Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 070415 leverancier van essentiële grondstof voor mosterdgas Saddam Hussein is aansprakelijk voor schade slachtoffers

Hof Den Haag 070415 leverancier van essentiële grondstof voor mosterdgas Saddam Hussein is aansprakelijk voor schade slachtoffers

Beoordeling van het hoger beroep

1.1
Afgezien van grief 1, waarover het hof hierna zal oordelen, zijn geen grieven aangevoerd tegen de feiten die de rechtbank in haar tussenvonnis van 13 april 2011 (hierna: het tussenvonnis) onder 5.1 tot en met 5.26 heeft vastgesteld. Ook het hof zal derhalve van deze in zoverre onbestreden gebleven feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep nog van belang, om het volgende.

1.2
Tussen 11 april 1987 en 2 augustus 1988 heeft het Iraakse regime (dat toentertijd geleid werd door Saddam Hussein) bommen met mosterdgas geworpen op steden in Irak en Iran. [geïntimeerden], allen burgers die zich in één van de gebombardeerde steden (hierna: de steden) bevonden, zijn bij deze bombardementen met mosterdgas in aanraking gekomen en daardoor (ernstig) gewond geraakt. Zij ondervinden ook thans nog de lichamelijke en psychische gevolgen hiervan.

1.3
Voor de productie van mosterdgas kan thiodiglycol (hierna: TDG) als grondstof worden gebruikt. [appellant] heeft TDG geleverd aan het Iraakse regime, dan wel aan een Iraakse onderneming.

1.4
De strafkamer van dit hof heeft in haar arrest van 9 mei 2007 (ECLI:NL:GHSGR:2007:BA4676) wettig en overtuigend bewezen geacht dat het regime in Irak de wetten en gebruiken van de oorlog heeft geschonden door op het grondgebied van Irak en Iran mosterdgas in te zetten tegen burgers en dat [appellant] tot het plegen van deze misdrijven opzettelijk gelegenheid en/of middelen heeft verschaft door TDG bestemd voor de productie van mosterdgas te leveren aan Irak. [appellant] is door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar. De Hoge Raad heeft deze gevangenisstraf teruggebracht tot 16 jaar en zes maanden, maar het arrest van het hof voor het overige in stand gelaten.

1.5
In dit geding vorderen [geïntimeerden] (i) dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 25.000 aan ieder van hen als vergoeding van de door hen geleden immateriële schade, alsmede (ii) een verklaring voor recht dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en jegens hen aansprakelijk is voor de overige materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente.

1.6
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerden] toegewezen. Zij overwoog daartoe, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, het volgende:

( a) [appellant] bestrijdt niet dat [geïntimeerden] slachtoffer zijn van de bombardementen met mosterdgas op de steden en dientengevolge aldaar de door hen gestelde verwondingen en daarmee samenhangende schade hebben opgelopen (tussenvonnis onder 7.1 en 8.1);

( b) nu partijen er van uitgaan dat in dit geding art. 161 Rv dient te worden toegepast, en geen regel van dwingend recht daaraan in de weg staat, volgt de rechtbank partijen hierin, hetgeen betekent dat het arrest van het hof van 9 mei 2007 dwingend bewijs oplevert ten aanzien van de feiten die dit het hof ten laste van [appellant] bewezen heeft verklaard (tussenvonnis onder 7.3); overigens is art. 161 Rv een regel van Nederlands procesrecht, die de Nederlandse rechter moet toepassen ongeacht het op de rechtsverhouding toepasselijke recht (eindvonnis onder 2.12);

( c) de vraag of [appellant] toegelaten moet worden tot het leveren van tegenbewijs beantwoordt de rechtbank ontkennend, aangezien [appellant] de in de strafprocedure bewezen verklaarde feiten niet voldoende heeft betwist (tussenvonnis onder 7.5);

( d) de rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [appellant] dat [geïntimeerden] moeten bewijzen dat de door hem geleverde TDG is gebruikt bij de bombardementen op de steden, want het hof heeft dit reeds bewezen verklaard, zodat de rechtbank op grond van art. 161 Rv van de juistheid daarvan zal uitgaan (tussenvonnis onder 7.6);

