Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 260324 vermeerdering van eis in hb met € 18.000 materiële schade

GHDHA 260324 poging gewelddadige beroving; afwijzing vordering b.p. in strafzaak, civielrechtelijk alsnog toegewezen
- vermeerdering van eis in hb met € 18.000 materiële schade
- hoofdelijke aansprakelijkheid voor verkenningswerkzaamheden en openhouden deur
€ 2.261,- smartengeld, aantasting i.d.p. en hoofdwond bij gewelddadige beroving van juwelierswinkel

1De zaak in het kort

1.1

[geïntimeerde] is door de meervoudige strafkamer in de rechtbank Den Haag veroordeeld tot een (deels onvoorwaardelijke) gevangenisstraf wegens medeplichtigheid aan een poging om [appellant] met geweld te beroven. Deze beslissing is inmiddels onherroepelijk. De strafkamer heeft de vordering tot schadevergoeding van [appellant] als benadeelde partij afgewezen.

1.2

Het hof wijst de (in hoger beroep vermeerderde) vordering tot schadevergoeding van [appellant] toe.

2Procesverloop in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:

  • -

    de dagvaarding met grieven en vermeerdering van eis van 27 februari 2023, waarmee [appellant] op grond van artikel 421 lid 4 Wetboek van Strafvordering (Sv) in hoger beroep is gekomen tegen de afwijzing van zijn vordering als benadeelde partij door de strafkamer in de rechtbank Den Haag van 6 oktober 2022, met bijlagen;

  • -

    de memorie van antwoord van [geïntimeerde] .

3Feitelijke achtergrond

3.1

[appellant] drijft een juwelierswinkel, genaamd Diva, aan de Dierenselaan in Den Haag. Op 9 juni 2022 is deze winkel overvallen toen [appellant] daar als verkoper aanwezig was. Vier gemaskerde mannen, in het bezit van pepperspray, een mes en een nepvuurwapen zijn de winkel binnengedrongen, nadat [geïntimeerde] daartoe gelegenheid had geboden door bij haar vertrek (als klant) uit de winkel de (van een elektrisch slot voorziene) deur voor deze mannen te openen en open te houden. Bij de overval is niets weggenomen omdat [appellant] de mannen uit de winkel wist te verdrijven (onder meer door een vaas naar de overvallers te gooien). [appellant] heeft daarbij pepperspray op zijn wang gekregen en is verschillende malen van achteren met een hard voorwerp op zijn hoofd geslagen. Hij heeft toen een hoofdwond opgelopen. Een aanwezige bejaarde klant heeft pepperspray in haar ogen gekregen.

3.2

[geïntimeerde] is bij vonnis van de meervoudige strafkamer in de rechtbank Den Haag van 6 oktober 2022 met parketnummer 09.143997.22 (hierna: het strafvonnis) veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens medeplichtigheid aan deze overval. De bewezenverklaring in het strafvonnis luidt aldus:
“dat personen op 9 juni 2022 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen sieraden en/of geld en/of goederen van hun gading toebehorende aan [appellant] (juwelier Diva, Dierenselaan 116), en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en te doen vergezellen en te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [appellant] en [betrokkene] , te plegen met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren,
- met vier personen met maskers op de juwelierszaak zijn ingegaan waarbij door één persoon slachtoffer [appellant] een op een vuurwapen gelijkend voorwerp is getoond en daarmee meermalen met kracht tegen het hoofd van die [appellant] is geslagen en
- waarbij door één persoon een mes is getoond en waarbij door één persoon richting het gezicht/hoofd van slachtoffer [appellant] en van slachtoffer [betrokkene] pepperspray (gelijkende stof) is gespoten en
- waarbij door één persoon meermalen met kracht tegen het hoofd/lichaam van slachtoffer [appellant] is geslagen en/of gestompt en/of geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte op 9 juni 2022 te ‘s-Gravenhage opzettelijk gelegenheid en inlichtingen heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest door
- op 8 juni 2022 een voorbespreking voor het overvallen van een zaak (portiek Heelsumstraat) uit te voeren en
- op 9 juni 2022 een voorverkenning met betrekking tot juwelierszaak Diva (Dierenselaan 116) uit te voeren door onder valse voorwendselen als klant in de juwelierszaak oorbellen te kopen en
- tijdens deze voorverkenning via Snapchat en/of andere social media en/of communicatiediensten één van haar mededaders informatie te verschaffen en
- vervolgens bij de poging diefstal met geweld in vereniging haar mededaders toegang heeft verschaft tot de juwelierszaak door (een gewoonlijk van buitenaf niet te openen deur) van binnenuit te openen en geopend te houden voor haar mededaders;”

