GHAMS 161120 terroristische aanslag Amsterdam CS; overwegingen mbt vorderingen bp; kosten juridische bijstand cf liquidatietarief
- Meer over dit onderwerp:
GHAMS 161120 terroristische aanslag Amsterdam CS; overwegingen mbt vorderingen bp; kosten juridische bijstand cf liquidatietarief
VORDERINGEN VAN DE BENADEELDE PARTIJEN
De benadeelde partijen
De volgende personen hebben zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
- [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 tenlastegelegde;
- [benadeelde 2] , de echtgenote van [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 tenlastegelegde;
- [benadeelde 3] , ter zake van het onder 2 tenlastegelegde;
- [benadeelde 5] , ter zake van het onder 3 tenlastegelegde;
- [benadeelde 4] , ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vorderingen. Namens [benadeelde 1] is te kennen gegeven dat hij zijn vordering op na te melden wijze wil wijzigen. Elk van de benadeelde partijen heeft het hof verzocht om de toe te wijzen bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade en om de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) aan de verdachte op te leggen.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat hetgeen de benadeelde partijen ter compensatie van hun schades hebben gevorderd, integraal dient te worden toegewezen en dat ter zake daarvan schadevergoedingsmaatregelen dienen te worden opgelegd.
Verweer van de verdediging
Als verweer is van de zijde van de verdachte – kort gezegd – aangevoerd:
- de kosten voor het vaststellen van de schade dienen met betrekking tot [benadeelde 1] , [benadeelde 3] en [benadeelde 2] te worden aangemerkt als proceskosten;
- de immateriële schade als opgevoerd door [benadeelde 1] en [benadeelde 3] dient te worden gematigd;
- [benadeelde 2] dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering betreffende shockschade,
omdat op basis van de geproduceerde stukken niet kan worden aangenomen dat er bij haar sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld of anderszins geestelijk letsel, zodat niet is voldaan aan de criteria voor shockschade. Voor toewijzing van de vordering op grond van art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is geen plaats, nu de verdachte niet wordt vervolgd voor een strafbaar feit dat is gepleegd jegens [benadeelde 2] . Subsidiair is gesteld dat de hoogte van de immateriële schadevergoeding moet worden verlaagd;
- de benadeelde partijen [benadeelde 5] en [benadeelde 4] moeten in hun vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard, nu er ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde vrijspraak is bepleit;
- alle vorderingen worden ten aanzien van de materiële schade betwist voor zover deze meer bedragen dan hetgeen de rechtbank heeft toegekend.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De vordering van [benadeelde 1] bedroeg in eerste aanleg € 3.040.313,92, bestaande uit € 2.754.608,00 ter compensatie van materiële schade, € 250.000,00 als vergoeding voor immateriële schade en € 35.705,92 ter zake van kosten ter vaststelling van de schade.
De in eerste aanleg opgevoerde materiële schade ziet op:
( i) verlies van arbeidsvermogen € 1.162.711,00
bestaande uit:
verschenen schade € 66.356,00
toekomstige schade € 1.096.355,00
(ii) overige materiële schade € 1.591.897,00
bestaande uit:
daggeldvergoeding ziekenhuis en revalidatie € 1.010,00
verschenen schade € 123.252,00
eigen bijdragen zorgverzekering (tot 2023) € 28.165,00
vruchtbaarheidsbehandelingen € 10.650,00
aanpassingen huis € 79.830,00
toekomstige schade € 1.348.990,00
(iii) kosten ter vaststelling van de schade € 35.705,92
Totale materiële schade € 2.790.313,92
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.825.860,67, bestaande uit een bedrag van € 2.625.860,67 ter compensatie van materiële schade (inclusief vergoeding van de kosten ter vaststelling van de schade) en een bedrag van € 200.000,00 ter vergoeding van immateriële schade.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] is in hoger beroep te kennen gegeven dat er door tijdsverloop een verschuiving heeft plaatsgevonden tussen de verschenen en toekomstige schade. Om die reden zijn de schadeposten “verlies van arbeidsvermogen” en “overige materiele schade” in hoger beroep gewijzigd. Daarnaast is het gevorderde bedrag ter zake van de onder (iii) genoemde kosten ter vaststelling van de schade uitgebreid.
De in hoger beroep gevorderde materiële schade bestaat daarmee uit de volgende posten:
( i) verlies van arbeidsvermogen € 1.131.098,00
bestaande uit:
verschenen schade € 80.166,00
toekomstige schade € 1.050.932,00
(ii) overige materiële schade € 1.605.634,00
bestaande uit:
daggeldvergoeding ziekenhuis en revalidatie € 1.010,00
verschenen schade € 157.867,00
eigen bijdragen zorgverzekering (tot 2023) € 28.165,00
vruchtbaarheidsbehandelingen € 10.650,00
aanpassingen huis € 79.830,00
toekomstige schade € 1.328.112,00
(iii) kosten ter vaststelling van de schade
bestaande uit:
kosten eerste aanleg € 35.705,92
kosten herberekening schade in hoger beroep € 1.108,35
Totale materiële schade: € 2.773.546,27
Het hof overweegt als volgt.