( e) daarmee staat vast dat [appellant] ten tijde van het regime van Sadam Hussein aan de Iraakse militaire industrie TDG heeft geleverd, waarmee dat regime mosterdgas heeft gemaakt, dat is verwerkt in bommen waarmee het Iraakse regime onder meer de steden heeft laten bombarderen, waarbij vele mensen gewond zijn geraakt (tussenvonnis onder 7.7);

( f) tevens staat vast dat [appellant] in de loop van 1984 en in ieder geval in 1986 wist dat de door hem geleverde TDG als eindbestemming Irak had en daar zou dienen voor de productie van mosterdgas; in deze wetenschap, tezamen met zijn pogingen om de levering van een precursor van dat gas en de productie ervan te verheimelijken, ligt mede besloten de wetenschap van [appellant] dat Irak het mosterdgas in de oorlog met Iran en in het gewapende conflict met de Koerden in Irak zou gebruiken (tussenvonnis onder 7.7);

( g) de vraag of de aldus vastgestelde feiten een onrechtmatige daad opleveren, dient te worden beantwoord naar Iraaks recht, voor zover het betreft eisers die uit Irak afkomstig zijn, respectievelijk Iraans recht, voor zover het gaat om eisers die uit Iran afkomstig zijn (tussenvonnis onder 7.2, 7.8, 8.2 en 8.4); hetzelfde geldt voor het beroep op verjaring, dat [appellant] (alleen) ten aanzien van de eisers uit Irak heeft gedaan (tussenvonnis onder 7.11) en voor de vraag of een mogelijk lopende verjaring is gestuit (tussenvonnis onder 7.15);

( h) de vaststaande feiten leveren naar het recht van Irak respectievelijk Iran onrechtmatig handelen op jegens de eisers uit Irak en Iran (eindvonnis onder 2.14 en 2.42);

( i) [appellant] heeft een grondstof voor een chemisch wapen geleverd aan het regime van Saddam Hussein, terwijl hij wist dat dit wapen gemaakt en gebruikt zou worden; zijn handelen valt niet in het niet bij het werkelijk gebruik van het wapen, maar is een onmisbare schakel in de causale keten; er is geen sprake van dat het causaal verband tussen het handelen van [appellant] en de opgetreden schade is “verdrongen” door een andere oorzaak (eindvonnis onder 2.16);

( j) zowel naar het recht van Irak als het recht van Iran is de gevorderde vergoeding van immateriële en materiële schade toewijsbaar (eindvonnis onder 2.17 en 2.44);

( k) niet het moment van levering van de TDG is bepalend voor de aanvang van de verjaringstermijn, maar het moment waarop de bommen met gifgas zijn gegooid in maart 1988 (tussenvonnis onder 7.16);

( l) onder Iraaks recht verjaren vorderingen als de onderhavige na afloop van een termijn van drie jaar nadat de gelaedeerde bekend is geworden met zowel de schade als de aansprakelijke persoon, maar in ieder geval na afloop van een termijn van vijftien jaar na de dag waarop de onrechtmatige daad plaatsvond (tussenvonnis onder 7.12 en 7.14);

( m) [geïntimeerde 16] (geïntimeerde sub 16) is gewond geraakt op 16 maart 1988 bij de bombardementen met mosterdgas op Halabja; hij is op 26 november 1989 18 jaar geworden, in maart 1989 uit Irak vertrokken en in Nederland komen wonen (tussenvonnis onder 5.7);

( n) de vordering van [geïntimeerde 16] is niet verjaard (eindvonnis onder 2.36 en 2.37).