3.3

Dit strafbare feit is door de strafkamer gekwalificeerd als “medeplichtigheid aan poging tot diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf, de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”.

3.4

De rechtbank heeft in het strafvonnis onder meer de volgende bewijsoverweging opgenomen: “Dit keer kwamen de gemaskerde en gewapende mededaders van de verdachte wel de juwelierswinkel in dankzij de verdachte en richtten zij in minder dan een minuut een ravage aan, maar wisten dankzij het optreden van de eigenaar niets buit te maken. De eigenaar liep hierbij wel enig letsel op.”

3.5

[appellant] heeft in de strafzaak tegen [geïntimeerde] als benadeelde partij aan immateriële schadevergoeding een bedrag van € 2.261,- met wettelijke rente gevorderd. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, kort gezegd wegens onvoldoende onderbouwing van het psychisch letsel.

3.6

[geïntimeerde] is in hoger beroep gekomen van het strafvonnis, maar heeft dit hoger beroep vervolgens ingetrokken, waardoor het strafvonnis onherroepelijk is geworden. Het arrondissementsparket heeft [appellant] bij brief van 10 januari 2023 geïnformeerd over de intrekking van het hoger beroep.

4Vorderingen in hoger beroep

4.1

[appellant] is (ingevolge artikel 421 lid 4 Sv) in hoger beroep gekomen van de afwijzing van zijn vordering als benadeelde partij. Hij heeft verschillende bezwaren tegen die afwijzing aangevoerd en in hoger beroep zijn eis vermeerderd. Hij vordert thans naast de bij de strafrechter gevorderde immateriële schadevergoeding van € 2.261,- ook een bedrag aan materiële schadevergoeding. Het gaat wat dit laatste betreft om een bedrag van € 18.000,- wegens beschadiging van de toonbank in de winkel.

5Beoordeling in hoger beroep

[appellant] is ontvankelijk in zijn hoger beroep

5.1

In artikel 421 lid 4 Sv is het volgende bepaald:
“Indien geen hoger beroep is ingesteld, kan de benadeelde partij tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen, tegen deze afwijzing in hoger beroep komen bij het gerechtshof. De tweede afdeling van de Zesde Titel van Boek II is niet van toepassing. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in hoger beroep en cassatie zijn van overeenkomstige toepassing.”

5.2

Dit betekent dat op dit hoger beroep niet van toepassing zijn de bepalingen in Sv omtrent de benadeelde partij, maar dat de civielrechtelijke bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gelden omtrent het hoger beroep. De appeltermijn is op grond van artikel 339 lid 1 Rv drie maanden. Nu [appellant] op 10 januari 2023 door het arrondissementsparket op de hoogte is gesteld van de intrekking door [geïntimeerde] van het hoger beroep in haar strafzaak, brengt een redelijke wetsuitleg mee1 dat de appeltermijn toen is gaan lopen. De dagvaarding in hoger beroep van [appellant] van 27 februari 2023 is dus tijdig uitgebracht. [appellant] is ontvankelijk in zijn hoger beroep. Voor de volledigheid wijst het hof er nog op dat de oorspronkelijke vordering van [appellant] ligt boven de appelgrens (ten bedrage van € 1.750,-) van artikel 332 lid 1 Rv.

Het hof staat de vermeerdering van eis toe

5.3

Zoals in overweging 5.2 is overwogen zijn de bepalingen van Rv op dit hoger beroep van toepassing. Vermeerdering van eis is dus toegestaan op grond van artikel 353 Rv in samenhang met artikel 130 Rv. Dit past ook bij de herstelfunctie van het hoger beroep.

