Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 170924 schotwonden; gezag van gewijsde t.z.v. bij strafrechter gevorderde; feiten en omstandigheden nadien geven aanleiding tot hoger smartengeld

GHAMS 170924 schotwonden; gezag van gewijsde t.z.v. bij strafrechter gevorderde; feiten en omstandigheden nadien geven aanleiding tot hoger smartengeld

in vervolg op
GHAMS 090822 Poging doodslag; Strafrechter heeft immateriële schade geheel beoordeeld; Beroep op gezag van gewijsde slaagt

zie ook https://www.vbsadvocaten.nl/blog/personenschade/extra-schadevergoeding-na-een-vordering-benadeelde-partij/

3Feiten

De volgende feiten zijn in deze verzetprocedure niet in geschil, zodat het hof daarvan als vaststaand zal uitgaan.

3.1.

Bij onherroepelijk vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Holland van 21 juni 2016 is [geïntimeerde] veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar wegens poging tot doodslag op [appellant] op 27 november 2015. [geïntimeerde] heeft
[appellant] meermalen met een vuurwapen in het gezicht, in de borstkas, in de buikstreek en elders op het lichaam geschoten. [geïntimeerde] is de oom van [appellant] .

3.2.

De vordering van [appellant] als benadeelde partij in het strafproces is tot een bedrag van € 17.436,67 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag ziet op € 2.436,76 aan materiële- en € 15.000 aan immateriële schade.

3.3.

Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij luidt het strafvonnis als volgt:

“8. Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

“De benadeelde partij (…) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 34.301,76 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. Ter terechtzitting heeft de raadsman van de benadeelde partij de vordering nader toegelicht en gematigd door het verzochte bedrag van € 350, betreffende een verdwenen iPhone 5S, in te trekken. De gestelde schade bestaat thans uit:

- Transportkosten

- Eigen bijdrage zorgverzekering

- Kosten medische rapportage

- Kleding

- Jas

- Schoenen orthopedisch

- Inlegzolen orthopedisch

- Juridische bijstand

- Immateriële schade

De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 2.436,76 rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde feit en de vordering betreffende de materiële schade tot dat bedrag toewijsbaar is.

Met betrekking tot het overige deel van de gevorderde materiële schade overweegt de rechtbank als volgt. Het wachtgeld voor de taxi komt niet voor vergoeding in aanmerking, gelet op de schadebeperkingsplicht van het slachtoffer. Met betrekking tot de jas, de schoenen en de inlegzolen heeft de raadsman van de benadeelde partij ter terechtzitting toegelicht dat de jas van benadeelde bij het partycentrum is achtergebleven en niet meer is gevonden. De schoenen en inlegzolen zijn in het ziekenhuis kwijt geraakt. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten niet voor toewijzing vatbaar zijn nu onvoldoende is komen vast te staan dat de schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde feit.

De rechtbank komt vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 15.000,- billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting.

In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 november 2015 tot en met de dag der algehele voldoening.

Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken tot op heden begroot op nihil.

De rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering desgewenst alsnog bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

schadevergoedingsmaatregel

De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen [kort gezegd: poging tot doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

(…)

10Beslissing

De rechtbank:

(…)

Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij (…) geleden schade tot een bedrag van € 17.436,76, bestaande uit € 2.436,76 voor de materiële en € 15.000,- voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 november 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, aan (…), voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting. Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.

Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering. (…)”

3.4.

[appellant] heeft als gevolg van het handelen van [geïntimeerde] schotwonden opgelopen in zijn gezicht, nek, borst, buik en hand met blijvend letsel tot gevolg. Hij is op 27 november 2015 in shocktoestand opgenomen op de afdeling Traumachirurgie van het VUmc waar een spoedthoracotomie (in verband met een doorboorde linkerlong) en -laparotomie (waarbij een deel van de geraakte dunne darm is verwijderd) is uitgevoerd en is geïntubeerd, waarbij een drain in zijn linkerlong is geplaatst. Daarna is hij behandeld op de intensive care van het VUmc van 28 november tot en met 6 december 2015. Hij is daar op 4 december 2015 gedetubeerd. Vervolgens is hij overgebracht naar een verpleegafdeling waar op 8 december 2015 twaalf botschroeven zijn geplaatst verdeeld over de onder- en bovenkaak. Hij is daarbij zes weken met elastiektractie behandeld. Het herstel verliep vlot.

3.5.