Ontvankelijkheid in de vordering
Vooropgesteld moet worden dat een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij niet kan worden verhoogd in de hoger beroepsfase. Ingevolge het derde lid van artikel 421 Sv kan de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering, voor zover die vordering door de rechtbank niet is toegewezen. Volgens vaste jurisprudentie moet de in deze wetsbepaling opgenomen beperking zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd, en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945 en HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279).
Met betrekking tot de schadepost “verlies van arbeidsvermogen” (uitgesplitst onder a en b) leidt het voorgaande ertoe dat het hof deze schadepost ten volle kan beoordelen. Weliswaar is er in hoger beroep – ten opzichte van de vordering in eerste aanleg – een verschuiving opgetreden tussen de al verschenen schade (die is verhoogd) en de toekomstige schade (die is verlaagd), maar nu deze schadepost in eerste aanleg al is opgevoerd en het totale gevorderde bedrag aan verlies van arbeidsvermogen lager is dan het bedrag dat in eerste aanleg ter zake van deze schadepost is gevorderd, is de benadeelde partij daarin ontvankelijk.
Ten aanzien van de schadepost “overige materiële schade” (als genoemd onder d en h) ligt dat anders. Ook daar is een verschuiving opgetreden tussen de al verschenen schade (welke post met een bedrag van € 34.615,00 is verhoogd) en de toekomstige schade (welke post met een bedrag van € 20.878,00 is verlaagd). Het totale bedrag aan “overige materiële schade” is daarmee met een bedrag van € 13.737,00 verhoogd ten aanzien van de “overige materiële schade” zoals die in eerste aanleg is opgevoerd. Ten aanzien van het bedrag van € 13.737,00 zal de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Dat het totale bedrag van de vordering in hoger beroep lager is dan de totaalbedrag van de vordering in eerste aanleg, maakt dit oordeel niet anders, gelet op de al aangehaalde wettelijke regeling.
Wel kan de strafrechter ambtshalve, los van een door de benadeelde partij ingestelde vordering, de in artikel 36f, eerste lid, Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793). De schadevergoedingsmaatregel zal daarom ook worden opgelegd voor het bedrag van € 13.737,00 waarmee de post “overige materiële schade” in hoger beroep is verhoogd, omdat de verdachte ook voor die schade naar burgerlijk recht aansprakelijk is. De verdachte heeft immers onrechtmatig gehandeld jegens de benadeelde partij, ten gevolge waarvan deze rechtstreeks ook die schade heeft geleden. Daarnaast komt de vordering, die met stukken is onderbouwd, het hof ook op dit onderdeel niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Oordeel over de materiële schade
Voor zover de benadeelde partij kan worden ontvangen in de vordering met betrekking tot de materiële schade, overweegt het hof als volgt.
Verlies van arbeidsvermogen – verschenen schade (post (i) onder a) en overige materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij [benadeelde 1] door het onder 1 primair bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering van de benadeelde partij is concreet onderbouwd met een groot aantal medische stukken en rapporten van deskundigen (een medisch adviseur, een Amerikaanse Life Care Planner en twee NIVRE register-experts). Aan die rapporten liggen verschillende concreet onderbouwde feiten ten grondslag. De aannames en uitgangspunten van de berekening door de deskundige zijn logisch en de berekening van de schade door de deskundige is navolgbaar. De vordering is slechts betwist met betrekking tot de kosten voor het vaststellen van de schade (posten (iii) onder i en j), en – door verwijzing naar hetgeen de rechtbank daarover heeft beslist – het verlies aan toekomstig arbeidsvermogen (post (i) onder b). Voor het overige is in het geheel geen verweer gevoerd tegen de vordering, ook niet ten aanzien van de uitgangspunten waarop deze berust. Gelet hierop en waar het hof voorts van oordeel is dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit en dit deel van de vordering het hof niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt de vordering in zoverre als onvoldoende gemotiveerd betwist voor toewijzing gereed. Het betreft:
( i) onder a - verschenen schade verlies van arbeidsvermogen € 80.166,00
(ii) overige materiële schade € 1.591.897,00
Totaal: € 1.672.063,00
Verlies van arbeidsvermogen – toekomstige schade (post (i) onder b)
Het hof zal de schade begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is en zal deze schatten als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Als gezegd is de vordering van de benadeelde partij concreet onderbouwd met medische stukken en rapporten van deskundigen. De aan die rapporten ten grondslag liggende, onderbouwde, feiten zijn door de verdediging niet betwist, zodat het hof deze als uitgangspunt neemt. De schade die de benadeelde partij als gevolg van het misdrijf heeft geleden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid, moet worden beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na ongeval met de hypothetische situatie bij wegdenken van het ongeval. Het rapport van Groot Letselschade Experts is daar bij de berekeningen ook vanuit gegaan. Bij het begroten van de schade bestaande in het verlies aan arbeidsvermogen moet voorts rekening worden gehouden met een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen, waarbij het hof de goede en kwade kansen dient af te wegen.
