakelijkheid schietincident geen e.s. slachtoffers; complicaties tgv processuele keuzes
- Meer over dit onderwerp:
GHAMS 160419 Groepsaansprakelijkheid schietincident geen e.s. slachtoffers; complicaties tgv processuele keuzes
- inschatting VAV beginnend bouwmedewerker;
- (forfaitaire) dagvergoeding ziekenhuis uit richtlijn DLR beperkt tot 365 dagen
- appellant kan niet worden tegengeworpen dat hij geen poging heeft gedaan om de kosten op basis van de WMO vergoed te krijgen.
- zelfwerkzaamheid cf richtlijn DLR gekapitaliseerd 38 jaar x € 350 rekenrente van 2%: € 9.254,22.
- gebroken rib en heiligbeen, verbrijzeld darmbeen, verbrijzelde wervels, dwarslaesie C6, dwarslaesie sensorisch C8 gecheurde lever, verwijderde galblaas, rechternier, twaalfvingerige darm, stoma, pacemaker, rolstoelgebonden € 130.000
- gemis professionele bokscarriere orthopedagoog leidt tot enige schade; geschat op € 15.000 netto; gevorderd was € 314.000.
- meer dan 1 jaar studievertraging orthopedagoog onvoldoende aangetoond
- schotwond in de linkerdij/bil, arteriële “spuiter” van het linker bovenbeen, zeer diverse schot en steekwonden 1 1/2 maand zkh, blijvende beperking linkervoet € 25.000
Zie ook ECLI:NL:GHAMS:2014:3878, ECLI:NL:GHAMS:2015:3840, ECLI:NL:GHAMS:2015:4813, ECLI:NL:GHAMS:2015:5710, ECLI:NL:GHAMS:2016:3856.
2 Feiten
In de zaak met nummer 200.159.890
De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 26 juni 2013 onder 2.1-2.14 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[geïntimeerde sub 1] , [C] , [A] en [B] zijn broers. [appellant 2] en [appellant 1] zijn ook broers.
2.2.
Naar aanleiding van een ruzie tussen [B] en [appellant 1] heeft zich in de avond van dinsdag 20 februari 2007 kort na 23:00 uur op het [locatie] te [plaats 1] een geweldsincident voorgedaan. [appellant 2] en [appellant 1] zijn hierbij ernstig gewond geraakt. [appellant 1] is meerdere malen van zeer dichtbij met een vuurwapen beschoten. Ook zijn broer [appellant 2] is door kogels geraakt. Beide mannen kwamen op de grond terecht, waar zij zwaar gewond bleven liggen. Nadat de schoten waren gevallen, zijn ze tegen het hoofd dan wel andere delen van hun lichaam geschopt en/of geslagen. Voorts zijn messteken toegebracht.
2.3
Bij [appellant 1] is het volgende letsel vastgesteld: een gebroken rib en heiligbeen, een verbrijzeld darmbeen, verschillende verbrijzelde wervels, een dwarslaesie motorisch op het niveau C6, een dwarslaesie sensorisch op het niveau C8 en een gescheurde lever. Dit heeft verder geleid tot een verwijderde galblaas, een verwijderde rechternier, een verwijderde twaalfvingerige darm, een stoma, en plaatsing van een pacemaker. Hij is blijvend rolstoelgebonden.
2.4
[appellant 2] had diverse wonden, waaronder een schotwond in de linkerdij/bil, een arteriële “spuiter” van het linker bovenbeen, en in het rechterbovenbeen een schotwond. In het rechterbeen had hij ook schotwonden. Hij had een wond in de linkeroksel en laag in de lies rechts en links steek- dan wel schotgaten. Hij heeft een blijvende beperking aan de linkervoet.
2.5
[D] , [geïntimeerde sub 2] en de vier gebroeders [familienaam geïntimeerde sub 1] zijn bij onherroepelijk geworden vonnis of arrest strafrechtelijk veroordeeld voor hun betrokkenheid bij de geweldpleging.
In de zaken met nummers 200.135.256 en 200.135.257
Het hof heeft de feiten reeds vastgesteld in het arrest van 15 september 2015. Daarbij blijft het hof.
3 De (verdere) beoordeling
In de zaak met nummer 200.159.890
3.1.1
[appellant 2] vordert vergoeding van zijn schade ten gevolge van het geweldsincident op 20 februari 2007, hierna ook het incident.
[appellant 2] heeft in eerste aanleg hoofdelijke veroordeling gevorderd van [A] , [C] , [geïntimeerde sub 1] , [B] , [D] en [geïntimeerde sub 2] tot betaling van € 408.662,82 (€ 435.512,82 minus de ontvangen € 26.850 uit het Schadefonds geweldsmisdrijven), met rente. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant 2] bij eindvonnis jegens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] afgewezen en jegens [A] , [C] , [D] en [B] gedeeltelijk toegewezen. Toegewezen zijn de posten medische kosten, verhuiskosten, reiskosten, kleding, telefoon, porto en huishoudelijke hulp en gedeeltelijk toegewezen zijn de posten studievertraging en smartengeld. Afgewezen is de vordering ter zake verlies aan arbeidsvermogen. Uiteindelijk zijn [A] , [C] , [B] en [D] aldus, na aftrek van de door [appellant 2] reeds ontvangen uitkering uit het schadefonds en verrekening van rente, in het vonnis van 27 augustus 2014 hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 56.934,82 aan schadevergoeding, met bepaling dat als aan de civiele veroordeling in de strafrechtelijke procedure is of wordt voldaan, het uit dien hoofde betaalde van deze schadevergoeding wordt of moet worden afgetrokken, een en ander vermeerderd met rente.
3.1.2
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant 2] met zijn grieven in principaal appel en komt [D] met zijn grief in incidenteel appel op.
De grieven van [appellant 2] komen er, kort samengevat, op neer dat de rechtbank de schade op twee concrete punten niet juist heeft vastgesteld en toegerekend. Grief I van [appellant 2] ziet op de schade wegens verlies aan arbeidsvermogen in verband met de gemiste carrière als professioneel bokser en grief II op de schade wegens verlies aan arbeidsvermogen in verband met de studievertraging.
De grief van [D] in zijn incidenteel appel ziet op de eigen schuld, zowel in de zin van het causaal verband tussen de eigen bijdrage van [appellant 2] aan het ontstaan van het incident als in de zin van de door de rechtbank toegepaste billijkheidscorrectie die ertoe heeft geleid dat de rechtbank tot het oordeel kwam dat [D] verplicht is tot vergoeding van de volledige schade.
Nu de gebroeders [familienaam geïntimeerde sub 1] niet incidenteel hebben geappelleerd betreft het geschil tussen [appellant 2] en hen in deze zaak louter voornoemde gemiste bokscarrière en studievertraging. Voor het overige is de schade zoals door de rechtbank vastgesteld. Het aanvankelijk door [B] gedane beroep op matiging is ter comparitie ingetrokken.
Wat [D] betreft geldt evenzeer dat het geschil slechts ziet op de gemiste bokscarrière en studievertraging van [appellant 2] . Vanwege zijn incidentele grief is echter ook aan de orde of [appellant 2] de door de rechtbank vastgestelde schade en, wat betreft de posten verlies aan arbeidsvermogen en studievertraging, de eventueel door dit hof nog vast te stellen schade, deels zelf dient te dragen.
In de zaken met nummers 200.135.256 en 200.135.257
3.2.1
In deze zaken zijn zowel [appellant 1] (zaaknummer 200.135.256) als [appellant 2] (zaaknummer 200.135.257) opgekomen tegen de integrale afwijzing door de rechtbank van hun vorderingen jegens [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] (bij separaat, eerder deelvonnis in dezelfde zaken bij de rechtbank). In het tussenarrest van 15 september 2015 heeft het hof geoordeeld dat en waarom ook [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aansprakelijk zijn voor de schade die [appellant 1] en [appellant 2] ten gevolge van het incident hebben geleden. Het hof blijft daarbij.
Ook in deze zaken ziet het geschil nu op de hoogte van de schade, doch hier gaat het om de volledige schade zoals die door [appellant 1] en [appellant 2] inmiddels in dit appel is gevorderd. Daarbij zijn dus alle schadeposten aan de orde.
3.2.2.
[appellant 1] heeft in eerste aanleg hoofdelijke veroordeling gevorderd van (onder meer) [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot betaling van € 357.247,73 ( € 389.047,73 minus de ontvangen uitkering van € 31.800 uit het Schadefonds geweldsmisdrijven), met rente en kosten. Inmiddels, bij akte van 8 maart 2016, heeft Mehmet zijn vordering jegens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] vermeerderd tot € 596.375,23.