Na het strafvonnis vertoonde [appellant] blijkens opgave van de kaakchirurg van het VUmc gedurende enkele maanden zwelling van de linker gelaatshelft, die gepaard ging met roodheid van de huid, pijn en een zwaar gevoel dat vanzelf verdween. Op 28 december 2016 beschrijft de kaakchirurg verder dat sprake is van een erythemateus voorhoofd, wangen en neus met schilfering en krabdefecten. Er is sensibiliteitverlies van de linkerwang passend bij het trauma. Verder is [appellant] naar de afdeling dermatologie verwezen vanwege een huidafwijking.

3.6.

Op 29 juli 2018 beschrijft de behandelend psychiater dat [appellant] , die eerder bekend en onder behandeling was wegens recidiverende angst- en stemmingsklachten (na lichamelijke klachten of sterfgevallen in de familie), zich in april 2018 opnieuw meldde bij de psychiater met posttraumatische angstklachten als gevolg van het neerschieten door zijn oom in 2015. Hij piekerde veel en had nachtmerries en herbelevingen. Medicamenteuze behandeling gaf net als bij de eerdere perioden snel vermindering van de klachten.

3.7.

Op 7 juni 2019 beschrijft de anesthesioloog/pijnspecialist dat [appellant] is doorverwezen naar het Pijncentrum van het OLVG Oost in verband met pijnklachten als gevolg van kogelfragmenten in zijn lichaam. Hij heeft continue pijn op de linkerborst, kloppend, wisselend van intensiteit, waardoor hij ook wordt gestoord in zijn nachtrust. Volgens de arts is sprake van intercostaal neuralgie 6 links of letsel zenuwwortel Th6 ten gevolge van schotverwondingen. Er wordt behandeld met een intercostaal blokkade en corticosteroïden.

4Eerste aanleg

4.1.

[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 16.314,54, te vermeerderen met rente en kosten.

4.2.

De kantonrechter heeft de vordering tot een bedrag van € 15.624,63 vermeerderd met rente vanaf 23 oktober 2019 toegewezen, het meerdere afgewezen en [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten met nakosten. Het toegewezen bedrag ziet op de vergoeding van immateriële schade (€ 15.000) boven het in de strafzaak toegewezen bedrag van ook € 15.000, de eigen bijdrage zorgverzekering over 2015 en 2016 (€ 73,23) en een ziekenhuisvergoeding van € 28 per dag (totaal € 476).

5Vorderingen in hoger beroep en in verzet

5.1.

[geïntimeerde] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis, het alsnog afwijzen van de vorderingen van [appellant] en het veroordelen van [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, tot het terugbetalen van hetgeen ter uitvoering van het bestreden vonnis is voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties.

Hij heeft daartoe drie grieven aangevoerd. Grief 1 ziet op de toewijzing van een bedrag van € 15.000 als vergoeding voor immateriële schade bovenop het bedrag dat in de strafzaak is toegewezen. Met grief 2 voert [geïntimeerde] aan dat de kantonrechter ten onrechte niet is ingegaan op zijn verweer dat [appellant] een bedrag van € 263,99 méér heeft ontvangen dan waartoe hij in de strafzaak is veroordeeld. Grief 3 ziet op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.

5.2.

Het hof heeft in het verstekarrest het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigd en opnieuw rechtdoende afgewezen de vordering van [appellant] tot verkrijging van een immateriële schadevergoeding boven het bedrag dat reeds in de strafzaak is toegewezen en hem veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in beide instanties en tot terugbetaling aan [geïntimeerde] van hetgeen [geïntimeerde] ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente.

5.3.

[appellant] heeft geconcludeerd, samengevat en naar het hof begrijpt, dat het hof het verstekarrest zal vernietigen en alsnog het bestreden vonnis zal bekrachtigen met, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties en het verzet, met nakosten. Het verzet van [appellant] richt zich tegen de afwijzing van de vordering tot immateriële schadevergoeding en de veroordeling in de proceskosten.

5.4.

[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof het verstekarrest in stand zal laten met, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [appellant] , in de kosten van het verzet.

[geïntimeerde] voert aan dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn verzet, omdat hij niet tijdig in verzet is gekomen.

6Beoordeling van het verzet

Verzet tijdig?

6.1.