In de namens de benadeelde partij overgelegde stukken is vermeld dat circa 12 tot 25% van de mensen met ruggenmergletsel er in slaagt om in het arbeidsproces terug te keren. De rechtbank heeft de kans dat de benadeelde partij met succes zal kunnen terugkeren in het arbeidsproces op basis van die statistische gegevens op 15% geschat. De benadeelde partij heeft in hoger beroep te kennen gegeven dat dit scenario actueel is, terwijl dit percentage door of namens de verdachte niet is weersproken. Het hof zal bij de begroting van het verlies aan toekomstige inkomsten uit arbeid dan ook uitgaan van een kans van 15% dat de benadeelde partij succesvol volledig terug zal keren in het arbeidsproces.
Daarom zal 85% van het begrote verlies aan arbeidsinkomen ter hoogte van € 1.050.932,00 worden toegewezen, te weten € 893.292,20. Voor het overige zal dit gedeelte van de vordering worden afgewezen.
Kosten ter vaststelling van schade
Ten aanzien van de onder (iii) onder i genoemde kosten van € 35.705,92 overweegt het hof als volgt.
Krachtens artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b en c, BW komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid alsmede ter verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding als vermogensschade in aanmerking, tenzij in het gegeven geval krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn.
Artikel 241 Rv luidt, voor zover hier van belang:
“Ter zake van verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, kan jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van artikel 96, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden toegekend, maar zijn alleen de regels betreffende proceskosten van toepassing. ( ... )”
De kosten van de deskundigen (Life Care planner [naam 2] en arts drs. [naam 3] ), die zijn ingeschakeld teneinde de schade van de benadeelde partij vast te stellen, komen voor vergoeding in aanmerking, nu deze rechtstreeks voortvloeien uit het strafbare feit, de werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn. Het hof beschouwt de volgende posten daarom als vermogensschade als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, BW:
- externe kosten [naam 2] € 4.449,99
- activiteiten medisch adviseur € 598,00
- kosten Letselschade.com € 8.152,80
Totaal: € 13.200,79
Nu in dit geval (met succes) een vordering is ingediend in een gerechtelijke procedure, komen de werkzaamheden van de advocaten van de benadeelde partij, voor zover deze de ‘instructie van de zaak’ of de ‘voorbereiding van gedingstukken’ betreffen, niet in aanmerking voor vergoeding als vermogensschade. Bedoelde kosten worden vergoed volgens de regeling van proceskosten. Onder instructie van de zaak valt al hetgeen een advocaat moet doen om zich een beeld te vormen van de zaak, de daarop eventueel te baseren rechtsvordering en de proceskansen, inclusief het vergaren van feiten, de juridische analyse en het verzamelen van bewijs. Onder voorbereiding van gedingstukken valt de ordening en selectie van het verzamelde materiaal en het concipiëren van de vordering (vgl. HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760).
De overige gevorderde kosten (zoals schadestaat, correspondentie cliënt, studie ontvangen stukken en opvragen medische informatie) schaart het hof daarom onder de proceskosten als bedoeld in artikel 241 Rv. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Wel zal het hof de verdachte veroordelen in de proceskosten, ter zake waarvan echter volgens vaste jurisprudentie geen schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd.
Bij de begroting van die kosten neemt het hof – gelet op het bepaalde in het hier van toepassing zijnde artikel 532 Sv – als uitgangspunt hetgeen in civiele procedures te doen gebruikelijk is, te weten het liquidatietarief. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om daarvan af te wijken. Anders dan gevorderd, stelt het hof de proceskosten dan ook vast overeenkomstig het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven, waarbij krachtens tarief VIII (tarief geldt met betrekking tot zaken van een geldswaarde van meer dan € 1.000.000,00) ieder punt wordt gewaardeerd op € 5.501,00.
Voor het opstellen en indienen van de vordering en de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg kent het hof telkens een punt toe, evenals voor het opstellen van de aangepaste vordering en de behandeling ter zitting in hoger beroep, zodat aan proceskosten zal worden toegewezen een bedrag van (4 x € 5.501,00 =) € 22.004,00.
De onder (iii) onder j genoemde kosten (een bedrag van € 1.108,35) zijn, blijkens de factuur, gemaakt om in hoger beroep de medische onderbouwing van de vordering te actualiseren door middel van een nader rapport van drs. [naam 3] , en de schade te berekenen, door middel van een nader rapport van Life Care planner [naam 2] met betrekking tot de fysieke schade en de hulpmiddelen die de benadeelde partij nodig heeft. Dit betreffen kosten ter vaststelling van schade als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, BW. Deze kosten zijn in redelijkheid gemaakt en zijn ook in omvang redelijk. Zoals hiervoor al overwogen, is het niet mogelijk om in de hoger beroepsfase nog niet eerder gevorderde kosten op te voeren. De benadeelde partij zal dan ook in dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Wel zal het hof ook in dit geval de schadevergoedingsmaatregel opleggen voor deze eerst in hoger beroep door de benadeelde partij gevorderde schadepost, omdat de verdachte voor die schade naar burgerlijk recht aansprakelijk is, deze rechtstreeks voortvloeit uit het strafbare feit, niet weersproken is en het hof deze claim niet onrechtmatig of ongegrond acht.