3.2.3
[appellant 2] heeft in eerste aanleg hoofdelijke veroordeling gevorderd van (onder meer) [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot betaling van € 408.662,82 (€ 435.512,82 minus de ontvangen uitkering van € 26.850 uit het Schadefonds geweldsmisdrijven), met rente. Die vordering ligt ook thans in appel voor.
In alle zaken
3.3
Alvorens te komen tot een inhoudelijke behandeling verdient opmerking dat, zoals meerdere partijen terecht hebben opgemerkt, de processuele gang van zaken tot een gecompliceerde situatie heeft geleid. Deze drie thans in appel aan de orde zijnde zaken zien immers op hetzelfde incident en op dezelfde procedure in eerste aanleg, die de hoofdelijke aansprakelijkheid van de gebroeders [familienaam geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [D] tot inzet had. Het hof zal daarop later terugkomen.
Het hof stelt vast dat inmiddels in alle zaken het gehele schadedebat is voltooid. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben erover geklaagd dat zij eerst laat in de appelprocedure in de gelegenheid zijn gesteld zich ten volle in het schadedebat te mengen, nu zij zelfs begin 2016 nog niet beschikten over de complete stukken. Wat daarvan zij, inmiddels, dat wil zeggen in ieder geval tijdig voor de zitting in december 2017, beschikten zij wel over alle stukken en zijn zij in staat geweest zich daarover ter zitting uit te laten. Deze bezwaren worden dus gepasseerd.
Het hof zal eerst de positie van [appellant 1] en vervolgens die van [appellant 2] behandelen.
3.4
[appellant 1] (de zaak met nummer. 200.135.256)
3.4.1
[appellant 1] stelt dat het vonnis van de rechtbank d.d. 15 juli 2015 jegens [A] , [C] , [D] en [B] op de voet van art. 236 Rv bindende kracht heeft in de procedure jegens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . Dat is, zoals reeds uit de eerdere tussenarresten volgt, niet juist. Hoewel dat vonnis ziet op de gevolgen van hetzelfde incident en sprake is van aansprakelijkheid ex art. 6:166 BW is de positie van [appellant 1] tegenover [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet dezelfde als die van [appellant 1] tegenover de andere vier betrokkenen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben zich in de procedure bij de rechtbank nauwelijks in het schadedebat gemengd, omdat de rechtbank dat aanvankelijk had geparkeerd en vervolgens jegens hen tot het oordeel kwam dat zij in het geheel niet aansprakelijk waren. Dat kan niet tot de conclusie leiden dat zij, nu het hof daarover in appel anders heeft geoordeeld, geen verweer meer zouden kunnen voeren tegen de schadevorderingen, omdat de rechtbank daarover jegens de medegedaagden in eerste aanleg al bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis heeft geoordeeld. Het betreft hier niet een ondeelbare rechtsvordering.
Dat betekent dat in deze procedure, binnen het door de grieven ontsloten gebied, het schadedebat tussen [appellant 1] en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] nog geheel gevoerd kan en moet worden.
3.4.2
[geïntimeerde sub 1] stelt in dat verband dat hij door de late vermeerdering van eis in zijn verdediging is geschaad, en dat die vermeerdering moet worden afgewezen. Dat bezwaar wordt verworpen. Niet onderbouwd is in welk opzicht [geïntimeerde sub 1] door het late moment van de eisvermeerdering in zijn verdediging is geschaad, nu hij ten volle in de gelegenheid is gesteld om verweer te voeren, zowel op schrift als ter zitting. De eisvermeerdering is derhalve niet strijdig met een goede procesorde en dus toelaatbaar.
3.4.3
De situatie van [appellant 1] is als volgt. Hij is geboren [in] 1979 en was dus 27 jaar oud ten tijde van het incident. Het incident heeft tot veel pijn en ernstig letsel geleid (zie 2.4 in het tussenarrest van 15 september 2015), waarvoor hij in het ziekenhuis (AMC) is opgenomen. In totaal heeft hij meer dan drie maanden in het ziekenhuis gelegen, waarvan ruim een maand op de afdeling intensive care. In die periode is hij meerdere malen geopereerd en twee keer gereanimeerd. Vanuit het AMC is hij ter revalidatie naar revalidatiecentrum [naam centrum] te [plaats 2] verplaatst, alwaar hij 422 dagen heeft verbleven. Hij woont inmiddels weer thuis. Hij heeft een medische eindtoestand bereikt. Hij zal levenslang ernstige beperkingen houden waardoor hij onder meer rolstoelgebonden is en afhankelijk van de hulp van anderen, ook voor de persoonlijke verzorging. Hij heeft geen baan, maar een WIA-uitkering.
Ten aanzien van zijn situatie voor het incident heeft als vaststaand te gelden dat [appellant 1] in goede gezondheid verkeerde, een actieve sporter was en een mavo-opleiding had gevolgd. Hij is werkzaam geweest in de bouw en heeft van 2005 tot en met januari 2007 bij [X] Personeelsdiensten B.V. (hierna: [X] ) gewerkt. Hij had zich op 1 februari 2007 in het handelsregister laten inschrijven als vennoot in een vof genaamd [naam vof] , die een stukadoorsbedrijf zou drijven. Dat bedrijf, waarin één andere vennoot werkzaam was, is in mei 2008 weer uitgeschreven.
3.5
Verlies aan arbeidsvermogen
3.5.1
Het uitgangspunt van [appellant 1] is dat hij, als het incident zich niet had voorgedaan, als stukadoor in zijn levensonderhoud had voorzien. De rechtbank heeft in het vonnis van 8 oktober 2014 aansluiting gezocht bij de beloningsstructuur van de cao voor de afbouw. In hoger beroep heeft [appellant 1] zijn aanvankelijke standpunt dat hij als zelfstandige (in de vof) werkzaam zou zijn geweest verlaten en gesteld dat hij in loondienst zou hebben gewerkt, conform de benadering van de rechtbank.
3.5.2
[geïntimeerde sub 1] is primair van mening dat van verlies aan verdienvermogen geen sprake is. De onderneming die de vof dreef is in 2008 failliet gegaan en daarnaast was de winst gedurende de korte tijd dat deze bestond zodanig laag dat het winstdeel van [appellant 1] geringer zou zijn geweest dan zijn huidige WIA-inkomen. Subsidiair meent [geïntimeerde sub 1] dat voor de begroting van het verlies aan verdienvermogen uitgegaan moet worden van de verdiensten van [appellant 1] bij [X] in 2006, te weten € 17.114,=. Van pensioenschade is hoe dan ook geen sprake; kleine zelfstandigen plegen niet aan pensioenopbouw te doen en er is geen reden om aan te nemen dat dat bij [appellant 1] anders zou zijn geweest.
In elk geval is er geen grond om, zoals de rechtbank heeft gedaan, aan te sluiten bij de cao voor de afbouw, aldus [geïntimeerde sub 1] .
[geïntimeerde sub 2] heeft dit standpunt onderschreven.
3.5.3
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn het er inmiddels over eens dat het benaderen van het verlies aan verdienvermogen aan de hand van de inkomsten uit de vof om verschillende redenen geen geëigende wijze van schadebegroting is. Het hof onderschrijft die visie. De loopbaan van [appellant 1] tot aan het incident biedt echter, naar [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] terecht hebben aangevoerd, ook te weinig aanknopingspunten voor de benadering die de rechtbank heeft gekozen, waarbij wordt uitgegaan van een vast dienstverband en honorering conform de cao afbouw. Er is onvoldoende aanwijzing dat [appellant 1] een dergelijke vaste baan in de bouw zou hebben gehad als het incident niet was gebeurd. [appellant 1] heeft dat ook niet concreet toegelicht of onderbouwd.
Gelet op de omstandigheid dat [appellant 1] nog aan het begin van zijn arbeidzaam leven stond ontbreken concrete aanknopingspunten voor de loopbaan die hij zonder het incident zou hebben gehad. [appellant 1] heeft op dat punt ook niets concreets gesteld, behalve dat hij als stukadoor zou hebben gewerkt. Dat is echter geen reden om tot het oordeel te komen dat van schade geen sprake is; daarbij weegt mee dat het aan de veroorzakers van het letsel, tot welke groep [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] behoren, is te wijten dat geen zekerheid over het verdere werkzame leven van [appellant 1] kan worden verkregen. Nu vast staat dat [appellant 1] tot aan het incident in de bouw gewerkt heeft tegen een salaris dat enigszins boven het niveau van de WIA lag acht het hof in dit geval aangewezen om het verlies aan verdienvermogen te schatten, gebaseerd op het uitgangspunt dat [appellant 1] , als het incident was uitgebleven, de rest van zijn werkzame leven in diverse betrekkingen een inkomen zou hebben genoten dat vlak boven het minimumloon lag en dat hij zou hebben gewerkt tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. Er is, gelet op zijn goede gezondheid tot het incident, geen aanleiding voor een ander uitgangspunt. Het totale verlies aan verdienvermogen zal, tegen die achtergrond, inclusief pensioenschade worden begroot op een gekapitaliseerde post van € 200.000,=. Als kapitalisatiedatum wordt, uit pragmatische overwegingen, 17 november 2011 aangehouden, nu dat de kapitalisatiedatum is van de hierna te bespreken materiële schadeposten (blijkens de schadestaat).
