GHDHA 200623 Hoger beroep benadeelde ex art. 421 lid 4 Sv; smartengeld; steekwonden met zenuwletsel, 7% BI, € 12.000,00
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 200623 Hoger beroep benadeelde ex art. 421 lid 4 Sv; smartengeld; steekwonden met zenuwletsel, 7% BI, € 12.000,00
De feiten waarvan het hof in dit hoger beroep uitgaat
2. Het hof gaat uit van de volgende feiten omdat hierover geen geschil bestaat.
2.1
[appellant] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in de strafzaak tegen [geïntimeerde] met een verzoek tot schadevergoeding in de zin van art. 51f Sv. Namens hem is gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van in totaal € 20.833,15, onder meer bestaande uit een bedrag van € 5.833,15 aan materiele schade (waarvan € 80,- aan incassokosten) en € 15.000,- aan immateriële schadevergoeding, een en ander te verhogen met de wettelijke rente vanaf 29 juni 2018.
2.2
[geïntimeerde] werd verdacht van het op 29 juni 2018 opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel (te weten steekwonden in de linkerarm door met een mes in die arm te steken) en van het plegen van openlijk geweld in vereniging tegen een persoon ( [appellant] ).
2.3
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank bewezen verklaard dat [geïntimeerde] deze tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. De rechtbank heeft [geïntimeerde] (onder meer) veroordeeld tot een gevangenisstraf van negenennegentig dagen, waarvan zestig dagen voorwaardelijk. De rechtbank heeft [geïntimeerde] verder veroordeeld tot betaling aan [appellant] als benadeelde partij van een bedrag van € 5.753,15 aan materiële schade en € 5.000,-, aan immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente hierover vanaf 29 juni 2018 tot het moment van algehele voldoening. De gevorderde schade is voor het overige afgewezen. Aan [geïntimeerde] is de maatregel tot schadevergoeding opgelegd.
2.4
De rechtbank heeft haar beslissing ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] als benadeelde partij, samengevat, als volgt gemotiveerd:
( a) Ten aanzien van de gevorderde incassokosten (in totaal € 80,-) is de rechtbank van oordeel dat dit geen rechtstreekse schade betreft, waardoor dit deel van de vordering is afgewezen.
( b) De vordering voor zover deze betrekking heeft op de overige materiële schadeposten is voldoende onderbouwd en is toegewezen.
( c) Vastgesteld is dat [appellant] rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door de bewezen verklaarde feiten. Gelet op wat namens [appellant] ter toelichting op zijn vordering is aangevoerd, is de geleden immateriële schade naar billijkheid vastgesteld op een bedrag van € 5.000,-. De vordering tot vergoeding van immateriële schade is voor het overige afgewezen.
2.5
Tegen het bestreden strafvonnis heeft [geïntimeerde] hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is ingetrokken bij akte van 16 november 2022. Het strafvonnis is daarmee onherroepelijk geworden.
2.6
[appellant] heeft, als benadeelde partij, tegen de afwijzing van het gevorderde bedrag van € 80,- aan incassokosten en tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn vordering met betrekking tot de immateriële schade, op de voet van art. 421 lid 4 Sv hoger beroep ingesteld bij dit hof, als ware deze vorderingen in eerste aanleg door de civiele rechter behandeld.
2.7
Het in het strafproces toegewezen bedrag van € 5.000,- aan immateriële schade is door de Staat - in het kader van de aan [geïntimeerde] opgelegde schadevergoedingsmaatregel - aan [appellant] uitbetaald, evenals het toegewezen gedeelte van de gevorderde materiële schade.
De grieven en de vordering van [appellant] in hoger beroep
3. [appellant] vordert in hoger beroep dat de door de rechtbank afgewezen bedragen alsnog worden toegewezen. Subsidiair verzoekt [appellant] het hof om te bepalen dat hij (naar het hof begrijpt) niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden in zijn vordering voor wat betreft de afgewezen bedragen. Meer subsidiair verzoekt [appellant] het hof om een (eventueel) benodigd expertise-onderzoek te gelasten.
4. [appellant] heeft een aantal (ongenummerde) grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Met zijn grieven klaagt hij in essentie dat de gevorderde incassokosten ten onrechte zijn afgewezen en dat het gevorderde smartengeld ten onrechte gedeeltelijk is afgewezen.
5. [geïntimeerde] is niet verschenen in deze procedure en heeft aldus geen verweer gevoerd tegen de grieven in hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
6. [appellant] stelt met zijn grieven ten aanzien van het smartengeld primair dat het gevorderde bedrag alleszins redelijk is voor het opgelopen letsel, en dat de rechtbank dat in de strafzaak ook had kunnen vaststellen en toewijzen. Subsidiair stelt [appellant] dat hij er begrip voor heeft dat de rechtbank slechts een voorlopige beoordeling wenste te maken, en het bedrag niet in 2020 al definitief wilde bepalen op € 15.000,-.
7. Het hof overweegt als volgt. De hoogte van immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 BW wordt naar billijkheid vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard van de normschending, de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. De rechter dient bij de begroting van de immateriële schadevergoeding tevens te letten op de bedragen die door andere rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegewezen, één en ander met in aanmerking neming van de sinds de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding.