Oordeel over de immateriële schade
Namens de benadeelde partij is ter terechtzitting in hoger beroep ter onderbouwing van de hoogte van het gevorderde smartengeld (€ 250.000,00) uiteengezet welke gevolgen de steekpartij voor de benadeelde partij heeft gehad en (voor de rest van zijn leven) nog zal hebben. Daarnaast is het voor de benadeelde partij extra zwaar gebleken dat hij een willekeurig slachtoffer is geworden van een terroristische aanval.
De raadsvrouw van de verdachte heeft de omvang van de immateriële schade betwist en gesteld dat de gevorderde, maar ook de door de rechtbank toegekende, schadevergoeding te hoog is. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat bij het bepalen van de omvang van de schade ten onrechte is afgeweken van hetgeen in vergelijkbare zaken is toegewezen en dat het oogmerk van de verdachte ten onrechte in verhogende zin is meegewogen; voor een ‘terrorismetoeslag’ bestaat geen wettelijke grondslag.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij, die destijds 38 jaar oud was, vanuit het niets hard door de verdachte in zijn rug is gestoken met een groot vleesmes, met een partiële dwarslaesie ter hoogte van de twaalfde wervel tot gevolg. Hij is daarvoor ruim zes weken in ziekenhuizen en een revalidatiekliniek opgenomen geweest. Inmiddels, ruim twee jaren na het incident, is nog altijd sprake van een incomplete paraplegie (spierzwakte/verlamming in beide benen), waardoor hij buitenshuis rolstoelafhankelijk is. Binnenshuis kan de benadeelde partij zich met hulpmiddelen (een rollator en beiderzijds een enkel-voet orthese) voortbewegen. Door de neurologische schade zijn bovendien de urologische functies, darmfuncties en seksuele functies aangetast, waardoor het noodzakelijk is vijf tot zes maal per dag te katheteriseren en permanent medicatie is vereist. Daarnaast wordt hij geconfronteerd met zeer pijnlijke, dagelijks optredende, spierspasmen en een continue zenuwpijn die tot snelle vermoeidheid en uitputting leidt. De benadeelde partij heeft voorts te kampen met psychische problemen, zoals nachtmerries, paniekstoornissen en een algeheel gevoel van onveiligheid. Er is inmiddels sprake van een neurologische eindtoestand, zodat de verwachting is dat de benadeelde partij voor de rest van zijn leven (buitenshuis) gebonden zal zijn aan een rolstoel.
Mede in dat licht staat vast dat de benadeelde partij door het onder 1 primair bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, BW heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Het is evident dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het door de verdachte op hem toegepaste geweld nadeel heeft geleden in de vorm van gederfde levensvreugde. Het hof realiseert zich dat een financiële vergoeding van immateriële schade die derving van levensvreugde maar slechts ten dele kan compenseren.
Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het BW naar billijkheid. Het hof let daarbij op:
- de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij,
- de aard en ernst van het handelen van de verdachte,
- de in de strafmotivering beschreven omstandigheden waaronder zich dit heeft afgespeeld en
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Het hof heeft hierbij in het bijzonder in aanmerking genomen dat sprake is van zeer ernstig lichamelijk letsel met blijvende gevolgen, terwijl ook de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde zeer groot zijn. Daarnaast is sprake van psychische schade in de vorm van stress, angst en paniekaanvallen, waarvoor de benadeelde partij behandeling heeft ondergaan bij een revalidatiepsycholoog.
Anders dan de raadsvrouw van de verdachte kennelijk meent, kunnen bij de begroting van de omvang van het smartengeld de zwaarte van de verwijtbaarheid van een onrechtmatig handelen en de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de gelaedeerde een rol spelen (vgl. HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2117 en HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2149). In dit geval zijn de voorbedachte raad en het (terroristische) oogmerk waarmee de verdachte – uitermate verwijtbaar – heeft gehandeld en de forse mate waarin het rechtsgevoel van de benadeelde partij is geschokt van evident belang. Juist daardoor had en heeft laatstgenoemde – onweersproken – met grotere psychische klachten te kampen dan in gevallen waarin het bijvoorbeeld een ongeval betreft.
Het hof heeft tot slot in aanmerking genomen dat in vergelijkbare gevallen bedragen van € 210.000,00 tot € 250.000,00 zijn toegekend (vgl. Rechtbank Rotterdam, ECLI:NL:RBROT:2018:561, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 mei 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4193, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2126).