5.4

Voor zover [geïntimeerde] heeft betoogd dat artikel 421 Sv geen opening biedt voor een vermeerdering van eis, geldt dit betoog alleen voor het strafrechtelijke hoger beroep, waarbij de vordering benadeelde partij wordt beoordeeld overeenkomstig de leden 2 en 3 van artikel 421 Sv; het betoog geldt dus niet voor dit civielrechtelijke hoger beroep.

5.5

Het hof verwerpt het verweer van [geïntimeerde] dat haar door de vermeerdering van eis een inhoudelijke behandeling van haar strafzaak in twee instanties wordt ontnomen. [geïntimeerde] miskent hierbij dat het hof thans niet oordeelt over haar (inmiddels onherroepelijke) strafzaak. In de huidige civiele schadeprocedure komt haar geen absoluut recht toe op twee feitelijke instanties. Overigens heeft zij zich tegen de vordering benadeelde partij van [appellant] in de strafzaak kunnen verweren en is de grondslag van de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep niet gewijzigd.

5.6

De omstandigheid dat de strafzaken tegen de medeverdachten van [geïntimeerde] , voor zover bekend, nog niet zijn afgerond, staat niet in de weg aan een beoordeling van de tegen [geïntimeerde] gerichte civiele vordering, nu haar zelfstandig een verwijt terzake valt te maken.

5.7

Het hof komt dus ook toe aan de vordering van [appellant] tot vergoeding van zijn materiële schade.

Grondslag vorderingen

5.8

Uitgangspunt is het onherroepelijke strafvonnis, waarbij bewezen is verklaard dat [geïntimeerde] opzettelijk gelegenheid en inlichtingen heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest bij de poging tot diefstal met geweld en bedreiging met geweld tegen (onder meer) [appellant] . Dit vonnis levert dwingend bewijs op dat [geïntimeerde] dit feit (samen met anderen) heeft gepleegd (artikel 161 Rv). Aldus hebben [geïntimeerde] (en de medeverdachten) onrechtmatig gehandeld jegens [appellant] . Dit feit kan haar ook worden toegerekend. Zij moet daarom de schade die [appellant] daardoor lijdt vergoeden (artikel 6:162 BW). Rust op ieder van twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade, dan zijn zij in beginsel op grond van artikel 6:166 lid 1 BW hoofdelijk verbonden.

5.9

In het licht hiervan zal het hof de beide schadevorderingen beoordelen. Het hof zal eerst ingaan op de hoogte van de schadevorderingen. Daarna zal het hof het beroep van [geïntimeerde] op matiging ervan beoordelen.

De gevorderde immateriële schadevergoeding van € 2.261,-

5.10

[appellant] stelt, met verwijzing naar camerabeelden, dat hij zeer hardhandig is geslagen en pijnscheuten door zijn hoofd voelde gaan. Hij heeft daarbij een hoofdwond opgelopen, zoals te zien is op de overgelegde politiefoto’s. De impact van dit alles is fors geweest en heeft nog altijd een nadelige invloed op [appellant] . Omdat [appellant] nog niet openstaat voor behandeling is helaas beperkt bewijs beschikbaar van de eventuele psychische nasleep van de overval.

5.11

Het hof oordeelt als volgt. Vast staat dat [appellant] bij de overval op zijn juwelierswinkel een hoofdwond heeft opgelopen doordat hij meermalen met kracht met een hard voorwerp tegen het hoofd is geslagen. Daarbij heeft hij pijnscheuten door zijn hoofd voelen gaan. Dit alles is niet voldoende weersproken. Het lichamelijk letsel staat dus vast. Gelet op de aard en ernst van de normschending, liggen de relevante nadelige gevolgen voor [appellant] bovendien zo voor de hand dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.2Op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW heeft [appellant] daarom recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Gelet op alle omstandigheden van het geval en de toegekende schadevergoeding in vergelijkbare gevallen acht het hof de gevorderde immateriële schadevergoeding billijk.