3.6
Medische kosten en andere materiele schade
3.6.1
[appellant 1] vordert:
a. verblijf ziekenhuis: € 2.750,= (110 dagen à € 25)
b. verblijf verpleeghuis ( [naam centrum] ) € 5.275.00 (422 dagen à 12,50)
c. no claim 2007 € 255,=
d. eigen risico 2008-2010 € 465,=
e. elektrische tandenborstel € 173,99
f. acupunctuur € 255,=
g. extra wiel rolstoel € 763,=
h. lifthandle € 232,14
i. elektrische motor rolstoel € 1.700,=
j. bed € 1.155,=
k. plastic bedhoes € 107,60
l. reiskosten bezoeken familie ziekenhuis en verpleeghuis € 1.500 (schadestaat, nr.4)
m. controles medische behandelingen toekomst € 1.000 (idem)
n. rijlessen € 370,= (schadestaat nr. 6)
o. kleding € 480,= (idem)
3.6.2
ad a. Deze post is gebaseerd op de door de Letselschaderaad vastgestelde normbedragen. Nu er geen specifiek verweer is gevoerd en de opname op zichzelf vast staat acht het hof begroting op die wijze gepast, zodat de vordering in zoverre toewijsbaar is.
3.6.3
ad b. [appellant 1] heeft 422 dagen in het verpleegtehuis verbleven. Ook deze post is gebaseerd op de door de Letselschaderaad vastgestelde normbedragen. Er is geen reden om de dagkostenvergoeding te beperken tot 365 dagen zoals de rechtbank heeft gedaan, zo stelt [appellant 1] .
[geïntimeerde sub 1] betwist dat [appellant 1] deze kosten zelf heeft gedragen. Normaliter worden deze door een zorgverzekeraar vergoed en uit niets blijkt dat dat hier anders is geweest.
Als onbetwist staat vast dat [appellant 1] daadwerkelijk 422 dagen in [naam centrum] heeft vertoefd, omdat zijn zeer ernstige letsels die lange periode noodzakelijk maakten. Ook voor deze post bestaat een richtlijn van de Letselschaderaad; de rechtbank heeft deze bij de begroting van de schade gevolgd. Tegen de redelijkheid van de (forfaitaire) dagvergoeding als zodanig is geen gemotiveerd verweer gevoerd. Anders dan [appellant 1] verdedigt acht het hof echter met de rechtbank deze forfaitaire vergoeding slechts voor de eerste 365 dagen toewijsbaar. Dat wordt als volgt toegelicht.
Het uitgangspunt is, ook wat dit soort kosten betreft, dat het aan de gelaedeerde is om te stellen en concreet te onderbouwen tot welk bedrag hij schade heeft geleden. Omdat in de afwikkeling van letselschadezaken dit soort kosten vaak voorkomen, en het, gelet op de meestal beperkte omvang daarvan, inefficiënt is om telkens onderbouwing te vergen, zijn uit pragmatische overwegingen door de Letselschaderaad forfaitaire dagvergoedingen vastgesteld teneinde de afwikkeling te bespoedigen. Deze vergoedingen worden in de praktijk veel toegepast. Die toepassing is echter in beginsel beperkt tot de gevallen waarvoor de betreffende richtlijn bedoeld is. In de toelichting bij de richtlijn van de Letselschaderaad op dit punt is de beperking tot 365 dagen opgenomen omdat de forfaitaire benadering niet geëigend werd geacht voor zeer langdurig verblijf in een revalidatiefaciliteit. De betreffende tekst luidt, voor zover van belang: “Per 1 januari 2009 is die richtlijn aangevuld met een revalidatiedaggeldvergoeding. (…) De Letselschaderaad is van mening dat het zinvol is marktpartijen een handvat te geven om (verdere) discussie over het begrip “tijdelijk verblijf” te voorkomen. (…)
Van een tijdelijk verblijf in een revalidatievoorziening, zoals bedoeld in deze Letselschade Richtlijn is sprake:
- gedurende een maximale al dan niet aaneengesloten herstel/ en of verpleegduur van 365 dagen, waarbij
- de duur van ziekenhuisopnamen voor dit totaal van 365 dagen meetellen met dien verstande dat
- de vergoeding van het revalidatiedaggeld komt te vervallen op het moment dat het voor betrokkene of diens naasten duidelijk is dat de opname een zodanig langdurig of permanent karakter krijgt, dat het dan nog resterende aantal dagen van die termijn van die 365 dagen zal worden overschreden.”
Dat die beperking slechts zou gelden voor nog langere verblijven dan dat van [appellant 1] valt daaruit niet op te maken.
Nu de rechtbank de richtlijn aldus, door 365 dagen (zonder verrekening van de in het ziekenhuis doorgebrachte dagen) in aanmerking te nemen op voor [appellant 1] gunstige wijze heeft uitgelegd en toegepast en het meerdere heeft afgewezen had het op de weg van [appellant 1] gelegen om in dit appel behoorlijk en concreet te onderbouwen, dat hij meer schade heeft geleden doordat hij ook in de laatste 57 dagen van zijn verblijf nog dergelijke kosten (of eventueel andere kosten) heeft gemaakt, doch dat heeft hij nagelaten.
[geïntimeerde sub 1] heeft verwezen naar de gebruikelijke vergoeding van de zijde van de ziektekostenverzekeraar die [appellant 1] geacht moet worden te hebben ontvangen. Dat verweer wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen voor zover het gaat om de hiervoor bedoelde 365 dagen. In het licht van het bestaan van bedoelde richtlijn -waarin, gelet op voormelde bestaansgrond, in beginsel alleen schadeposten voorkomen die slachtoffers normaliter daadwerkelijk zelf dragen - had van [geïntimeerde sub 1] mogen worden verwacht dat hij dit verweer nader zou toelichten. Dat heeft hij niet gedaan.
Per saldo acht het hof de post toewijsbaar voor zover deze ziet op 365 dagen.
3.6.4
Ad c. tot en met k. Voor deze posten overweegt het hof dat deze - gelet op de aard en ernst van het letsel en de beperkingen aannemelijke - kosten en het causaal verband met het incident als zodanig niet betwist zijn. Het verweer ziet louter op de vraag of [appellant 1] deze kosten zelf heeft gedragen of dat hij deze kosten heeft dan wel had kunnen afwentelen op anderen op basis van zijn ziektekostenverzekering of de WMO.
De kosten c. en d. brengen naar hun aard mee, dat hoogst onaannemelijk is dat de ziektekostenverzekeraar die heeft vergoed. Het verweer, dat geen nadere concrete toelichting of onderbouwing kent, wordt reeds om die reden gepasseerd.
Ten aanzien van de kosten e. tot en met k. heeft [geïntimeerde sub 1] slechts gesteld dat deze door de ziektekostenverzekering zouden zijn betaald. In die situatie geldt dat, hoewel de betreffende gegevens zich in de sfeer van [appellant 1] bevinden, het in elk geval op de weg van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] - die zich bij het verweer van [geïntimeerde sub 1] heeft aangesloten - had gelegen om gespecificeerd aan te geven en te onderbouwen dat gebruikelijke ziektekostenverzekeringen dekking zouden hebben geboden voor deze kosten. Dat hebben zij nagelaten. In die situatie acht het hof deze posten onvoldoende gemotiveerd betwist.
Wat betreft het beroep op de WMO geldt dat die algemeen maatschappelijke voorziening niet voorgaat op de specifieke, op onrechtmatige daad gebaseerde aansprakelijkheid en de daaruit voortvloeiende schadevergoedingsplicht die hier voorligt. Het kan [appellant 1] dan ook niet worden tegengeworpen dat hij geen poging heeft gedaan om deze kosten op basis van de WMO vergoed te krijgen. Daarbij komt nog dat van sommige van die posten praktisch uitgesloten is (no claim, eigen risico) dan wel zeer onaannemelijk (acupunctuur, tandenborstel) is dat de WMO daarin zou hebben voorzien.
3.6.5
De kosten bedoeld onder l. tot en met o. zijn eveneens aannemelijk en niet (gemotiveerd) betwist, ook niet als het gaat om het causaal verband met het incident. Wel heeft [geïntimeerde sub 1] in het algemeen aangevoerd dat zij gekapitaliseerd dienen te worden. [geïntimeerde sub 2] heeft zich daarbij aangesloten.
Wat posten l., n. en o. betreft snijdt dat standpunt geen hout, omdat het gaat om kosten die reeds zijn gemaakt.