Alles overziend, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, schat het hof de omvang van de immateriële schade op een bedrag van € 230.000,00. Hetgeen de benadeelde partij ter compensatie van immateriële schade méér heeft gevorderd gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering voor dat deel zal worden afgewezen.
Slotsom
Resumerend is de verdachte jegens de benadeelde partij tot een bedrag van (€ 1.672.063,00 + € 893.292,20 + € 13.200,79 + € 230.000 =) € 2.808.555,99 tot vergoeding van schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Om te bevorderen dat de door de verdachte rechtstreeks toegebrachte schade door hem wordt vergoed, zal het hof ter zake van die schade de maatregel van artikel 36f Sr opleggen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De wettelijke rente zal ingevolge artikel 6:83, aanhef en onder b, BW steeds worden toegekend vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden.
Het hof neemt steeds per onder (i) tot en met (iii) genoemde schadepost de volgende data als uitgangspunt, voor zover de vordering van de benadeelde partij is toegewezen, dan wel het gevraagde op grond van de schadevergoedingsmaatregel door de verdachte dient te worden vergoed:
a) verschenen verlies aan arbeidsvermogen: 8 september 2019, zijnde de datum gelegen in het midden tussen het ontstaan van de eerste schade en de datum van indienen van de aangepaste vordering in hoger beroep, aangezien het periodiek verschenen schade (gemist loon) betreft;
c) daggeldvergoeding: 19 oktober 2018, zijnde de laatste dag van de ziekenhuisopname;
d) overige verschenen materiële schade: 2 november 2020, zijnde de datum van indienen van de aangepaste vordering in hoger beroep;
e) eigen bijdragen zorgverzekering tot 2023: 1 januari 2023;
b), f) en h) 1 januari 2021, te weten de kapitalisatiedatum van deze toekomstige schade;
g) kosten voor aanpassingen van het huis: 1 januari 2021, nu niet duidelijk is geworden of deze schade al (geheel) is geleden, zodat eveneens de kapitalisatiedatum als moment waarop de schade is ingetreden wordt gehanteerd;
i) het vaststellen van de schade: 1 januari 2021 over een bedrag van € 5.047,99, zijnde de kapitalisatiedatum, nu onduidelijk is of deze kosten al bij de benadeelde partij in rekening zijn gebracht, respectievelijk 6 augustus 2019 over een bedrag van € 8.152,80, zijnde de factuurdatum; en
j) het vaststellen van de schade in hoger beroep: 21 oktober 2020, zijnde de factuurdatum.
Met betrekking tot de immateriële schade zal het hof voor de datum waarop de wettelijk rente ingaat uitgaan van 31 augustus 2018, de dag van de schadeveroorzakende gebeurtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De vordering van [benadeelde 2] bedraagt € 50.000,00 en strekt tot compensatie van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 15.000,00.
De vordering tot immateriële schade ziet op i) shockschade, ii) de miskraam die volgens de benadeelde het gevolg is van het onder 1 tenlastegelegde en iii) een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW.
Het hof overweegt als volgt.
Ad i) – shockschade
Voor vergoeding van shockschade op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW is vereist dat door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (vgl. HR 9 oktober 2009 ECLI:NL:HR:2009:BI8583 (het zogeheten Vilt-arrest), HR 22 februari 2002, ECLI:NL: HR:2002:AD5356 (het zogeheten Taxibus-arrest), HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 en HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201).
Voor een zeer beperkte kring van personen bestaat aldus onder zeer bijzondere omstandigheden de mogelijkheid tot het verkrijgen van een vergoeding van geleden immateriële schade. De grondslag daarvoor is gelegen in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW dat ziet op “aantasting in de persoon”. In het Vilt-arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“Met art. 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.”
Bij de toepassing van voormelde bepaling van het Burgerlijk Wetboek – ook in zaken als de onderhavige, waarbij het slachtoffer door een geweldsmisdrijf zeer zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen of zelfs is gedood – heeft de Hoge Raad steeds vastgehouden aan een zeer strikte uitleg van de geldende criteria. Zoals uit het hiervoor weergegeven citaat van de Hoge Raad volgt, is de aard van de normschending – dus de ernst van het feit – geen reden die criteria opzij te schuiven of af te zwakken.
De wetgever heeft de strenge lijn van de Hoge Raad kennelijk niet willen doorbreken of relativeren: de Wet van 11 april 2018 (Stb. 2018, 132) – die op 1 januari 2019 in werking is getreden en die voorziet in de mogelijkheid van vergoeding van affectieschade (ter zake van gebeurtenissen ná 1 januari 2019) – voorziet niet in een nadere regeling van shockschade. Derhalve moet het hof ervan uitgaan dat ook in de onderhavige zaak de genoemde strikte criteria onverkort van toepassing zijn. De wetgever heeft de beperkingen van het wettelijk stelsel op dit gebied in zoverre onder ogen gezien, dat met ingang van 1 januari 2019 de mogelijkheid tot vergoeding van affectieschade in het leven is geroepen. De benadeelde partij in de onderhavige zaak kan van die mogelijkheid, die overigens ook niet meer betekent dan een beperkte financiële vorm van erkenning van veroorzaakt leed, nog geen gebruik maken, omdat deze regeling niet van toepassing is op gebeurtenissen die vóór de inwerkingtreding van deze wet hebben plaatsgevonden.
