Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 231220 verzoek tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor pas in hoger beroep voor het eerst gestelde schade; afgewezen

GHDHA 231220 verzoek tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor pas in hoger beroep voor het eerst gestelde schade; afgewezen
Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.
hij op of omstreeks 7 oktober 2014 te Rotterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld, immers heeft hij, verdachte, die [slachtoffer]
- met kracht bij de keel en/of de arm vastgepakt en/of
- tegen een muur aangedrukt en/of
- in de nek gebeten;

2.
hij op of omstreeks 30 november 2014 te Rotterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld, immers heeft hij, verdachte, die [slachtoffer]
- met de tot vuist gebalde handen in/op/tegen het gezicht en/of tegen het lichaam geslagen en/of gestompt en/of
- met de geschoeide voeten in/op/tegen de buik en/of tegen het lichaam geschopt en/of getrapt en/of
- aan het hoofdhaar getrokken en/of
- met haar lichaam over de grond gesleurd.

Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

(red. LSA LM)

Vordering tot schadevergoeding [aangeefster]

In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 712,60.

In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag. Voorts heeft [aangeefster] in het hoger beroep een aanvullend verzoek ingediend tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor gestelde nieuwe, pas in hoger beroep bekende, schade van € 581,80 voor het aanvragen van een urgentieverklaring en verhuiskosten. Deze schade is in eerste aanleg niet gevorderd. Door de benadeelde partij is aangevoerd dat de omstandigheid dat zij zich - gelet op artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering - niet voor een hoger bedrag tot schadevergoeding kan voegen, niet in de weg staat aan oplegging van de schadevergoedingsmaatregel inhoudende ook deze nieuwe schade.

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 312,60, vermeerderd met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, het overige niet-ontvankelijk te verklaren en het verzoek tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor de nieuwe, pas in hoger beroep aangevoerde, schade af te wijzen wegens het ontbreken van een rechtstreeks verband met de tenlastegelegde feiten.

De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.

Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 oktober 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.

Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor integrale toewijzing, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 oktober 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.

Met betrekking tot het aanvullend verzoek tot schadevergoeding in hoger beroep overweegt het hof als volgt.

Binnen het wettelijk systeem is niet uitgesloten dat, onder omstandigheden, een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd voor schade die (in eerste aanleg) niet is gevorderd dan wel niet zonder meer toewijsbaar is als vordering benadeelde partij. Deze mogelijkheid heeft echter niet tot doel om de wettelijke beperking, inhoudende dat een benadeelde partij zich niet pas in hoger beroep kan voegen met een (aanvullende) vordering tot schadevergoeding, te omzeilen. Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval van dit laatste sprake.

Naar het oordeel van het hof staat derhalve reeds het wettelijk systeem in de weg aan het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel met betrekking tot de aanvullende verzochte schade, hetgeen betekent dat het hof niet zal overgaan tot oplegging hiervan.

Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. ECLI:NL:GHDHA:2020:2518


AANSPRAKELIJKHEID DIVERS, politie

RBDHA 301220 knietje voor weerspannige arrestant in politiecel; handelwijze voldeed aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

in vervolg op rbdha-100419-eiser-stelt-dat-hij-door-de-politie-is-mishandeld-bewijslast-omgekeerd-de-politie-dient-gestelde-toedracht-te-bewijzen

2.23.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de politie is geslaagd in het bewijs dat [eiser] neus is gebroken doordat politieagent [de agent ] hem tijdens de celprocedure een, op zijn dijbeen gerichte, attentietik wilde geven om hem tot knielen te bewegen maar dat, ten gevolge van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, [de agent ] knie onbedoeld tegen [eiser] neus aan kwam.

2.24.
Vervolgens dient (vgl. tussenvonnis in 4.7) te worden beoordeeld of de handelwijze van de politie, zoals daarvan na bewijslevering is gebleken, voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Hierover wordt het volgende overwogen.