De gevorderde materiële schadevergoeding wegens vervanging van de toonbank van
€ 18.000,-

5.12

[appellant] stelt dat de L-vormige toonbank in zijn juwelierswinkel door de overval onherstelbaar beschadigd is geraakt. Deze toonbank was in mei 2021 nog vervangen en was dus relatief nieuw. Door de overval is, aldus [appellant] , met name de ophanging van de lades ontzet waardoor de lades lager hangen, niet meer goed sluiten, wijken en niet soepel lopen. Hij heeft tevergeefs geprobeerd dit enigszins te verhelpen door nieuwe schroeven en magneetsluitingen aan te brengen. De glasplaten aan de bovenkant zijn los komen te liggen en zijn hier en daar ook beschadigd. Volgens de meubelmaker is herstel niet goed mogelijk. De meubelmaker heeft een offerte verstrekt voor het opnieuw vervaardigen van een toonbank3. De kosten daarvan zijn € 20.000,-. Verminderd met een afschrijving van
€ 2.000,- becijfert [appellant] zijn vordering op € 18.000,-.

5.13

[geïntimeerde] heeft als verweer aangevoerd (i) dat de hoogte van het gevorderde bedrag (wellicht buitenproportioneel) fors is, (ii) dat niet valt uit te sluiten dat [appellant] met zijn herstelpoging meer schade aan de toonbank heeft toegebracht dan nodig en aldus de beweerdelijke noodzaak van het plaatsen van een nieuwe toonbank achterwege had kunnen blijven, (iii) dat wel een offerte van € 20.000,- is overgelegd, maar dat een overzicht van de reparatiekosten ontbreekt. Volgens [geïntimeerde] bestaat daarom het vermoeden dat er erg lichtvaardig kan zijn besloten dat de toonbank ‘dan maar’ in zijn geheel vernieuwd moet worden.

5.14

Het hof oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat de (een jaar eerder vervangen) toonbank door de overval beschadigd is geraakt, dat de glasplaten aan de bovenkant los zijn komen te liggen en hier en daar ook beschadigd zijn geraakt. Daarnaast heeft [appellant] onweersproken gesteld dat de ophanging van de lades is ontzet, waardoor de lades hangen, niet goed meer sluiten, wijken en niet soepel lopen. Dit staat dus tussen partijen vast. Ook staat vast dat [appellant] tevergeefs heeft geprobeerd deze schade te herstellen, dat hij er vervolgens een meubelmaker bij heeft gehaald, maar dat herstel niet goed mogelijk blijkt te zijn, omdat de toonbank uit MDF-platen bestaat waarin niet oneindig nieuwe schroefgaten kunnen worden aangebracht. Tot slot heeft [appellant] onweersproken gesteld dat het om een geïntegreerd meubelstuk gaat, waarbij vervanging van de MDF-platen demontage en herbouw van de hele L-vormige toonbank vergt.

5.15

Duidelijk is dat de toonbank door de overval, mede veroorzaakt door het onrechtmatige handelen van [geïntimeerde] , beschadigd is geraakt. [appellant] heeft recht op vergoeding van de aldus veroorzaakte volledige schade. Hij hoeft geen genoegen te nemen met onvoldoende functionerende lades in de toonbank of een beschadigd glazen bovenblad. De omstandigheid dat het [appellant] niet is gelukt om de lades (in het kader van zijn schadebeperkingsplicht) te herstellen, kan hem zonder bijzondere omstandigheden, die niet zijn gebleken, niet worden tegengeworpen. [appellant] heeft zich daarom terecht tot een meubelmaker gewend. Nu [appellant] onweersproken heeft toegelicht dat de MDF meubelplaten vervangen moeten worden en dat dit in feite demontage en herbouw van de geïntegreerde toonbank vergt, gaat het hof hiervan uit. De stelling van [geïntimeerde] dat het vermoeden bestaat dat ‘zo maar eens erg lichtvaardig kan zijn besloten dat de toonbank dan maar in zijn geheel vernieuwd moet worden’ miskent het voorgaande. Dit betekent dat het hof ervan uitgaat dat vernieuwing van de toonbank nodig is.