In dit geval is aan het eerste vereiste (de directe waarneming/confrontatie) voldaan, omdat de echtgenoot van de benadeelde partij – [benadeelde 1] – voor haar ogen door de verdachte op brute wijze werd neergestoken. Ten aanzien van het tweede vereiste, het bestaan van geestelijk letsel, geldt dat dit in rechte dient te worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Het hof is van oordeel dat het antwoord op de vraag of daarvan in dit geval sprake is, in onvoldoende mate blijkt uit de door de benadeelde partij overgelegde stukken en uit de daarop gegeven toelichting. De vaststelling van de gestelde psychische schade en de mate waarin deze voldoet aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld zou dan ook nadere bewijslevering vergen, met een onwenselijk geachte vertraging in de afdoening van de strafzaak tot gevolg. De behandeling van de vordering, voor zover deze ziet op shockschade, levert daarom een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Ad ii) – miskraam
Ten tijde van het bewezenverklaarde was de benadeelde partij in verwachting. Ongeveer acht weken daarna is haar zwangerschap geëindigd in een miskraam. Hoewel duidelijk is dat de benadeelde partij de miskraam als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde heeft ervaren, is voor vergoeding van immateriële schade die ten gevolge van de miskraam is geleden, vereist dat het causale verband tussen de strafbare feiten en het letsel kan worden vastgesteld. De vordering is onderbouwd met een verklaring van de arts drs. [naam 3] die, samengevat, heeft beschreven dat verschillende stress-symptomen en een verhoogde bloeddruk – ontstaan door het bewezenverklaarde – kunnen hebben bijgedragen aan een onderontwikkeling van de placenta, terwijl statistisch gezien in deze fase van de zwangerschap (rond 17 weken) ‘utero-placentaire insufficiëntie’ (tekortschieten van de moederkoek) de meest voorkomende verklaring is voor het overlijden van de foetus. Het hof constateert dat deze verklaring van de arts in zeer algemene termen is geformuleerd, zodat het hof op basis van die verklaring het causale verband met het bewezenverklaarde niet kan vaststellen en nadere medische informatie is vereist. Nadere bewijslevering zou echter een onwenselijk geachte vertraging in de afdoening van de strafzaak betekenen. De behandeling van dit deel van de vordering levert dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Ad iii) – aantasting in de persoon op andere wijze
Namens de benadeelde partij is gesteld dat als op basis van de stukken geen geestelijk letsel kan worden aangenomen, de aard en bijzondere ernst van de hier aan de orde zijnde normschending zodanig is en het geleden nadeel zo voor de hand ligt, dat geestelijk letsel – het hof begrijpt: een aantasting in de persoon op andere wijze – kan worden aangenomen. Het hof is echter van oordeel dat het wettelijk stelsel, gelet op hetgeen hiervoor onder “Ad i)” is overwogen, geen ruimte laat om aan degene die getuige is van een misdrijf dat de dood of ernstige verwonding van een ander tot gevolg heeft, buiten het geval van shockschade schadevergoeding ter zake van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ toe te kennen.
Namens de benadeelde partij is nog naar voren gebracht dat zij ooggetuige was van de door de verdachte uitgevoerde aanslag en dat zij zich bedreigd heeft gevoeld op vergelijkbare wijze als de slachtoffers die in de tenlastelegging zijn vermeld, terwijl de verdachte met zijn handelen bovendien heeft beoogd een bredere kring van personen te treffen dan enkel de tenlastelegging genoemde personen. Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
Hoewel op 31 augustus 2018 ontegenzeggelijk sprake is geweest van een zeer angstige en dreigende situatie, juist ook voor deze benadeelde partij die haar echtgenoot voor haar ogen neergestoken zag worden, kan het hof op basis van het voorliggende dossier niet vaststellen dat de benadeelde partij door de verdachte is bedreigd. Daarom kan de juistheid van de feitelijke grondslag voor de stelling dat er, gelet op de aard en ernst van de normschending, sprake is van een ‘aantasting in haar persoon op andere wijze’, niet worden vastgesteld, nog daargelaten de vraag of hier ook nog het door de wet vereiste rechtstreekse verband tussen het ten laste gelegde en de door de benadeelde partij geleden schade (artikel 361, tweede lid, aanhef en onder b, Sv) kan worden aangenomen. Het hof is van oordeel dat voor de goede beoordeling van dit onderdeel van de vordering een nadere vaststelling van de relevante feiten is vereist en gelegenheid voor een uitvoeriger juridisch debat moet worden geboden. Dit zou, omdat dit een onwenselijk geachte vertraging in de afdoening van de strafzaak zou meebrengen, in deze fase van het strafproces een onevenredige belasting van het strafgeding vormen.
Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering verklaren. Zij kan haar vordering aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De vordering van [benadeelde 3] bedraagt € 48.665,35, bestaande uit € 8.665,35 ter compensatie van materiële schade, € 40.000,00 als vergoeding voor immateriële schade en € 6.090,00 ter zake van kosten ter vaststelling van de schade.
De in eerste aanleg opgevoerde materiële schade ziet op:
( a) daggeldvergoeding ziekenhuis € 140,00
( b) extra kosten in verband met verhuizing € 4.212,77
( c) verrekening vakantiedagen (160 uren) € 4.312,58
( d) kosten ter vaststelling van de schade € 6.090,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 38.755,35, bestaande uit € 13.755,35 ter compensatie van materiële schade (inclusief een vergoeding voor de kosten ter vaststelling van de schade) en € 25.000,00 als vergoeding voor immateriële schade.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade, (a) tot en met (c)
Gelet op de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partij omtrent het optreden en de omvang van de schade als onder (a) tot en met (c) genoemd, is het hof van oordeel, dat de verdachte ter betwisting van de vordering niet kan volstaan met het enkele verzoek overeenkomstig de rechtbank te beslissen. Gelet hierop en waar het hof voorts van oordeel is dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezen verklaarde en de vordering het hof in zoverre niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dit deel van de vordering (in totaal € 8.665,35) als onvoldoende gemotiveerd betwist voor toewijzing gereed.
Materiële schade, kosten ter vaststelling van schade (d)
Gelet op het wettelijk kader dat hiervoor met betrekking tot de kosten ter vaststelling van schade is weergegeven, komen de werkzaamheden van de advocaten van de benadeelde partij, voor zover deze de ‘instructie van de zaak’ of de ‘voorbereiding van gedingstukken’ betreffen, niet in aanmerking voor vergoeding als vermogensschade. Voor zover de benadeelde partij dergelijke kosten (zoals schadestaat, correspondentie cliënt en opvragen medische informatie) als materiële schade heeft opgevoerd, zal hij in de vordering dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Wel kunnen die kosten worden geschaard onder de proceskosten als bedoeld in artikel 241 Rv. In die proceskosten zal het hof de verdachte veroordelen. Als genoemd kan ter zake van proceskosten echter geen schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd. Bij de begroting van de proceskosten neemt het hof – gelet op het bepaalde in het hier van toepassing zijnde artikel 532 Sv – als uitgangspunt hetgeen in civiele procedures te doen gebruikelijk is, te weten het liquidatietarief. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om daarvan af te wijken. Anders dan gevorderd stelt het hof de proceskosten dan ook vast overeenkomstig het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven waarbij krachtens tarief IV (tarief geldt met betrekking tot zaken van een geldswaarde van € 40.000,00 tot € 98.000,00) ieder punt wordt gewaardeerd op € 1.959,00.
Voor het opstellen en indienen van de vordering en de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg kent het hof telkens een punt toe, evenals voor de behandeling ter zitting in hoger beroep, zodat aan proceskosten zal worden toegewezen een bedrag van (3 x € 1.959,00 =) € 5.877,00.
Immateriële schade
Namens de benadeelde partij is ter terechtzitting in hoger beroep ter onderbouwing van de hoogte van het gevorderde smartengeld (€ 40.000,00) uiteengezet welke gevolgen de steekpartij voor de benadeelde partij heeft gehad en (voor de rest van zijn leven) zal hebben. Daarnaast is het voor de benadeelde partij extra zwaar gebleken dat hij een willekeurig slachtoffer is geworden van een terroristische aanval.