Voor wat betreft post m. gaat het om een loutere schatting. Gelet op de hiervoor geschetste lichamelijke toestand van [appellant 1] acht het hof het aannemelijk dat door/voor hem kosten voor bezoek aan diverse medici gemaakt zullen moeten worden. Omdat onzeker is wanneer die kosten aan de orde zullen zijn is een schatting in dit geval een passende wijze van begroting en het bedrag van € 1.000 komt het hof redelijk voor, ook als rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat het in de (verre) toekomst te maken kosten betreft.
3.6.6.
Bij gebreke van een verdere voldoende gespecificeerde betwisting zijn deze posten dus toewijsbaar.
3.7
Zelfwerkzaamheid
3.7.1
[appellant 1] maakt aanspraak op een bedrag van € 13.300,= voor zelfwerkzaamheid. Hij onderbouwt dit bedrag met een beroep op de richtlijnen van de Letselschaderaad, die als forfaitair jaarbedrag voor een gelaedeerde met een huurwoning, zonder tuin
€ 350,= inhouden. Als periode houdt hij 38 jaar aan (te weten van 2011 tot aan zijn 70e levensjaar).
Hij meent dat de post niet gekapitaliseerd moet worden, althans niet met een rekenrente van 2%, gelet op de lage rentestand die naar verwachting zal aanhouden.
[geïntimeerde sub 1] bestrijdt alleen dit laatste; dergelijke schadeposten dienen altijd gekapitaliseerd te worden. [geïntimeerde sub 2] heeft ten aanzien van deze post geen opmerkingen.
3.7.2
Het hof stelt vast dat de post als het gaat om de omvang per jaar en het aantal jaren als zodanig niet in geschil is. Het hof is echter wel, met [geïntimeerde sub 1] , van oordeel dat deze schade gekapitaliseerd dient te worden. Dat wordt als volgt toegelicht. De door [appellant 1] voorgestelde wijze van schadebegroting leidt tot een te hoog schadevergoedingsbedrag, in de zin dat dit de schade overstijgt. [appellant 1] wenst een lump sum uitkering, dat wil zeggen dat één bedrag wordt vastgesteld, dat zowel voorziet in vergoeding voor reeds geleden schade als vergoeding van in de toekomst nog te lijden schade. Als de schadevergoeding mede ziet op schade in de toekomst wordt een bedrag vastgesteld dat geacht wordt toereikend te zijn, bij prudent beheer, om betaling van de betreffende kosten mogelijk te maken als zij in de toekomst aan de orde zijn. In de daarvoor gebruikelijke (actuariële) berekening, aangeduid als kapitalisatie, wordt enerzijds rekening gehouden met de langjarige inflatie, die tot gevolg heeft dat de daadwerkelijke bestedingswaarde van een nu toe te kennen bedrag in de toekomst lager zal zijn en anderzijds met de langjarige rentestand, omdat wordt aangenomen dat het te ontvangen bedrag op een bankrekening wordt gezet zodat rente wordt bijgeschreven. Voorts wordt rekening gehouden met de statistische sterftekans. Het hof acht deze berekening, die noodzakelijkerwijs niet meer is dan een benadering, ook in dit geval geëigend. De inflatie en de rente zijn nu allebei historisch laag en zullen dat, naar de algemene verwachting, op de middellange (2-5 jaar) termijn ook blijven, maar er is, gelet op de ervaringen van de laatste zestig jaar, geen reden om aan te nemen dat dit beeld de komende drie decennia zal aanhouden. Om die reden acht het hof een rekenrente van 2 % passend. De per 2011 gekapitaliseerde waarde van 38 jaarlijkse betalingen van € 350 per jaar bedraagt bij een rekenrente van 2% € 9.254,22. Deze post is dus toewijsbaar als na te melden.
3.8
Immateriële schade
[appellant 1] heeft € 130.000,- gevorderd, uitgaande van de zeer ernstige, blijvende gevolgen die het incident voor hem heeft gehad.
[geïntimeerde sub 1] betwist de hoogte van de immateriële schade en acht de beslissing van de rechtbank aangaande het smartengeld onvoldoende onderbouwd.
Het hof stelt vast dat het hier gaat om zeer ernstig en invaliderend letsel, dat [appellant 1] op jonge leeftijd heeft getroffen en een langdurige opname in een ziekenhuis en revalidatiefaciliteit noodzakelijk heeft gemaakt, hem veel pijn en leed heeft bezorgd, maar ook in een sociaal isolement heeft gestort. Hij zal levenslang aan een rolstoel gekluisterd blijven en is van anderen afhankelijk. Dit rechtvaardigt dan ook een zeer hoog smartengeld. Daaraan doet onvoldoende af, uit een oogpunt van rechtsgelijkheid, dat in andere gevallen, waar ook sprake is van zeer ernstig letsel, belangrijk lagere bedragen zijn toegekend dan de rechtbank hier heeft gedaan. Alles afwegend acht het hof € 130.000,= aan smartengeld in dit geval passend.
Niet in geschil is dat de rente vanaf de datum van het incident verschuldigd is.
3.9
Tussenconclusie
Per saldo dienen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dus in beginsel aan [appellant 1] in hoofdsom te vergoeden € 200.000,= + € 130.000,= + € 9.254,22 (zelfwerkzaamheid) + € 7.856,73 (materiële schade, posten a. en c. t/m k.) + € 4.562,50 (b.) + € 2.500,= (l. en m.) + €850,= (o. en p.) = € 355.023,45, te verminderen met de uitkering uit het schadefonds ad € 31.800 aldus € 323.223.45.
3.10
Eigen schuld
3.10.1
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben een eigenschuld-verweer gevoerd; zij menen dat ingevolge art. 6:101 BW een deel van de schade voor rekening van [appellant 1] moet blijven. Zij wijzen erop dat [appellant 1] een belangrijke rol in het ontstaan van de schade heeft gespeeld. [geïntimeerde sub 1] stelt daarover dat [appellant 1] voor het incident de broers [familienaam geïntimeerde sub 1] (in het bijzonder [B] ) in het uitgaansleven had vernederd en geslagen. [appellant 1] heeft [geïntimeerde sub 1] gezocht en heeft het initiatief genomen voor de ontmoeting op het [locatie] . [appellant 1] was zelf een geduchte vechter. Mogelijk was [appellant 1] uit op wraak omdat hij in een vechtpartij met [B] een blauw oog had opgelopen. In ieder geval heeft [appellant 1] zelf de confrontatie gezocht en daarbij het risico in het leven geroepen dat disproportioneel geweld zou worden gebruikt. Ook [geïntimeerde sub 2] wijst erop dat [appellant 1] en zijn broer de confrontatie hebben uitgelokt.
Voorts wijzen zij er beiden op dat hun eigen rol in het geweld uiterst beperkt was en dat zij in elk geval zelf niet aan de schade hebben bijgedragen.
3.10.2
Het hof stelt vast dat uit de overgelegde stukken uit de strafzaken is op te maken dat er inderdaad voor het incident onenigheid bestond tussen [appellant 1] en een of meer van de broers [familienaam geïntimeerde sub 1] en dat [appellant 1] het initiatief heeft genomen tot een ontmoeting. Vervolgens hebben partijen elkaar op 20 februari 2007 getroffen op het [locatie] in [plaats 1] en is het incident voorgevallen. [appellant 1] heeft die voorgeschiedenis in deze procedure onvoldoende gemotiveerd betwist. Hij heeft wel gesteld dat de bedoeling van de ontmoeting het uitpraten van het conflict was, niet een gewelddadige confrontatie.
3.10.3
Deze gang van zaken is echter onvoldoende om het beroep op art. 6:101 BW te doen slagen. Tot aan 20 februari 2007 was er immers weliswaar onenigheid tussen [appellant 1] en de broers [familienaam geïntimeerde sub 1] en waren er wellicht schermutselingen geweest, doch gesteld noch gebleken is dat daarbij ooit sprake was van vuur- of steekwapens.
In dat licht ontbreekt dus het causaal verband tussen het handelen van [appellant 1] en de door hem opgelopen schade, want die is wat het blijvend letsel betreft tenminste mede het gevolg van de messteken en de kogels die hem hebben getroffen bij de confrontatie zoals die heeft plaatsgehad. Ter comparitie is dat betwist, maar die betwisting is niet onderbouwd. Hoewel kennelijk niet meer valt vast te stellen waardoor welk letsel exact is veroorzaakt staat in elk geval vast dat een belangrijk deel van de verwondingen en daarmee de schade bij [appellant 1] is veroorzaakt doordat [D] zonder aanleiding of provocatie met een meegebracht vuurwapen het vuur op [appellant 1] heeft geopend; dat [appellant 1] daarna, toen hij op de grond lag, ook nog is geschopt, gestoken en/of geslagen waardoor het letsel is verergerd is mogelijk geworden door die schoten. Dat de ontmoeting op die wijze is verlopen was niet aan enig handelen of nalaten van [appellant 1] te wijten; hij was niet gewapend en ook als [appellant 1] de bedoeling had om het conflict met (een van) de gebroeders [familienaam geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en/of [D] uit te vechten, hoefde hij er geen rekening mee te houden dat zij daarbij steek- of vuurwapens zouden gebruiken. Daarom kan niet gezegd worden dat [appellant 1] zelf heeft bijgedragen aan het feit dat hij bij het incident is neergestoken en -geschoten.