2.1
Met grief 1 komt [appellant] op tegen de tweede en derde volzin van overweging 5.2 van het tussenvonnis, waarin de rechtbank overweegt dat in de jaren tachtig van de vorige eeuw het regime in Irak mosterdgas heeft vervaardigd en dat dit mosterdgas is verwerkt in bommen, die dat regime in de periode van 11 april 1987 tot en met 2 augustus 1988 heeft ingezet bij bombardementen op steden in Irak en Iran. De rechtbank heeft deze feiten ten onrechte als vaststaand aangenomen, welke onjuistheid ook doorwerkt in rechtsoverweging 7.7 van het tussenvonnis en rechtsoverweging 2.13 van het eindvonnis, aldus [appellant]. Volgens [appellant] staat niet vast dat het regime in Irak in de jaren tachtig gifgas heeft vervaardigd, het kan ook eerder hebben plaatsgevonden. Evenmin staat vast dat juist “dit” mosterdgas is verwerkt in bommen die dat regime in de periode 11 april 1987 tot en met 2 augustus 1988 tegen burgers in Iran en Irak heeft ingezet. Er zijn volgens [appellant] geen betrouwbare objectieve feiten omtrent de opbouw, inventaris en ontmanteling van de voorraad chemische en/of biologische wapens die het regime op enig moment heeft bezeten.

2.2
De strafkamer van dit hof heeft in haar arrest van 9 mei 2007, op basis van uitvoerig feitenonderzoek, geconcludeerd (i) dat in de loop van 1985 ook van [appellant] afkomstige TDG bij de productie van mosterdgas is aangewend en uiteindelijk als mosterdgas bij de in de dagvaarding omschreven aanvallen is gebruikt (arrest 12.5 onder c), (ii) dat het regime vanaf 1985 voor de suppletie van de essentiële precursor TDG geheel afhankelijk was van de leveranties van [appellant] (arrest 12.5 onder d), en (iii) dat de voortgezette uitvoering van het beleid van het regime (de inzet van mosterdgas in de strijd) in beslissende mate zo niet geheel van die leveranties afhankelijk was (arrest 12.5 onder e). Het hof heeft in de overwegingen die tot deze conclusies leiden uitgebreid gemotiveerd op grond van welke feitelijke gegevens (onder meer de rapportages van de deskundige Wolterbeek) het tot zijn oordeel is gekomen. [geïntimeerden] hebben, onder overlegging van het arrest van 9 mei 2007, de in het arrest voorkomende overwegingen aan hun vorderingen ten grondslag gelegd. Nu [appellant] in deze procedure noch in eerste aanleg noch in hoger beroep gemotiveerd aangeeft op grond waarvan deze feitelijke gegevens onjuist zouden zijn, moet worden geconcludeerd dat [appellant] de stellingen van [geïntimeerden] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, zodat deze tussen partijen vaststaan.

2.3
De grief faalt.

2.4
In grief 2 voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte het inzetten van gifgas door het regime in Irak heeft aangemerkt als een onderdeel van de aan [appellant] verweten gedraging, te weten zijn betrokkenheid bij leveranties TDG aan Irak. De rechtbank had, zo begrijpt het hof de grief, zelfstandig moeten onderzoeken in hoeverre het feit dat het regime van Sadam Hussein TDG heeft gebruikt om mosterdgas te vervaardigen en dat tegen burgers in te zetten, aan [appellant] ook in civielrechtelijke zin is aan te rekenen.

2.5
[appellant] gaat uit van een verkeerde lezing van de vonnissen van de rechtbank. De rechtbank heeft immers zowel aan de hand van het recht van Iran als van het recht van Irak onderzocht of de feiten die de rechtbank als vaststaand heeft aangenomen (tussenvonnis onder 7.7), een onrechtmatige daad naar het recht van die landen opleveren (tussenvonnis onder 7.8) en is, na de inwinning van een deskundigenbericht, tot een bevestigende antwoord van die vraag gekomen (eindvonnis onder 2.14 en 2.42). Voor zover [appellant] tegen deze overwegingen wil opkomen is dat tevergeefs. De rechtbank is op goede gronden tot een juist oordeel gekomen en het hof maakt de daarvoor door de rechtbank gebruikte motivering tot de zijne.