Door de raadsvrouw van de verdachte is de omvang van de immateriële schade gemotiveerd betwist, zulks onder verwijzing naar (aanzienlijk lagere) bedragen die in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters zijn toegekend.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij, die destijds 38 jaar oud was, vanuit het niets hard door de verdachte in zijn arm en buik is gestoken met een groot vleesmes. Daarbij heeft hij een steekwond in zijn rechter onderarm opgelopen, met een slagaderlijke bloeding tot gevolg, alsmede een steekwond in de buik, tot aan de lever. Op 31 augustus 2018 is hij in het ziekenhuis opgenomen en aan deze arm geopereerd, waarna hij op 4 september 2018 is ontslagen. Een zenuw in zijn rechteronderarm bleek te zijn beschadigd, waardoor sprake was van gevoelsstoornissen en krachtsvermindering aan de rechter onderarm en de hand, alsmede van pijnklachten aan de arm. De verminderde kracht en functie leidden tot problemen in het dagelijks leven (bij typen en het oppakken van zwaardere voorwerpen), terwijl de aanhoudende pijnklachten onder meer slaapproblemen veroorzaakten. Volgens de benadeelde partij zijn deze klachten ten tijde van de procedure in hoger beroep nog onverminderd aanwezig. Blijkens een verklaring van een specialist op het gebied van handchirurgie van 30 september 2020 is het litteken van de steekwond goed geheeld, resteert een gevoelsstoornis, zijn er milde stijfheidsklachten en ervaart de benadeelde partij enig ongemak als hij tegen het litteken stoot. De resterende symptomen worden als “minimaal” omschreven. Er zijn geen beperkingen in kracht en bewegingsradius geconstateerd.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 primair bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht, waarbij deze recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het BW naar billijkheid op een bedrag van € 15.000,00. Bij de begroting van die schade heeft het hof gelet op:
- de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij,
- de aard en ernst van het handelen van de verdachte,
- de in de strafmotivering beschreven omstandigheden waaronder zich dit heeft afgespeeld en
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder in aanmerking genomen dat de benadeelde partij (tot aan de lever) in zijn buik is gestoken en een steekwond in zijn rechterarm heeft opgelopen, als gevolg waarvan zenuwletsel is ontstaan. De benadeelde partij heeft daardoor langdurig gevoelsstoornissen en krachtsvermindering aan de rechter onderarm en de hand ervaren, alsmede te kampen gehad met aanhoudende pijnklachten. Gelet op de medische informatie die in hoger beroep aan het dossier is toegevoegd, gaat het hof er van uit dat die klachten in de afgelopen twee jaren in hevigheid zijn afgenomen.
Verder heeft het hof geconstateerd dat de bedragen die rechters in vergelijkbare gevallen hebben toegekend in een groot aantal gevallen met vergelijkbaar letsel aanzienlijk lager liggen dan het gevorderde bedrag. In afwijking van het (overgrote) merendeel van die zaken is de immateriële schade in deze zaak echter veroorzaakt door een poging tot moord met een terroristisch oogmerk, waardoor de benadeelde partij als onschuldig en willekeurig slachtoffer is getroffen. Daarmee heeft de verdachte uitermate verwijtbaar gehandeld en daardoor is het rechtsgevoel van de benadeelde partij ernstig geschokt, terwijl laatstgenoemde, mede als gevolg van deze aspecten, – onweersproken – met grote(re) psychische klachten te kampen heeft en heeft gehad.
Alles afwegende, begroot het hof de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid op het bedrag van € 15.000,00. Dit deel van de vordering zal in zoverre worden toegewezen. Hetgeen de benadeelde partij ter compensatie van immateriële schade méér heeft gevorderd gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering voor dat deel zal worden afgewezen.
Slotsom
Resumerend is de verdachte tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 23.665,35 (€ 8.665,35 + € 15.000,00) gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal bepalen dat de aan de benadeelde partij toegewezen schadebedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente, die steeds wordt toegekend vanaf het moment waarop de schade is ingetreden. Voor data waarop de wettelijke rente ingaat, gaat het hof uit ten aanzien van de:
- onder a) genoemde daggeldvergoeding, van de laatste dag van zijn ziekenhuisopname, te weten 4 september 2018;
- onder b) genoemde verhuiskosten, van de datum waarop de laatste betaling heeft plaatsgevonden, te weten 17 december 2018;
- onder c) genoemde verrekening van vakantiedagen en de immateriële schade, van de datum van de schadeveroorzakende gebeurtenis, te weten 31 augustus 2018.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
De vordering van [benadeelde 5] bedraagt € 1.500,00 en strekt tot vergoeding van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 500,00. Het hof overweegt dat de verdachte niet schuldig wordt verklaard ter zake van het onder 3 tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De vordering van [benadeelde 4] bedraagt € 5.000,00 en strekt tot vergoeding van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00. Het hof overweegt dat de verdachte niet schuldig wordt verklaard ter zake van het onder 3 tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.
Bevel gijzeling
De raadsvrouw heeft het hof verzocht om aan de op te leggen schadevergoedingsmaatregelen geen gijzeling te koppelen of de duur daarvan te beperken, omdat de verdachte geen financiële middelen heeft en die, vanwege diens lange detentie, ook niet zal verkrijgen. Het hof is echter van oordeel dat het op dit moment geen zekerheid is dat de verdachte, die in het verleden goede studieresultaten heeft behaald en heeft verklaard aspiraties te hebben om ooit arts te worden, (ook) in de toekomst geen financiële draagkracht zal hebben. Verder geldt dat krachtens de op 1 januari 2020 in werking getreden regeling vóórdat een bevel tot gijzeling wordt gegeven, een beoordeling van de vermogenspositie van een veroordeelde plaatsvindt, waarbij deze in de gelegenheid wordt gesteld aannemelijk te maken dat hij niet in staat is aan de betalingsverplichting te voldoen (artikel 6:4:20, vierde lid, Sv). Het hof zal het verzoek dan ook niet inwilligen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling die aan de ten behoeve van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] op te leggen schadevergoedingsmaatregelen zal worden verbonden, houdt het hof rekening met de wettelijk bepaalde maximumduur van in totaal één jaar. ECLI:NL:GHAMS:2020:3077