De omstandigheid dat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] niet zelf de schade hebben veroorzaakt doet, ook in het kader van art. 6:101 BW, niet ter zake. Het gaat hier immers om de groepsaansprakelijkheid van art. 6:166 BW, zoals reeds in het tussenarrest is toegelicht.
Dat betekent, dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van € 313.969,23 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2007 voor zover het smartengeld betreft en over de andere posten vanaf de datum van de schadestaat, te weten 17 november 2011 als het moment waarop concreet aanspraak is gemaakt op schadevergoeding, nu op dat laatste punt geen verweer is gevoerd. Indien en voor zover ingevolge de beslissingen in de strafzaak betalingen worden of zijn gedaan dienen die hierop in mindering te worden gebracht.
3.11
[appellant 2] (in de zaken met zaaknummer 200.135.257 en 200.159.890)
De situatie van [appellant 2] is thans als volgt. Hij is afgestudeerd en heeft een full time baan als orthopedagoog. Hij is niet meer onder behandeling, er is sprake van een eindtoestand. Op dit moment is van beperkingen geen sprake meer, behoudens een lichte (blijvende) beperking aan de linkervoet, waaraan hijzelf in het kader van deze procedure geen consequenties heeft verbonden.
In de zaak met zaaknummer 200.159.890 voorts
3.12
Verlies aan arbeidsvermogen-professionele bokscarrière
3.12.1
Dat [appellant 2] thans, na afronding van zijn studie, aan het werk is in de baan waarvoor hij is opgeleid en dat er in zoverre geen sprake is van verlies aan verdienvermogen staat vast. Deze post ziet op de carrière als profbokser waarvan [appellant 2] stelt en [D] , [A] , [C] en [B] betwisten dat die hem, naast een baan, inkomsten (gage en sponsorgelden) zou hebben opgeleverd. [appellant 2] vordert uit dien hoofde € 314.000,=. Hij stelt daartoe dat hij zonder het incident van 2008- 2010 zes wedstrijden per jaar zou hebben gebokst met inkomsten die zouden oplopen van € 1.500,= tot € 7.500,= per wedstrijd. Verder vordert hij € 45.000,= per jaar voor de jaren van 2012 tot en met 2016.
3.12.2
[appellant 2] stelt dat hij voor het incident op hoog niveau bokste naast een studie en meerdere (studenten)banen. Hij maakte veel uren en kon dat aan. In 2007 vocht hij tijdelijk geen wedstrijden, maar bleef hij wel trainen. Als hij zijn studie zoals gepland zou hebben afgerond in 2008 zou hij op dat moment aan een professionele bokscarrière zijn begonnen. Gelet op zijn resultaten als amateur had hij als profbokser ook goede resultaten geboekt en zou hij dus, naarmate zijn carrière vorderde toenemende, gage- en sponsorinkomsten hebben verworven. Hij zou dat jarenlang met een baan hebben kunnen combineren, omdat een baan en sport goed op elkaar af te stemmen zijn en hij probleemloos veel uren had kunnen en willen besteden aan werken, trainen en boksen. Hij beroept zich ter onderbouwing op het vaststaande feit dat hij van 2002 tot 2004 amateur-kampioen van Nederland in zijn gewichtsklasse is geweest. [appellant 2] onderbouwt zijn stelling verder met kopieën uit zijn wedstrijdboek, een verklaring d.d. 24 oktober 2011 van zijn trainer [E] en een verklaring d.d. 11 december 2014 van [E] . Die laatste verklaring houdt voor zover van belang in:
“Als men start met een reguliere baan is het vrij normaal dat de baan wordt afgesteld, of samengaat met de periodisering van de sport.” Verder blijkt uit de omstandigheid dat hij na het incident zijn bokscarrière weer heeft opgepakt (zij het niet met succes) dat hij zeer gemotiveerd was.
3.12.3
[D] , [A] , [C] en [B] hebben de schade en de stellingen waarop deze is gebaseerd betwist. [D] stelt vast dat [appellant 2] van 2008-2013 aanzienlijke inkomsten heeft gegenereerd. Niet aangetoond is dat [appellant 2] als hij profbokser was geweest meer had verdiend. Werk en sport kunnen alleen gecombineerd worden als het werk wijkt voor de sport. Als [appellant 2] als bokser had gewerkt had hij minder verdiend dan hij in feite heeft gedaan als orthopedagoog. Daarbij komt dat het combineren van een bokscarrière, inclusief de benodigde 16-20 uur training per week, met een baan, zelfs een baan in het onderwijs, in de praktijk niet mogelijk zou zijn geweest. [C] deelt in grote lijnen die visie. [B] voegt daaraan toe, dat [appellant 2] na het incident nog vier tot zes maal een wedstrijd heeft gebokst en er daarna kennelijk zelf van een verdere carrière heeft afgezien. Er is dus geen causaal verband tussen het incident en het - eventueel - mislopen van deze inkomsten. [A] merkt nog op dat in elk geval slechts ruimte geweest zou zijn voor een baan van 18 uur per week. De door [appellant 2] overgelegde gegevens aangaande zijn daadwerkelijke inkomsten in 2007, 2008 en 2009 zijn niet juist. Uit niets blijkt ook dat [appellant 2] als profbokser zes wedstrijden per jaar zou hebben gebokst waarvoor hij zou zijn betaald. Hij heeft in 2008 zijn rentree gemaakt, maar dat was kennelijk geen succes.
3.12.4
Het hof overweegt als volgt. Vanwege de aard van het incident is hier ruime toerekening op zijn plaats. Van [appellant 2] kan slechts tot op zekere hoogte een onderbouwing worden verwacht van zijn stellingen aangaande de situatie die zou zijn ontstaan als het incident niet was voorgevallen, nu het aan de wederpartij is te wijten dat die zich niet heeft verwezenlijkt. Dat hij drie keer kampioen is geweest als amateur staat vast en maakt aannemelijk dat hij een gemotiveerd en getalenteerd bokser was. Dat hij dat kampioenschap heeft bereikt terwijl hij studeerde en deeltijdbanen had wijst erop dat hij de combinatie van boksen (trainen en wedstrijden) met andere bezigheden aan kon. Hij heeft voorts aangetoond dat hij wedstrijden heeft gebokst, ook na het incident, maar niet meer op hetzelfde niveau. Ten slotte heeft hij verklaringen van zijn trainer overgelegd.
3.12.5
Daarmee heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij, als het incident niet was voorgevallen, voldoende getalenteerd en gemotiveerd geweest zou zijn voor een professionele bokscarrière en dat er een reële kans bestond dat hij op enig moment ook de mogelijkheid zou hebben gehad om profbokser te worden. Voldoende aannemelijk is ook dat een dergelijke carrière in beginsel mogelijk was geweest naast een baan in het onderwijs. Aangenomen moet worden dat hij daarmee enige verdiensten zou hebben kunnen vergaren.
Dat volstaat echter niet om het gevorderde te kunnen toewijzen. Ten eerste is onduidelijk wanneer hij prof zou zijn geworden en wat hij daarmee zou hebben verdiend. [appellant 2] heeft zijn stellingen op dat punt niet concreet onderbouwd.
Wat de combinatie met een baan betreft is ten tweede van belang dat [appellant 2] weliswaar wijst op de ruime vakanties die een leraar geniet (wat daarvan ook zij), maar daarmee buiten beschouwing laat dat hij studeerde om uiteindelijk een baan als orthopedagoog te verwerven. Dat heeft hij inmiddels in feite ook gedaan. In een dergelijke baan kan niet van bovengemiddeld ruime vakanties worden uitgegaan. Ook bij iemand als [appellant 2] , met de capaciteiten om een bovengemiddelde arbeidsduur vol te houden, moet de combinatie van 16-20 uur per week trainen met een full time baan als orthopedagoog en daarnaast wedstrijdboksen gedurende negen jaar niet realistisch worden geacht.
Niet aannemelijk is, gelet op het voorgaande, geworden dat hij gedurende negen jaar zes wedstrijden per jaar zou hebben gevochten en daarmee de gestelde inkomsten ad
€ 225.000,= netto zou hebben verworven.