8. In deze zaak spelen de volgende feiten en omstandigheden een rol. [geïntimeerde] heeft [appellant] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toegebracht. Hierbij is tevens sprake geweest van openlijke geweldpleging, in vereniging gepleegd. [geïntimeerde] is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld tot een (deels onvoorwaardelijke) gevangenisstraf.
9. Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van de gepleegde strafbare feiten zodanig is, dat reeds daarom sprake is van een aantasting in de persoon die recht geeft op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade (art. 6:106, aanhef en onder b, BW en ECLI:NL:HR:2021:1496).
10. Verder acht het hof het volgende van belang. Vast staat dat [geïntimeerde] met een steekwapen meermalen heeft gestoken in de linkerarm van [appellant] . Als gevolg van deze ernstige mishandeling heeft [appellant] steekletsel aan die arm opgelopen, wat heeft geleid tot een ziekenhuisopname, een operatieve behandeling, en drie à vier weken gipsbehandeling gevolgd door een brace. Direct na het incident was reeds duidelijk dat er sprake was van zenuwletsel, aangezien er gevoelsstoornissen werden aangegeven in het verzorgingsgebied van de nervus radialis (één van de drie grote zenuwen die in de arm verloopt). Uit neurologisch onderzoek blijkt vermindering van kracht van enkele spieren in de onderarm en (ernstige) gevoelsstoornissen in het verzorgingsgebied rond de duim. Er is sprake van scherp letsel van een grote zenuwtak, en de prognose daarvan is volgens medisch adviseur [naam] , zeker niet gunstig. De beperkingen zijn ontstaan door verminderde kracht en daardoor functie van de arm en hand, alsmede door de gevoelsstoornissen. Zwaar technisch werk zal [appellant] volgens de genoemde medisch adviseur niet meer kunnen doen, en daar horen laswerkzaamheden ook bij. Er is officieel medisch gezien nog geen eindtoestand, maar de medisch adviseur schat het percentage blijvende invaliditeit (BI) rond 7%. [appellant] is gedurende een lange periode met oefentherapie begeleid in een hersteltraject. In een overgelegde rapportage van Handtherapie Nederland van 5 december 2018 worden diverse beperkingen ten aanzien van [appellant] vermeld, onder meer met betrekking tot het verzorgen, verschonen en optillen van zijn dochter, en in het huishouden. Gesteld noch anderszins is gebleken dat er in de periode na de in het geding gebrachte rapportages enige verbetering, althans verandering zou zijn opgetreden in de medische situatie c.q. de klachten en beperkingen van [appellant] .
11. Ten aanzien van de hoogte van het smartengeld geldt verder het volgende. Het merendeel van de door [appellant] aangehaalde uitspraken (ANWB-Smartengeldboek nrs. 157, 163, 165, 1775 en 2147) dateert van 2010 of daarvoor. Nog daargelaten dat rekening moet worden gehouden met de geldontwaarding, verdient overweging dat sinds 2010 in de rechtspraak een ontwikkeling gaande is waarbij er meer aandacht is voor het leed van het slachtoffer die mede tot uiting komt in het toekennen van een meer reële (hogere) immateriële schadevergoeding. Het hof acht meer recente uitspraken dan ook eerder richtinggevend voor de hoogte van de toe te kennen immateriële schadevergoeding.
12. Het hof acht in de onderhavige situatie, rekening houdend met alle voornoemde omstandigheden van het geval en met vergelijkbare gevallen waarin schadevergoeding is toegekend, een immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 12.000,- billijk. Dit betekent dat de grieven in zoverre slagen.
13. [geïntimeerde] is gehouden de voornoemde schade te vergoeden. Rekening houdend met het door de rechtbank in het strafproces reeds toegewezen (en door de Staat aan [appellant] uitbetaalde) bedrag van € 5.000,- zal het hof de vordering tot een bedrag van € 7.000,- aan immateriële schadevergoeding toewijzen. De wettelijke rente over dit bedrag zal als gevorderd en niet weersproken worden toegewezen vanaf 29 juni 2018.
14. De grieven falen voor zover deze zich richten tegen de afwijzing door de rechtbank van de gevorderde incassokosten. [appellant] heeft namelijk (ook in hoger beroep) zijn stelling dat hem feitelijk de middelen ontbraken om de van hem gevorderde behandelkosten tijdig te voldoen (dan wel een adequate betalingsregeling dienaangaande te treffen) niet met verifieerbare gegevens onderbouwd.
15. De slotsom is dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover daarbij de vordering van [appellant] als benadeelde partij ten aanzien van de immateriële schadevergoeding is afgewezen. In hoger beroep zal alsnog een (hoger) bedrag aan immateriële schadevergoeding worden toegewezen. Dit betreft dus een bedrag van € 7.000,- (€ 12.000,- minus het toegewezen bedrag van € 5.000,-). Het hof zal de vordering in hoger beroep voor het overige afwijzen. ECLI:NL:GHDHA:2023:1531