2.6
Grief 2 faalt.

2.7
Grief 3 klaagt er in de eerste plaats over dat de rechtbank onrechtmatige gedragingen van het regime van Saddam Hussein aan [appellant] zou hebben toegerekend. In zoverre is de grief in ieder geval ongegrond. Een dergelijk oordeel valt in de overwegingen van de rechtbank niet te lezen. De rechtbank heeft [appellant] aansprakelijk geacht voor zijn eigen handelen, te weten het leveren van TDG aan de Iraakse militaire industrie, wetende dat dit zou dienen voor de productie van mosterdgas en dat Irak het mosterdgas zou gebruiken in de gewapende conflicten met Iran en met de Koerden in Irak.

2.8
Met grief 3 bestrijdt [appellant] voorts het oordeel van de rechtbank dat voor hem voorzienbaar was dat de door hem geleverde TDG (i) zou worden gebruikt voor de vervaardiging van gifgas en (ii) zou worden ingezet tegen burgers. [appellant] betoogt in dit verband dat TDG in de moderne industrie een veel gebruikte grondstof is, onder meer voor de textielindustrie, en dat er voor hem geen directe aanleiding was om aan te nemen dat de geleverde TDG niet voor vervaardiging van textielproducten gebruikt zou worden. [appellant] leverde immers ook reeds garens aan Irak. Ten slotte stelt [appellant] dat hij zaken deed met het Ministerie van Olie van Irak, niet met het Ministerie van Oorlog, dat hij geen specialistische chemische kennis bezat en dat het geen feit van algemene bekendheid is dat TDG een mogelijke hulpstof is om mosterdgas te vervaardigen.

2.9
De rechtbank heeft ditzelfde betoog van [appellant] verworpen in de overwegingen 7.5.2 en 7.5.3 van het tussenvonnis. Zij overwoog dat dit hof in zijn arrest van 7 mei 2007 uitgebreid heeft gemotiveerd waarom en op grond van welke verklaringen het tot het oordeel is gekomen dat de door [appellant] geleverde TDG moet zijn gebruikt voor de fabricage van mosterdgas en dat voor het hof uit de verklaring van getuige-deskundige Wolterbeek, onder meer door diens gedetailleerde berekeningen op basis van betrouwbaar geachte gegevens, in voldoende mate was af te leiden dat de door Van Anraad geleverde TDG moet zijn gebruikt voor de fabricage van mosterdgas dat is ingezet op aanvallen op de steden. Voorts overwoog de rechtbank dat het hof in dat arrest uitgebreid heeft gemotiveerd dat en waarom [appellant] zich ervan bewust moet zijn geweest dat de door hem geleverde TDG hiervoor werd gebruikt, onder meer door bewust de bestemming van de TDG te verheimelijken. De rechtbank heeft er voorts op gewezen dat [appellant] niet ingaat op de vaststelling van het hof, op basis van het rapport van Wolterbeek, dat in Irak geen enkele fabriek is aangetroffen die was ingericht op het vervaardigen van drukinkt of textielverf. [appellant] heeft ook niet duidelijk gemaakt omtrent welke elementen van de bewezenverklaring van het hof hij tegenbewijs wil leveren. [appellant] heeft aldus onvoldoende de door het hof bewezen verklaarde feiten betwist, zodat de bewezen verklaarde feiten ook in deze procedure vaststaan, aldus de rechtbank.

2.10
Het hof neemt deze overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. [appellant] heeft tegen deze overwegingen niets ingebracht wat hij niet ook al in eerste aanleg had aangevoerd. Het hof is van oordeel dat [appellant] ook ten aanzien van dit aspect de feiten die het hof in zijn arrest van 9 mei 2007 heeft vastgesteld en die [geïntimeerden] aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Tegenover de mededeling van getuige-deskundige Wolterbeek dat in Irak geen enkele fabriek is aangetroffen die was ingericht op het vervaardigen van drukinkt of textielverf, volstaat [appellant] met de stelling dat die stelling in haar algemeenheid onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig is, zonder concrete voorbeelden te noemen van industrieën in Irak die van TDG gebruik maakten voor de fabricage van kleurstoffen. Op de omstandigheid dat [appellant] bewust de bestemming van het TDG heeft verheimelijkt gaat hij in het geheel niet in. De stellingen van [appellant] dat hij zaken deed met het Ministerie van Olie, dat hij geen specialistische chemische kennis bezat en dat het geen feit van algemene bekendheid is dat TDG een mogelijke hulpstof is om mosterdgas te vervaardigen, indien al juist, staan er zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aan in de weg dat hij wist dat de door hem geleverde TDG zou worden gebruikt voor de fabricage van mosterdgas dat is ingezet op aanvallen op de steden en dat deze wetenschap valt af te leiden uit het feit dat hij de bestemming van de TDG heeft verheimelijkt.