Het hof zal eerst beoordelen of [appellant] tijdig verzet tegen het verstekarrest heeft ingesteld. In artikel 143 lid 2 Rv in verband met artikel 353 lid 1 Rv is kort gezegd bepaald dat het verzet moet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het arrest aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het arrest (of de aangevangen tenuitvoerlegging) aan hem bekend is. In dit geval is niet gesteld en ook niet gebleken, dat het verstekarrest aan [appellant] in persoon is betekend. Daarom moet worden beoordeeld of [appellant] niet meer dan vier weken vóór het uitbrengen van de verzetdagvaarding op 21 oktober 2021 een daad heeft gepleegd waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het verstekarrest hem bekend is.

6.2.

Er is pas sprake van een daad van bekendheid als bedoeld in artikel 143 lid 2 Rv indien de veroordeelde zelf een handeling heeft verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0652).

6.3.

[geïntimeerde] betoogt dat uit een e-mail van 12 september 2021 van de advocaat van [appellant] aan zijn advocaat volgt dat [appellant] bekend was met de inhoud van het verstekarrest. In deze e-mail heeft de advocaat van [appellant] geschreven dat [appellant] niet in staat is om ineens te betalen, dat hij de deurwaarder heeft geïnstrueerd te stoppen met verdere incasso en dat hij de in Turkije ingeschakelde advocaat heeft meegedeeld dat op basis van het vonnis van de kantonrechter niet mag worden geëxecuteerd.

6.4.

Dit betoog wordt verworpen. De stellingen van [geïntimeerde] komen erop neer dat verondersteld moet worden dat [appellant] door zijn advocaat op de hoogte is gebracht van de inhoud van het verstekarrest en dat daarover vervolgens overleg is geweest. Dat levert echter geen daad van [appellant] op waaruit ondubbelzinnig de bekendheid met de inhoud van het verstekarrest volgt. [geïntimeerde] heeft niet gesteld en dat is ook niet gebleken, dat de bekendheid van de advocaat met het verstekarrest, als daad van bekendheid van [appellant] heeft te gelden omdat daaraan een voorafgaande daad van bekendheid van [appellant] zelf ten grondslag ligt.

6.5.

Volgens [appellant] heeft hij op 5 oktober 2021 kennis genomen van het verstekarrest tijdens een bespreking met zijn advocaat. Dit heeft [geïntimeerde] niet betwist, zodat het hof daarvan uitgaat. Daarmee staat voldoende vast dat de verzettermijn na 5 oktober 2021 een aanvang heeft genomen en dat de verzetdagvaarding van 21 oktober 2021 binnen de genoemde termijn van vier weken is uitgebracht. [appellant] is dus ontvankelijk in zijn verzet.

Recht op een aanvullende vergoeding voor immateriële schade?

6.6.

Het gaat in deze zaak in essentie om de vraag of [appellant] recht heeft op een hogere immateriële schadevergoeding dan door de strafrechter is toegewezen. Bij de beoordeling gelden de volgende uitgangspunten uit het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793):

6.6.1.

De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.

6.6.2.

Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in - kort gezegd - een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Als de strafrechter door de beperkingen van het strafproces zich niet verzekerd acht dat zowel de verdachte als de benadeelde partij in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering genoegzaam naar voren te brengen, ligt het in de rede dat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard en kan zij haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.

6.6.3.

Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. De strafrechter kan niet op grond van een voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk toewijzen als voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.

6.6.4.

Artikel 361, vierde lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.

6.6.5.

De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (artikel 6:97 Burgerlijk Wetboek). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing, zoals hiervoor in 6.6.3 is genoemd.

6.6.6.

De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.

6.7.

Verder geldt als uitgangspunt dat aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter in een civiele procedure gezag van gewijsde toekomt op de voet van artikel 236 lid 1 Rv, voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij geheel of gedeeltelijk is toe- of afgewezen (HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654, rov. 3.3.2.). Het gezag van gewijsde is niet beperkt tot het dictum van de beslissing van de strafrechter, maar strekt zich ook uit tot de dragende overwegingen daarvan.

6.8.

De gronden die [appellant] voor zijn verzet tegen het verstekarrest heeft aangevoerd, houden het volgende in. De strafrechter heeft € 15.000 ter vergoeding van immateriële schade toegewezen. De strafrechter heeft hem niet-ontvankelijk verklaard in het deel van de vordering boven € 15.000 en overwogen dat hij dat deel van de vordering desgewenst alsnog bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Deze overweging kan niet anders worden opgevat dan dat de behandeling van het resterende deel van de schadevordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou hebben opgeleverd. De strafrechter heeft de resterende schadevordering niet afgewezen. Tegen deze beslissing kon [appellant] daarom geen hoger beroep op de voet van artikel 421 lid 4 Sv instellen. Het stond hem vrij om de resterende schade in een civiele procedure te vorderen.