5.16

Aan [geïntimeerde] moet worden toegegeven dat een specificatie van de herstelkosten ontbreekt. Daar staat tegenover dat [geïntimeerde] de hoogte van de herstelkosten met name betwist op grond van haar – door het hof verworpen – vermoeden dat te lichtvaardig tot vernieuwing van de toonbank is besloten.

5.17

Alles afwegende is het hof van oordeel dat het gevorderde schadebedrag van € 18.000,-, rekening houdend met de afschrijving, voldoende is komen vast te staan.

Het beroep van [geïntimeerde] op matiging dan wel vermindering van de vergoedingsplicht

5.18

[geïntimeerde] heeft een beroep gedaan op artikel 6:166 lid 2 BW (matiging naar billijkheid) en artikel 6:101 BW (eigen schuld van [appellant] door weinig succesvolle herstelpoging).

5.19

Het hof verwerpt het beroep op artikel 6:166 lid 2 BW. [geïntimeerde] was een onmisbare schakel bij de overval. Zoals volgt uit het strafvonnis heeft zij tevoren met de mededaders overleg gevoerd en heeft zij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat bij de overval geweld zou worden gebruikt. Daarnaast heeft zij de winkel voor-verkend (door zich voor te doen als reguliere klant en oorbellen te kopen), heeft zij daarbij (digitaal) contact onderhouden met de medeverdachten, heeft zij de toegangsdeur tot de winkel geopend en voor de medeverdachten geopend gehouden zodat deze de winkel binnen konden komen. Hoewel [geïntimeerde] niet zelf geweld heeft gebruikt, heeft zij de vier medeverdachten wel opzettelijk de gelegenheid geboden om de overval te plegen. Onder deze omstandigheden ziet het hof geen grond om af te wijken van de hoofdregel van artikel 6:166 lid 1 BW (de hoofdelijkheid). De omstandigheden van het geval vorderen geen andere verdeling naar billijkheid.

5.20

Zoals voortvloeit uit overweging 5.15 vormt de mislukte herstelpoging van [appellant] geen eigen schuld in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW. De schade aan de toonbank is immers veroorzaakt door de overval. Niet is gesteld of gebleken dat [appellant] zich in de gegeven situatie had moeten onthouden van een poging tot herstel. Sterker nog, in beginsel is het te prijzen dat de benadeelde probeert zijn schade door zelfwerkzaamheid laag te houden. De enkele stelling van [geïntimeerde] dat niet valt uit te sluiten dat [appellant] met zijn herstelpoging meer schade aan de toonbank heeft toegebracht dan nodig, is ontoereikend om te kunnen concluderen dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die de benadeelde kan worden toegerekend. Dit betekent dat het hof geen reden ziet om de vergoedingsplicht op deze grond te verminderen.

5.21

Tot slot heeft [geïntimeerde] gesteld dat de uitkomst van de strafzaken tegen de medeverdachten ongewis is, terwijl de kans uiterst reëel is dat zij na betaling geen succesvol regres kan nemen op haar medeverdachten. Wat hier ook van zij, komt dit naar het oordeel van het hof voor haar risico (en in ieder geval niet voor risico van [appellant] ). Daarom verwerpt het hof ook dit verweer.

Conclusie en proceskosten

5.22

De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] slaagt. Daarom zal het hof de beslissing van de meervoudige strafkamer tot afwijzing van de vordering van de benadeelde partij vernietigen en de vermeerderde vordering van [appellant] toewijzen. Omdat [appellant] uitdrukkelijk geen proceskostenveroordeling vordert, zal het hof een veroordeling op dit punt achterwege laten. Voor de goede orde stelt het hof wél vast dat [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij geldt en evenmin aanspraak heeft op vergoeding van haar eigen proceskosten. ECLI:NL:GHDHA:2024:400

1ECLI:NL:HR:2021:806

2ECLI:NL:HR:2019:793 onder 2.4.5

3Productie 6 dagvaarding