2.11
Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] de bewuste feiten onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, zodat deze tussen partijen vast staan.

2.12
Grief 3 slaagt ook in zoverre niet.

2.13
Met grief 4 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte causaal verband heeft aangenomen tussen de handelwijze van [appellant] en de door [geïntimeerden] geleden schade. [appellant] voert daartoe aan dat TDG niet alleen wordt gebruikt voor de vervaardiging van mosterdgas, dat mosterdgas ook kan worden vervaardigd zonder gebruik van TDG en dat ook andere partijen hulpstoffen voor het vervaardigen van mosterdgas, waaronder TDG, aan het regime hebben geleverd. Het staat derhalve niet vast dat met de door [appellant] geleverde TDG mosterdgas is vervaardigd, of dat juist het met TDG van [appellant] gemaakte mosterdgas tegen [geïntimeerden] is ingezet, aldus [appellant].

2.14
Het hof stelt voorop dat de omstandigheid dat TDG niet alleen wordt gebruikt voor de vervaardiging van mosterdgas en dat mosterdgas ook kan worden gemaakt zonder gebruik van TDG, er op zichzelf niet aan in de weg staat dat het door [appellant] geleverde TDG wel door het Iraakse regime voor dat doel is gebruikt. Dat van dit laatste moet worden uitgegaan is hiervoor overwogen. In zoverre faalt de grief.

2.15
[appellant] voert verder nog aan dat ook anderen TDG aan het regime hebben geleverd en dat het regime ook beschikte over mosterdgas dat zonder TDG was gefabriceerd. Dit betekent, aldus kennelijk de redenering van [appellant], dat niet vast staat dat [geïntimeerden] zijn getroffen door bommen met mosterdgas dat gemaakt was met behulp van de door [appellant] geleverde TDG.

2.16
[appellant] ziet hierbij echter over het hoofd dat het hof in zijn arrest van 9 mei 2007 (onder 12.5) heeft vastgesteld (zie ook 2.2 hiervoor):

(i) dat toen leveranties van anderen (van TDG) uiterlijk in de loop van 1984 werden beëindigd, [appellant] tot het voorjaar van 1988 tenminste 1.116 ton TDG heeft geleverd;
(ii) dat het regime vanaf 1985 voor de suppletie van TDG geheel afhankelijk was van de leveranties van [appellant]; en
(iii) dat de voortgezette uitvoering van het beleid van het regime om grote hoeveelheden mosterdgas in te zetten in beslissende mate zo niet geheel afhankelijk was van die leveranties.