Daarnaast stelt [appellant] dat hij na het strafvonnis nog verdere medische en psychische problemen heeft gehad. Hij is in 2019 behandeld voor pijn die wordt veroorzaakt door kogelfragmenten in zijn lichaam en de behandeling voor zijn psychische problemen is voortgezet. De strafrechter heeft deze feiten niet in zijn oordeel over de immateriële schade kunnen betrekken, omdat deze tijdens de behandeling van de strafzaak nog niet bekend waren.

[appellant] meent dat een totale vergoeding van € 30.000 aan smartengeld reëel is voor hetgeen hem is overkomen en de gevolgen die hij daarvan heeft ondervonden en nog steeds ondervindt.

6.9.

[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat de strafrechter een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de vordering tot vergoeding van immateriële schade van € 30.000. De strafrechter had het meerdere daarom moeten afwijzen in plaats van [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vordering verklaren. Verder heeft [appellant] niet duidelijk gemaakt welke omstandigheden de strafrechter niet bekend waren en nopen tot een hogere immateriële schadevergoeding. De kantonrechter kon daarom niet meer toewijzen dan de strafrechter reeds had toegewezen, aldus [geïntimeerde] .

6.10.

In het licht van wat [appellant] in deze verzetprocedure heeft aangevoerd, oordeelt het hof dat [appellant] voldoende onderbouwd heeft gesteld dat hij na het strafvonnis immateriële schade - als gevolg van de pijnklachten vanwege de achtergebleven kogelfragmenten in zijn lichaam - heeft geleden die hij niet al in de strafrechtelijke procedure heeft gevorderd. Het verweer van [geïntimeerde] dat [appellant] geen vorderingsrecht meer toekomt voor meer schade dan de schade die in het strafproces is gevorderd, wordt verworpen. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.

6.11.

De strafrechter heeft de vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 15.000 billijk geacht gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. In het verzoek tot schadevergoeding dat [appellant] in de strafprocedure heeft ingediend is opgenomen:

“ [naam] is tijdens huwelijksfeest beschoten.

  • -

    3 kogels in hoofd (nog steeds), schade aan hand (doorboord door kogels), boven en onderkaak, kogels risico voor toekomst.

  • -

    2 kogels in lichaam, schade aan long, lever en dunne darm. Deel dunne darm verwijderd.

1 kogel nog in lichaam

1 kogel verwijderd.

  • -

    8 dagen IC van VUmc (bijlagen)

  • -

    Psychische schade, angst + boosheid

Aansluiting bij nr 845 van Smartengeld van Verkeersrecht

Totaal immateriële schade € 30.000,-- ”

6.12.

[appellant] heeft concrete feiten en omstandigheden gesteld die zich na het vonnis van de strafrechter hebben geopenbaard en die de strafrechter in zijn oordeel over de immateriële schade niet heeft kunnen meewegen. Hij heeft na het strafvonnis verdere pijnklachten als gevolg van de achtergebleven kogelfragmenten in zijn lichaam ondervonden. De medische gegevens die hierop betrekking hebben, zijn in de strafprocedure niet overgelegd en niet in het verzoek tot schadevergoeding genoemd. Hierover heeft de strafrechter dus geen inhoudelijke beslissing gegeven. Uit de overwegingen in het strafvonnis volgt immers dat de strafrechter zijn beslissing over de immateriële schade op basis van de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting heeft gegeven.

6.13.

Over de psychische en overige lichamelijke klachten van [appellant] die in het verzoek tot schadevergoeding zijn opgenomen, heeft de strafrechter wel een oordeel gegeven. Het beroep van [geïntimeerde] op het gezag van gewijsde van het vonnis van de strafrechter belet dat in deze procedure nogmaals hierover wordt beslist. Dat de behandeling van de psychische klachten na het strafvonnis is voortgezet kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat het door de strafrechter toegewezen bedrag niet als een voorschot kan worden beschouwd.

6.14.