3.12.6
Daarbij komt nog, dat alleen sprake is van schade voor zover er per saldo een negatief verschil is tussen de zonder incident te behalen inkomsten en de feitelijk genoten inkomsten. Dat is van belang omdat [appellant 2] in de bedoelde negen jaar feitelijk, ten opzichte van de situatie ten tijde van het incident, aanmerkelijk hogere inkomsten heeft gegenereerd.
3.12.7
Tegen de achtergrond van het voorgaande acht het hof voldoende aannemelijk dat [appellant 2] , als hem het incident niet was overkomen, gedurende korte tijd een profbokscarrière zou hebben gecombineerd met een baan in het onderwijs en daarmee enige inkomsten zou hebben gegenereerd. Hij zou daarmee echter naar verwachting zijn gestopt zodra hij een baan als orthopedagoog had aanvaard. Voor het overige zou zijn carrière zijn verlopen zoals deze ook thans is verlopen. Het hof acht daarmee ook voldoende aannemelijk dat [appellant 2] ter zake enige schade heeft geleden. Het hof zal, met gebruikmaking van art. 6:97 BW, de schade in dit opzicht schatten op € 15.000,= (netto).
3.12.8
Nu [B] het beroep op matiging ter zitting heeft ingetrokken behoeft dat geen beslissing meer.
3.12.9
De grief slaagt gedeeltelijk zodat het vonnis niet in stand kan blijven.
3.13
Studievertraging
3.13.1
[appellant 2] stelt zich op het standpunt dat hij ten gevolge van het ongeval studievertraging heeft opgelopen. Het ging daarbij niet om één jaar, zoals de rechtbank heeft aangenomen, maar om vier jaar als gevolg van met name concentratiestoornissen. Hij was in 2007 vrijwel klaar met zijn studie. Tot het incident had hij nimmer vertraging opgelopen.
[A] en [C] stellen zich op het standpunt dat, gelet op het herstel, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat daadwerkelijk meer dan een jaar studievertraging is opgetreden. [B] wijst erop dat [appellant 2] in maart 2008 naar een agressiebegeleidingsgroep is verwezen en dat de verklaring van de studiebegeleider vooral ziet op de periode na 2008.
[D] wijst erop dat [appellant 2] negen vakken tot en met 2007 (waarvan één in 2007, voor het incident) en nog negen vakken in de periode 2008-2010 heeft behaald. In die laatste groep vakken was sprake van een stage en een scriptie. Nu [appellant 2] in 2008 0,6 ft, in 2009 0,8 ft en in 2010 0,9 ft heeft gewerkt wordt betwist dat sprake was van concentratieproblemen die in diezelfde periode tot studievertraging hebben geleid.
3.13.2
Het hof overweegt dat [appellant 2] onvoldoende heeft onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van additionele studievertraging ten gevolge van het incident. Dat [appellant 2] later is afgestudeerd dan hij had gepland en dat hij ten tijde van het incident al vergevorderd was met die studie is onvoldoende. Dat hij na een jaar lichamelijk was hersteld heeft hij niet betwist. Dat zijn geestelijke toestand ten gevolge van het incident ook na een jaar zodanig was dat deze die vertraging heeft veroorzaakt is onvoldoende aannemelijk. Daarbij is meegewogen dat [appellant 2] in de betreffende drie jaar - van 2008 tot 2011 - wel weer tentamens heeft gedaan en gehaald, zijn bokssport weer heeft opgepakt en ook weer aan het werk is gegaan.
Het vonnis wordt op dat punt bekrachtigd.
incidenteel appel in zaak met nr. 200.159.890
3.14.1
[D] stelt dat [appellant 2] eigen schuld heeft. Hij heeft, zo stelt [D] , de kans op de vechtpartij en daarmee op de schade vergroot door zeer bewust het risico te aanvaarden op letselschade doordat hij besloot zich in een vechtpartij tussen zijn broer en de gebroeders [familienaam geïntimeerde sub 1] te mengen. [appellant 2] moet zich daarvan als beoefenaar van een vechtsport bewust geweest zijn. Als de causale bijdrage is vastgesteld kan aan de billijkheidscorrectie worden toegekomen. Bij het zodanig toepassen van de billijkheidscorrectie dat de schadevergoedingsplicht volledig in stand blijft, zoals de rechtbank heeft gedaan, wordt geen recht gedaan aan [appellant 2] ’s eigen rol.
[appellant 2] stelt daartegenover dat het verzoek van zijn broer om op het [locatie] aanwezig te zijn niet was gegrond op zijn kwaliteiten als bokser, maar op de verwachting dat hij, [appellant 2] , zou kunnen helpen bij het uitpraten van het conflict. Er was geen enkele provocatie van de zijde van [appellant 1] en [appellant 2] . De groep waartoe [D] behoorde was gewapend en heeft zich direct bij aankomst uiterst gewelddadig opgesteld. [appellant 2] was slechts aanwezig. Daarbij komt dat schuld slechts een rol kan spelen bij de billijkheidscorrectie en dat [D] de schade opzettelijk heeft teweeggebracht, zodat hij reeds daarom de hele schade dient te vergoeden.
3.14.2
Het hof verwerpt de grief. De enkele aanwezigheid van [appellant 2] op het plein was weliswaar noodzakelijk voor het kunnen ontstaan van het letsel, maar is onvoldoende om aangemerkt te worden als omstandigheid die in de zin van art. 6:101 BW heeft bijgedragen aan het incident en het letsel. De aanleiding van het conflict was een geschil tussen [appellant 1] en [B] , waar [appellant 2] buiten stond. Dat Mehmet zijn broer gevraagd heeft te komen wil als zodanig niet zeggen dat [appellant 2] aanwezig was met de bedoeling geweld toe te passen of deel te nemen aan een gevecht. De lezing die [appellant 2] geeft voor dat verzoek - dat hij, [appellant 2] , goed met woorden is en erbij gevraagd werd om te proberen de zaak uit te praten, althans dat hij dat zo begrepen heeft - kan evenzeer juist zijn, terwijl die op basis van het beschikbare materiaal niet minder aannemelijk voorkomt.
Belangrijker is echter de wijze waarop het incident daadwerkelijk is verlopen. [D] en de groep waartoe hij behoorde zijn meteen na aankomst gewelddadig opgetreden tegen [appellant 1] en [appellant 2] , waarbij [D] degene was die zonder aanleiding een vuurwapen heeft gebruikt. Het letsel bestaat mede uit schotwonden. Omtrent enige relevante actie zijdens [appellant 2] op dat moment ontbreekt elke aanwijzing. De schade is dus het directe gevolg van dat gewelddadige optreden van de groep, in het bijzonder het schieten met een pistool, en niet van een achterliggend conflict.
In die situatie kan van eigen schuld van [appellant 2] aan zijn schade in de zin van art. 6:101 BW geen sprake zijn en komt het hof aan de billijkheidscorrectie niet toe.
De (enige) incidentele grief faalt dus.
3.15
Per saldo dienen [D] , [A] , [C] en [B] derhalve in aanvulling op hetgeen waartoe zij reeds bij het bestreden vonnis zijn veroordeeld, wegens verlies aan verdienvermogen aan [appellant 2] € 15.000,= te betalen; zij zullen daartoe hoofdelijk veroordeeld worden. De ingangsdatum van de wettelijke rente daarover zal, om pragmatische redenen en bij gebreke van gemotiveerd verweer op dat punt, worden gesteld op 17 november 2011 ingevolge de schadestaat.
[appellant 2] in zaak met nr. 200.135.257 voorts
3.16
[appellant 2] vordert dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot het vergoeden van zijn schade als gevolg van het incident, die als volgt is opgebouwd:
-a. vier jaar studievertraging: € 173.161,=
-b. gemiste inkomsten uit profboksen: € 225.000,=
-c. smartengeld: € 25.000,=
-d. medische kosten/herstelkosten: € 7.026,05
-e. verhuiskosten: € 4.033,=
-f. reiskosten: € 700,17
-g. diverse kosten: € 545,=
-h. huishoudelijke hulp: € 47,60
Studievertraging (a.)
3.16.1
[appellant 2] stelt zich op het standpunt dat hij ten gevolge van het ongeval vier jaar studievertraging heeft opgelopen. Het eerste jaar was hij zowel lichamelijk als geestelijk nog niet hersteld van de gevolgen van het incident. Ook de daarop volgende jaren heeft hij als gevolg van met name concentratiestoornissen zijn studie niet effectief kunnen voortzetten. Hij was in 2007 vrijwel klaar met zijn studie en had gepland in september 2008 af te studeren. Tot het incident had hij nimmer vertraging opgelopen. Uit de verklaring van zijn begeleider, prof. Stams, blijkt dat hij alleen nog een scriptie moest schrijven hetgeen door lichamelijke klachten en concentratieproblemen drie jaar vertraagd is. Hij begroot zijn kosten, conform de richtlijnen van de Letselschaderaad, op een forfaitair bedrag per jaar wegens vertraging bij het betreden van de arbeidsmarkt, over het eerste jaar vermeerderd met extra kosten voor collegegeld ad € 1.565,=.