2.17
De aanvallen met mosterdgas waarvan [geïntimeerden] het slachtoffer zijn geworden, hebben plaatsgevonden in 1987 en 1988, dus enkele jaren nadat anderen de leverantie van TDG hadden gestaakt en [appellant] kennelijk als enige leverancier van TDG aan het regime was overgebleven. Hoewel in theorie wellicht niet volledig valt uit te sluiten dat [geïntimeerden] zijn aangevallen met mosterdgas dat was gemaakt met door anderen dan [appellant] geleverd TDG, acht het hof dit zeer onaannemelijk. Zoals uit het voorgaande blijkt is [appellant] na 1984 jarenlang (als enige) doorgegaan met de levering van grote hoeveelheden TDG. Het is onaannemelijk dat het regime deze hoeveelheden zou hebben afgenomen indien het nog beschikte over hetzij (i) vóór 1984 door anderen geleverde TDG, dan wel (ii) mosterdgas dat was geproduceerd met vóór 1984 door anderen geleverde TDG. Tegen deze achtergrond had het op de weg van [appellant] gelegen zijn verweer op dit punt nader te adstrueren. Dat heeft [appellant] echter niet gedaan, hij heeft ermee volstaan te wijzen op de enkele mogelijkheid dat [geïntimeerden] zijn getroffen door bommen met mosterdgas dat gemaakt was met behulp van door anderen dan [appellant] geleverd TDG, zonder ook maar enigszins te onderbouwen waarom dit een aannemelijk scenario is. Dit geldt evenzeer voor de stelling van [appellant] dat het regime ook beschikte over mosterdgas dat zonder TDG was geproduceerd. Het hof heeft immers in zijn arrest van 9 mei 2007 vastgesteld dat de voortgezette uitvoering van het beleid van het regime om grote hoeveelheden mosterdgas in te zetten in beslissende mate zo niet geheel afhankelijk was van de leveranties van TDG door [appellant]. Ook in dit verband heeft [appellant] niets aangevoerd dat er op zou kunnen wijzen dat het regime, toen het de aanvallen met mosterdgas op de steden uitvoerde, (nog) beschikte over zonder TDG geproduceerd mosterdgas dan wel dat [geïntimeerden] het slachtoffer zijn geworden van aanvallen met mosterdgas dat zonder TDG was geproduceerd. Juist uit het feit dat het regime aanmerkelijke hoeveelheden TDG invoerde, eerst van meerdere leveranciers, later alleen nog van [appellant], volgt genoegzaam dat het niet (meer) beschikte over zonder TDG geproduceerd mosterdgas.

2.18
Grief 4 faalt ook in zoverre.

2.19
In grief 5 klaagt [appellant] dat de rechtbank voorbijgegaan is aan de vraag of art. 161 Rv wel toepasselijk is, voor zoveel het gaat om zaken waarin Irakees recht van toepassing is. [appellant] betwist dat art. 161 Rv van toepassing is, althans zou daarover volgens hem een nader advies van het Internationaal Juridisch Instituut gevraagd moeten worden.

2.20
De grief faalt reeds omdat art. 161 Rv in de redenering van de rechtbank (en in die van dit hof) geen doorslaggevende rol speelt. Het is duidelijk, in ieder geval had het ook voor [appellant] duidelijk moeten zijn, dat [geïntimeerden] zich ter onderbouwing van hun vordering beroepen op de feiten zoals deze in het arrest van dit hof van 9 mei 2007 zijn vastgesteld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] deze feiten onvoldoende heeft betwist (tussenvonnis onder 7.5). Ook in hoger beroep heeft [appellant] deze feiten niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit betekent dat deze feiten tussen partijen vaststaan en dat bewijslevering – en dus ook de eventuele toepasselijkheid van art. 161 Rv. – niet aan de orde komt. Hetgeen de rechtbank overigens nog over (de toepassing van) art. 161 Rv heeft overwogen draagt haar oordeel niet en kan om die reden buiten beschouwing blijven. Ook het hof baseert zijn oordeel niet op art. 161 Rv.

2.21
Grief 5 loopt hierop stuk.

2.22
Met grief 6 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank (eindvonnis onder 2.15 en 2.16), dat het causaal verband tussen het handelen van [appellant] en de opgetreden schade is “verdrongen” door een andere oorzaak, namelijk de beslissing van het regime van Saddam Hussein om de steden te bombarderen met mosterdgas.

2.23
Voor zover deze grief tot uitgangspunt neemt dat [appellant] niet wist dat met de door hem geleverde TDG mosterdgas zou worden gemaakt en dat dit zou worden ingezet bij de bombardementen op de steden, faalt deze op grond van hetgeen het hof heeft overwogen ten aanzien van grief 3.

2.24
Ook overigens slaagt het betoog van [appellant] niet. Aan de opinie van de deskundige Haider Ala Hamoudi ontleent het hof, dat van “drowning out” sprake is indien (i) het causaal verband tussen onrechtmatig handelen en schade is verbroken als gevolg van een handeling van een derde, of (ii) wanneer de ernst van de fouten zo uiteenloopt en het causaal verband tussen de minder ernstige fout en de schade zo verzwakt is, dat in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat de schade is veroorzaakt door twee afzonderlijke fouten (opinie onder 11 en 12). Van een minder ernstige fout kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de ene fout nalatigheid oplevert en de andere fout opzet (opinie onder 14).