Omdat de strafrechter over de na het strafvonnis ervaren pijnklachten als gevolg van de achtergebleven kogelfragmenten niet inhoudelijk heeft beslist, kan [geïntimeerde] zich ten aanzien van een daarop betrekking hebbende vordering niet op het gezag van gewijsde van het vonnis van de strafrechter beroepen (artikel 236 lid 1 Rv). Dat het strafvonnis geen motivering van de niet-ontvankelijkverklaring bevat, maakt dit niet anders. Daarom zal het hof deze schadepost hierna inhoudelijk beoordelen.

Begroting immateriële schade als gevolg van achtergebleven kogelfragmenten

6.15.

[appellant] stelt dat hij pijn heeft ondervonden als gevolg van de kogelfragmenten die zich nog in zijn lichaam bevinden. Het hof moet de vergoeding voor de immateriële schade naar billijkheid vaststellen en daarbij rekening houden met alle relevante omstandigheden van het geval waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de aard van het letsel, de duur en intensiteit van de uit de gebeurtenis voorvloeiende gevolgen voor de benadeelde en de ernst van de inbreuk op diens rechtsgevoel (zie o.a. HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358). Het hof moet bij de begroting van de vergoeding voor immateriële schade ook letten op bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.

6.16.

Uit de brieven van de anesthesioloog (pijnspecialist) van 22 mei, 7 en 14 juni 2019 aan de huisarts volgt dat kogelfragmenten in de linkerborst van [appellant] aanwezig zijn die niet operatief te verwijderen zijn. De kogelfragmenten hebben zenuwpijn veroorzaakt die plotseling is ontstaan. [geïntimeerde] heeft de inhoud van deze medische gegevens niet weersproken. Met deze medische gegevens heeft [appellant] voldoende onderbouwd gesteld dat hij als gevolg van de poging tot doodslag verdere pijnklachten heeft opgelopen. Of en in hoeverre deze klachten tot blijvende beperkingen hebben geleid die
[appellant] in zijn dagelijks leven beïnvloeden, is door de beperkte medische informatie die hij heeft ingebracht, evenwel niet vast te stellen. Het hof stelt, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, de hoogte van de aanvullende immateriële schade naar billijkheid vast op € 3.500. Dit betekent dat alsnog een bedrag van € 3.500 zal worden toegewezen en het meer gevorderde aan immateriële schade zal worden afgewezen.

Teveel materiële schade toegewezen?

6.17.

Met grief 2 voert [geïntimeerde] aan dat [appellant] als gevolg van het bestreden vonnis een bedrag van € 263,99 teveel aan materiële schade heeft ontvangen dan waartoe hij in de strafzaak is veroordeeld. Deze grief slaagt niet. [geïntimeerde] heeft niet concreet toegelicht welk bedrag het CJIB op hem verhaalt en hoe dat bedrag is opgebouwd. Bij gebreke van een toelichting, bijvoorbeeld een specificatie, kan niet worden vastgesteld of het bedrag dat het CJIB op hem heeft verhaald en nog zal verhalen, hoger is dan in de strafzaak is toegewezen.

Proceskosten in eerste aanleg

6.18.

In hetgeen [geïntimeerde] ter toelichting van grief 3 aanvoert, ziet het hof geen aanleiding om de proceskosten in eerste aanleg te compenseren. [geïntimeerde] is immers de partij die overwegend in het ongelijk is gesteld. Wel zal het hof de proceskosten in eerste aanleg vaststellen op basis van het toegewezen bedrag en het gebruikelijke liquidatietarief in 2020 van € 210 per punt. In zoverre slaagt de grief.

Bewijsaanbod

6.19.

[geïntimeerde] heeft verder geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Daarom wordt zijn bewijsaanbod gepasseerd.

Conclusie

6.20.

De slotsom is dat de vordering van [appellant] tot een bedrag van € 3.500 toewijsbaar is. Het verzet is gedeeltelijk gegrond. Het hof zal het verstekarrest vernietigen voorzover daarbij de vordering van [appellant] is afgewezen en [appellant] in de proceskosten is veroordeeld. Voor het overige zal het verstekarrest worden bekrachtigd. Het vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd voorzover daarbij een immateriële schadevergoeding van € 15.000 is toegewezen en de proceskosten zijn vastgesteld op
€ 1.082,05.

Proceskosten

6.21.

[geïntimeerde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in het verzet in hoger beroep. Het hof stelt de proceskosten in verzet als volgt vast:

- dagvaarding € 127,43

- eigen bijdrage griffierecht € 156,00

- salaris advocaat: € 1.287,00 (tarief I, 1,5 x € 858)

- totaal € 1.570,43 ECLI:NL:GHAMS:2024:2625