2.25.
Zoals uit de getuigenverklaringen van [de agent ] en [B] blijkt, gedroeg [eiser] , die eerder agressief was, zich ook in de cel niet meewerkend en is hem daarom gevraagd te knielen voor het matras om te worden gefouilleerd en van zijn bezittingen te worden ontdaan. Deze handelwijze bij een niet meewerkende en/of agressieve persoon past, zoals de getuigen [A] en [Hoofdagent] hebben verklaard, in de celprocedure. Aangezien [eiser] niet knielde, heeft [de agent ] , zo heeft hij verklaard, besloten [eiser] een knietje te geven op het been aan de achterzijde, net boven de knieholte, wat volgens [de agent ] hoogstens een blauwe plek zou kunnen opleveren. Uit de beslissing van de hoofdofficier van justitie van 25 februari 2015 om niet tot vervolging over te gaan volgt dat hij van oordeel is dat het geven van een knietje in dit geval was toegestaan. Uit de verklaringen van de getuigen [A] en [Hoofdagent] valt op te maken dat het geven van een knietje geen vast onderdeel is van de celprocedure, maar dat er meerdere methoden zijn om een niet meewerkende persoon tot knielen te bewegen. Geen van deze getuigen heeft echter verklaard dat het door [de agent ] beoogde knietje redelijkerwijs niet kon worden gekozen en niet past in de celprocedure. Dat [inspecteur] , blijkens het Rapport meldingsformulier geweldsaanwending, met [de agent ] en [B] verbeterpunten heeft doorgenomen brengt evenmin mee dat de [de agent ] er niet in redelijkheid voor kon kiezen een knietje te geven. Bovendien lag het, nu [eiser] eerder agressief was en ondanks verzoeken daartoe nog steeds niet meewerkte, naar het oordeel van de rechtbank in de rede dat op enig moment in ieder geval een vorm van geweld zou moeten worden toegepast om [eiser] te kunnen fouilleren en van zijn kleding en transportboeien te kunnen ontdoen en veilig de cel te kunnen verlaten. Dat [eiser] relatief klein van stuk is en de drie in de cel aanwezige verbalisanten veel groter waren maakt dat niet anders.

2.26.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] door de politie is gewaarschuwd dat geweld zou worden gebruikt als hij niet zou knielen, gelet op het volgende.

2.27.
[de agent ] heeft onder ede verklaard dat hij zeker weet dat hij [eiser] heeft gewaarschuwd. Hij heeft verder verklaard dat het kan dat dit niet in het proces­verbaal staat vermeld en dat hij niet weet waarom. De getuige [de agent ] kwam tijdens het verhoor volstrekt geloofwaardig voor. Dat [eiser] is gewaarschuwd is, naar de rechtbank begrijpt naar aanleiding van een mededeling van [de agent ] , al direct vermeld in het op de dag van het incident opgestelde Rapport meldingsformulier geweldsaanwending. Dat hij tevoren een aantal malen heeft gewaarschuwd heeft [de agent ] ook uitdrukkelijk geschreven in zijn hiervoor geciteerde e-mail van 11 januari 2018 aan mr. Ceulen.

2.28.
De getuige [B] heeft verklaard niet te weten of [de agent ] [eiser] heeft gewaarschuwd en dat hij ervan uitgaat dat hij, [B] , zelf [eiser] heeft gewaarschuwd, omdat hij dat naar zijn zeggen altijd doet voordat hij geweld toepast. De rechtbank acht ook de verklaring van [B] geloofwaardig. Daaraan doet niet af dat hij heeft verklaard dat hij niet wist dat [de agent ] een attentietik zou geven. Immers, kan er naar het oordeel van de rechtbank, gezien hetgeen zij hiervoor in rov. 2.25 al heeft overwogen, redelijkerwijs van worden uitgegaan dat [B] , als professional, met de noodzaak van de toepassing van een vorm van geweld al rekening hield.

2.29.
Hiertegenover legt de getuigenverklaring van [eiser] dat hij niet is gewaarschuwd onvoldoende gewicht in de schaal. Vaststaat immers dat [eiser] flink onder invloed was van alcohol. [eiser] heeft hierover zelf verklaard dat hij 7-8 glazen bier en 2 glazen wodka had genuttigd. [eiser] heeft, op de vraag of hij zich zaken niet kan herinneren als hij heeft gedronken, verklaard dat hij zich het gehele gebeuren prima kan herinneren. Gelet op het (bekende, benevelende) effect dat alcohol op het waarnemingsvermogen heeft, en op de omstandigheid dat [eiser] , naar hij heeft verklaard, geen regelmatige drinker is, is het evenwel zeer goed mogelijk dat [eiser] de hele gang van zaken anders heeft beleefd en dat hij met name ook de aan hem gegeven waarschuwingen niet heeft waargenomen. Dit vindt bevestiging in de omstandigheid dat, zoals hiervoor al is vastgesteld, ook [eiser] verklaringen over zijn eigen gedrag niet alleen niet sporen met de verklaringen van de politieagenten, maar evenmin rijmen met de camerabeelden.

2.30.
Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat [eiser] voorafgaand aan de aanwending van het geweld (de attentietik) is gewaarschuwd. Daarmee voldeed het handelen van de politie in dit geval aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

2.31.
De slotsom is dat de politie niet aansprakelijk is jegens [eiser] . Zijn vordering moet dus worden afgewezen. De overige verweren van de politie kunnen onbesproken blijven. ECLI:NL:RBDHA:2020:13460