2.25
Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat van “drowning out” in dit geval geen sprake is. Hier doet zich immers niet de situatie voor dat [appellant] slechts nalatigheid kan worden verweten. Integendeel, [appellant] heeft TDG geleverd in de wetenschap dat daarmee mosterdgas zou worden gemaakt en dat dit tegen de steden zou worden ingezet. Evenmin is het zo dat de bombardementen als een onverwachte, tussenkomende oorzaak moeten worden aangemerkt. Integendeel, het was juist [appellant] die het Iraakse regime in staat stelde bombardementen met mosterdgas uit te voeren. Het regime was vanaf 1985 voor de levering van TDG immers geheel afhankelijk van [appellant] (zie hiervoor onder 2.17).

2.26
Grief 6 faalt.

2.27
Met grief 7 bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat de vordering van geïntimeerde sub 16 ([geïntimeerde 16]) niet is verjaard.

2.28
[geïntimeerde 16] is in 1989 uit Irak vertrokken en in Nederland komen wonen. Hier bleef hij tot 2001. Van 2001 tot 2008 heeft [geïntimeerde 16] in Canada gewoond, daarna is hij weer in Nederland komen wonen. De rechtbank heeft overwogen dat de verjaringstermijn van 15 jaar, die was aangevangen op 16 maart 1988, opgeschort is geweest tot april 2003, toen [appellant] in Nederland kwam wonen, en niet tot 1989, toen [geïntimeerde 16] Irak verliet. Zolang [appellant] in Irak verbleef en Saddam Hussein daar aan de macht was, was het voor [geïntimeerde 16] redelijkerwijs niet mogelijk om in Irak een vordering tegen [appellant] in te stellen. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat [geïntimeerde 16] in de periode 1989-2003 bij een gerechtelijke instelling in een ander land dan waarin [appellant] op dat moment verbleef en van welk land [appellant] de nationaliteit niet had, ontvankelijk zou zijn verklaard in een vordering jegens [appellant]. [geïntimeerde 16] wordt dan ook geacht tot april 2003 in een “distant foreign country” in de zin van art. 435 Iraaks BW te hebben verbleven, aldus de rechtbank.

2.29
[appellant] brengt hier thans tegen in dat niet relevant is wanneer [appellant] Irak verliet, omdat [geïntimeerde 16] [appellant] vanaf 1989 voor de Nederlandse rechter had kunnen dagvaarden. Het is immers niet noodzakelijk dat de gedaagde verblijft in het land waar geprocedeerd wordt. [geïntimeerde 16] had [appellant] openbaar kunnen dagvaarden.

2.30
Het hof volgt [appellant] hierin niet. Het hof is van oordeel dat, zelfs indien de Nederlandse rechter rechtsmacht zou hebben gehad, van [geïntimeerde 16] in redelijkheid niet had kunnen worden gevergd [appellant] in Nederland te dagvaarden terwijl deze laatste nog in Irak woonde. Dat [appellant] in een dergelijke procedure zou zijn verschenen en verweer zou hebben gevoerd stelt hij niet en het hof acht dat ook weinig aannemelijk. [geïntimeerde 16] zou dus hooguit een verstekvonnis hebben kunnen verkrijgen, waarvan niet blijkt dat hij dat in Irak ten uitvoer had kunnen leggen. Een en ander leidt het hof tot de conclusie dat een procedure in Nederland tegen een in Irak verblijvende [appellant] dermate weinig kans op (feitelijk) succes zou hebben gehad, dat sprake is van een “impediment that renders suit considerably difficult” (vgl. opinie Haider Ala Hamoudi onder 103). De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat [geïntimeerde 16] geacht wordt tot april 2003 in een “distant foreign country” in de zin van art. 435 Iraaks BW te hebben verbleven. ECLI:NL:GHDHA:2015:725