3.16.2
[geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] betwisten deze stellingen. [geïntimeerde sub 2] wijst er op dat [appellant 2] naast zijn studie ook intensieve bokstrainingen volgde en/of mogelijk moeite had met het niveau. Ook [geïntimeerde sub 1] wijst op de problemen van de combinatie met de bokssport en op de omstandigheid dat studievertraging niet noodzakelijkerwijs tot schade in de zin van verlies aan verdienvermogen leidt.
3.16.3
Het hof acht, gelet op het vaststaande letsel, het eveneens vaststaande feit dat [appellant 2] ten tijde van het ongeval al enige tijd bezig was met een universitaire studie en ook diverse tentamens had gehaald en hetgeen [appellant 2] heeft gesteld en de onderbouwing daarvan, aannemelijk dat [appellant 2] een jaar studievertraging heeft ondervonden ten gevolge van het ongeval. De betwisting daarvan is onvoldoende onderbouwd. Dat de schade ten gevolge van dit jaar volgens de richtlijnen van de Letselschaderaad dient te worden begroot op € 18.018 (afstuderen op 1 september 2009 in plaats van 2008) is als zodanig niet betwist; evenmin is de post extra collegegeld ad € 1.565,= betwist.
Voor de overige drie jaar geldt dat als vaststaand moet worden aangemerkt dat hij [appellant 2] na een jaar lichamelijk was hersteld. Dat zijn geestelijke toestand ten gevolge van het incident ook na een jaar zodanig was dat deze drie jaar verdere vertraging heeft veroorzaakt is onvoldoende aannemelijk. De overgelegde verklaring van prof. Stams is vaag. Prof. Stams kan ook niet als deskundige worden aangemerkt en onderbouwing uit de behandelende sector waaruit [appellant 2] ’s geestelijke toestand in die periode blijkt ontbreekt. De omstandigheid dat [appellant 2] na afsluiting van de psychiatrische behandeling is verwezen voor agressieregulatietherapie is in dat verband onvoldoende. Daarbij is meegewogen dat [appellant 2] in de betreffende drie jaar - 2009, 2010 en 2011 - wel weer tentamens heeft gedaan en gehaald, zijn bokssport weer heeft opgepakt en ook weer aan het werk is gegaan.
3.16.4
De schade op dit punt wordt dan ook begroot op € 19.583,=
3.17
Profbokscarrière (b.)
3.17.1
Dat [appellant 2] thans, na afronding van zijn studie, aan het werk is in de baan waarvoor hij is opgeleid en er in zoverre geen sprake is van verlies aan verdienvermogen staat vast. Deze post ziet op de carrière als profbokser waarvan [appellant 2] stelt en [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] betwisten dat die hem, naast een baan, inkomsten (onder meer sponsorgelden) zou hebben opgeleverd. [appellant 2] vordert uit dien hoofde € 314.000,=. Hij stelt daartoe dat hij zonder het incident van 2008- 2010 zes wedstrijden per jaar zou hebben gebokst met inkomsten die oplopen van € 1.500,= tot € 7.500,= per wedstrijd. Verder vordert hij € 45.000,= per jaar voor de jaren van 2012 tot en met 2016.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] betwisten dat sprake is van enig verlies aan verdienvermogen. Het staat niet vast dat [appellant 2] zonder het incident een professionele bokscarrière zou hebben gehad. Een combinatie van een full time baan en een carrière als profbokser is in de praktijk niet mogelijk. Uit de brief van [E] kan dat ook niet worden opgemaakt. [geïntimeerde sub 2] voegt daaraan nog toe dat kennelijk [appellant 2] zelf ook de kans op een profcarrière gering achtte, nu hij ervoor gekozen heeft om een universitaire studie te volgen. Zelfs als hij professioneel was gaan boksen is onduidelijk wanneer dat zou zijn geweest en wat hij daarmee had verdiend.
3.17.2
Op dezelfde gronden als onder 3.12.1-3.12.3 hiervoor zijn weergegeven acht het hof voldoende aannemelijk dat [appellant 2] , als hem het incident niet was overkomen, gedurende korte tijd een profbokscarrière zou hebben gecombineerd met een baan in het onderwijs en daarmee enige inkomsten zou hebben gegenereerd. Het hof acht daarmee ook voldoende aannemelijk dat [appellant 2] ter zake enige schade heeft geleden. De verweren in deze zaak werpen geen ander licht op de zaak. Aan inschakeling van een deskundige ter begroting van de schade zoals [geïntimeerde sub 2] (subsidiair) voorstelt heeft het hof geen behoefte. Het hof zal, met gebruikmaking van art. 6:97 BW, de schade in dit opzicht schatten op € 15.000,= (netto).
3.18
smartengeld (c.)
3.18.1
[appellant 2] heeft gesteld dat hij ten gevolge van het incident ernstig gewond is geraakt en pijn en verdriet heeft ondervonden. Hij is een jaar onder psychiatrische behandeling geweest ter verwerking van het incident. Voorts heeft hij, na het incident, uit [plaats 1] moeten verhuizen. Hij verwijst voorts naar een aantal uitspraken uit de Smartengeldgids, met de stelling dat de vergoeding voor immateriële schade achterblijft bij hetgeen in de maatschappij billijk wordt geacht en in het buitenland wordt toegekend.
[geïntimeerde sub 2] stelt zich op het standpunt dat aansluiting moet worden gezocht bij andere beslissingen van Nederlandse rechters en wijst voorts op de eigen schuld van [appellant 2] , die ertoe dient te leiden dat [appellant 2] een deel van de schade zelf dient te dragen.
3.18.2
Het hof neemt in aanmerking dat [appellant 2] , op 25-jarige leeftijd, is beschoten, met een mes gestoken, geschopt en anderszins mishandeld, met ernstig letsel tot gevolg. Hij heeft ruim anderhalve maand in het ziekenhuis gelegen, veel pijn gehad en is nog geruime tijd onder behandeling van een psychiater geweest. Hij heeft een (lichte) blijvende beperking aan zijn voet en hij kan niet meer boksen op hetzelfde niveau als voorheen, terwijl hij dat altijd met veel plezier deed. Voorts is van belang dat het hier gaat om opzettelijk toegebracht letsel. Het hof begroot in die situatie, mede gelet op hetgeen in andere zaken is toegewezen en de geldontwaarding, de immateriële schade op € 25.000,=. Op de eigen schuld en de daaraan mogelijk te verbinden consequenties komt het hof hierna terug.
3.19
de posten d. tot en met h.
3.19.1
[appellant 2] heeft deze posten onderbouwd zoals hij dat ook bij de rechtbank tegenover [A] , [B] , [C] en [D] had gedaan, dat wil zeggen met een schadestaat en daarbij gevoegd enige bewijsstukken dat de kosten zijn gemaakt.
3.19.2
Post d.
Ten aanzien van de trainingsfiets (€ 867,95, onderdeel van post d.) en de schoenen (€ 985,05, eveneens onderdeel van post d.) heeft [geïntimeerde sub 1] betwist dat deze kosten zijn aan te merken als schade ten gevolge van het incident. De trainingsfiets zou [appellant 2] in het kader van zijn bokstraining toch hebben gekocht en de relatie van de schoenen tot het incident is niet toegelicht.
Het hof begrijpt dat [geïntimeerde sub 2] zich bij die verweren heeft aangesloten uit zijn mededelingen ter zitting.
[appellant 2] heeft daarop niet concreet gereageerd. Dat betekent, dat het hof deze posten - waarvan het causaal verband met het incident niet evident en niet behoorlijk toegelicht is - als onvoldoende onderbouwd zal afwijzen. Tegen de overige onderdelen van post d. hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] geen specifiek verweer gevoerd. Post d. is derhalve tot een bedrag van : € 7.026,05 -/- (€ 867,95 + € 985,05) = € 5.173,05 toewijsbaar.
3.19.3
Post e.
[geïntimeerde sub 2] heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende causaal verband bestaat tussen de verhuiskosten (e.) en het incident. Voor [appellant 2] zou, met het oog op de betere mogelijkheden op de arbeidsmarkt, verhuizing naar Amsterdam hoe dan ook in de rede hebben gelegen.
Het hof acht die betwisting onvoldoende, gelet op de brief van de gemeente [plaats 1] d.d. 19 december 2008 waarin kort samengevat wordt gesteld dat de burgemeester van [plaats 1] het vanwege het incident en het risico op verdere confrontaties van belang acht dat [appellant 2] buiten [plaats 1] gehuisvest wordt.
Deze post is dus, nu daartegen verder geen verweer is gevoerd, jegens [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] toewijsbaar.
3.19.4
Voor de overige schadeposten ( f., g. en h.) stelt het hof vast, dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] daartegen geen specifiek verweer hebben gevoerd. Nu deze schadeposten voldoende zijn onderbouwd komen zij ad in totaal € 1.292,77 voor toewijzing in aanmerking.
Dat betekent dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in beginsel in hoofdsom aan [appellant 2] dienen te betalen € 19.853,= (a.), + € 15.000,= (b.) + € 25.000,= (c.) + € 5.173,05 (d.) + € 4.033,= (e.) + € 1.292,77 ,= (f., g., h.), in totaal € 70.351,82. Dit bedrag dient verminderd te worden met het voorschot wegens uitkering uit het schadefonds ad € 26.850,=, zodat resteert € 43.501,82.
3.20
Eigen schuld
3.20.1
Zowel [geïntimeerde sub 2] als [geïntimeerde sub 1] menen dat sprake is van eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW; zij achten in dat verband ook hun eigen beperkte rol van belang.
3.20.2
De enkele aanwezigheid van [appellant 2] op het plein was weliswaar noodzakelijk voor het kunnen ontstaan van het letsel, maar is onvoldoende om aangemerkt te worden als omstandigheid die in de zin van art. 6:101 BW heeft bijgedragen aan het incident en het letsel. De aanleiding van het conflict was een geschil tussen [appellant 1] en [B] , waar [appellant 2] buiten stond. Dat [appellant 1] zijn broer gevraagd heeft te komen wil als zodanig niet zeggen dat [appellant 2] aanwezig was met de bedoeling geweld toe te passen. De lezing die [appellant 2] geeft voor dat verzoek -dat hij, [appellant 2] , goed met woorden is en erbij gevraagd werd om te proberen de zaak uit te praten, althans dat hij dat zo begrepen heeft- kan evenzeer juist zijn, terwijl die op basis van het beschikbare materiaal niet minder aannemelijk voorkomt.
Belangrijker is echter de wijze waarop het incident daadwerkelijk is verlopen. De groep waartoe [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] behoorden zijn meteen na aankomst gewelddadig opgetreden tegen [appellant 1] en [appellant 2] , waarbij zonder aanleiding is geschoten. Het letsel bestaat mede uit schotwonden. Omtrent enige relevante actie zijdens [appellant 2] op dat moment ontbreekt elke aanwijzing. Dat de ontmoeting op die wijze is verlopen was niet aan enig handelen of nalaten van [appellant 2] te wijten. Er was ook geen reden voor [appellant 2] om met die mogelijkheid rekening te houden.
De schade is dus het directe gevolg van dat gewelddadige optreden van de groep, in het bijzonder het schieten met een pistool, en niet van een achterliggend conflict.
In die situatie kan van eigen schuld van Muhammet aan zijn schade in de zin van art. 6:101 BW geen sprake zijn en komt het hof aan de billijkheidscorrectie niet toe.
3.20.3
De omstandigheid dat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] niet zelf de schade hebben veroorzaakt doet, ook in het kader van art. 6:101 BW jegens [appellant 2] , niet ter zake. Het gaat hier immers om de groepsaansprakelijkheid van art. 6:166 BW, zoals reeds in het tussenarrest is toegelicht. Ook hun geringe bijdrage aan het incident doet daarom niet ter zake.
Dat betekent, dat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van € 43.501,82, vermeerderd met de rente vanaf 20 februari 2007 voor zover het smartengeld betreft en over de andere posten vanaf de datum van de schadestaat, te weten 17 november 2011, als het moment waarop concreet aanspraak is gemaakt op schadevergoeding, nu op dat laatste punt geen verweer is gevoerd. Indien en voor zover ingevolge de beslissingen in de strafzaak betalingen worden of zijn gedaan dienen zij hierop in mindering te worden gebracht.
3.21
slotsom in alle zaken, ten aanzien van zowel [appellant 1] als [appellant 2]
De grieven slagen ten dele. Er is geen sprake van voldoende concrete bewijsaanbiedingen op punten die verschil uitmaken voor de te nemen beslissingen, zodat het hof niet aan bewijslevering toekomt.
3.22
De vonnissen waarvan beroep, in de zaak met rolnummer 12-56 d.d. 26 juni 2013 en in de zaak met rolnummer. 12-57 d.d. 26 juni 2013 en 27 augustus 2014 zullen, voor zover zij in dit hoger beroep voorliggen, worden vernietigd. De vonnissen die de rechtbank verder in deze zaken heeft gewezen, op 8 oktober 2014 in de zaak met rolnummer 12-57 en op 15 juli 2015 in de zaak met rolnummer 12-56 liggen in dit appel niet ter beoordeling voor, zodat dit arrest daarop niet ziet.
3.23
Het voorgaande leidt ertoe, dat er verschil bestaat tussen de ingevolge de laatstgenoemde, volgens alle partijen in kracht van gewijsde gegane, uitspraken van de rechtbank te betalen bedragen aan schadevergoeding en de ingevolge dit arrest te betalen bedragen aan schadevergoeding. Het gaat dan om de hoogte van de schade van [appellant 1] en [appellant 2] voor zover die vergoed moet worden door [C] , [A] , [B] en [D] enerzijds ten opzichte van de schade van [appellant 1] en [appellant 2] voor zover die vergoed moet worden door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] anderzijds.
Hoewel dat op zichzelf genomen ongewenst is, is dit het onvermijdelijk gevolg van de processuele keuzes die partijen hebben gemaakt. [appellant 1] kan zich uit hoofde van bedoeld rechtbankvonnis in de zaak met rolnummer 12-56 van 15 juli 2015 verhalen op elk van [A] , [B] , [C] en [D] , voor de daar vastgestelde bedragen, nu zij daarvoor ingevolge art. 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn. Daarin brengt dit arrest geen verandering.
Als het gaat om de beslissingen in dit arrest kunnen [appellant 1] en [appellant 2] zich op elk van de gebroeders [familienaam geïntimeerde sub 1] , [D] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk verhalen voor de hier vastgestelde en toe te wijzen bedragen. In dit arrest wordt niet beslist over de interne draagplicht tussen de gebroeders [familienaam geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [D] . Die gaat [appellant 1] en [appellant 2] ook niet aan.
In de zaak met nummer 200.135.256 voorts
3.24
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.
In de zaak met nummer 200.135.257 voorts
3.25
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.
In de zaak met nummer 200.159.890 voorts
3.26
De proceskosten in het principaal appel zullen worden gecompenseerd, nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld. [D] wordt veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel, nu hij daarin in het ongelijk gesteld is.
In alle zaken
3.27
Voor voormelde kostenveroordelingen geldt, dat er geen reden is om deze anders vast te stellen als gevolg van de omstandigheid dat de gebroeders [familienaam geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [D] elk een eigen advocaat hebben. Zoals terecht is aangevoerd was dat, gelet op hun onderscheiden posities, een redelijke keuze, terwijl bovendien niet valt in te zien dat of waarom dit tot extra kosten geleid zou hebben aan de zijde van [appellant 1] en [appellant 2] .
3 De beslissing
Het hof:
In de zaken 200.135.256 en 200.135.257
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover gewezen tussen [appellant 1] en [appellant 2] als eisers en [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] als gedaagden;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk tot betaling aan [appellant 1] van € 323.223,45 (zegge: driehonderd drieëntwintigduizend tweehonderd drieëntwintig euro en vijfenveertig cent) vermeerderd met de rente vanaf 20 februari 2007 voor zover het smartengeld betreft en over de andere posten vanaf 17 november 2011;
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk tot betaling aan [appellant 2] van € 43.501,82 (zegge: drieënveertigduizend vijfhonderd een euro en tweeëntachtig cent) vermeerderd met de rente vanaf 17 november 2011;
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant 2] begroot op € 163,64 aan verschotten en € 5.160 voor salaris en aan de zijde van en [appellant 1] begroot op begroot op € 163,64 aan verschotten en € 4.000 voor salaris
en in hoger beroep tot op heden aan de zijde van [appellant 1] begroot op € 375,71 aan verschotten en € 17.946,50 voor salaris en aan de zijde van [appellant 2] begroot op € 375,71 aan verschotten en € 21.422,50 voor salaris;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
In de zaak 200.159.890
In het principaal appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de vordering wegens verlies aan verdienvermogen is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [A] , [B] , [C] en [D] hoofdelijk tot betaling aan [appellant 2] van € 15.000,=, (zegge: vijftienduizend euro) vermeerderd met de rente van 17 november 2011;
compenseert de kosten des dat elke partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het vonnis voor het overige en wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
In het incidenteel appel
wijst de vordering af;
veroordeelt [D] in de kosten van het incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van [appellant 2] begroot op € 5.842,50 aan salaris;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad. ECLI:NL:GHAMS:2019:1299