Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 110225 straf; aanvaarding van aanmerkelijke kans dat SO van aanrijding a.g.v. te lang uitblijven van hulp zou overlijden

HR 110225 straf; aanvaarding van aanmerkelijke kans dat SO van aanrijding a.g.v. te lang uitblijven van hulp zou overlijden
 

(Voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer] ?

Het dossier bevat geen aanwijzingen dat verdachte daadwerkelijk uit was op de dood van [slachtoffer] . Er is daarom geen sprake van vol opzet. De vraag is dan ook of sprake was van voorwaardelijk opzet.

Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.

Het hof betrekt bij de beoordeling dat uit artikel 7 lid 1 Wegenverkeerswet een specifieke zorgplicht volgt voor de veroorzaker van een verkeersongeval. Het is verboden om de plaats van een ongeval te verlaten indien daardoor een ander in hulpeloze toestand wordt achtergelaten. Dit ter bescherming van het belang van het leven en de lichamelijke gezondheid van verkeersdeelnemers.

Verdachte is met een snelheid van zo’n 70 kilometer per uur frontaal in botsing gekomen met de bestuurderszijde van de auto van [slachtoffer] . Zoals eerder overwogen, heeft verdachte dit gezien. Bij een dergelijke botsing bestaat de aanmerkelijke kans dat inzittenden van de andere auto ernstig of levensgevaarlijk gewond raken. Op de veroorzaker van de botsing rust de plicht te doen wat in zijn vermogen ligt om ervoor te zorgen dat tijdig de noodzakelijke hulp wordt verschaft aan de inzittenden van de auto waartegen hij is aangereden. Dit omvat de plicht om zich na de botsing tijdig op de hoogte te stellen van hetgeen met de andere auto en de inzittenden van die auto is gebeurd.

Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte geen hulp heeft geboden aan de inzittende van de andere auto. Uit de bewijsmiddelen blijkt ook dat verdachte zich niet op de hoogte heeft gesteld van hetgeen met de andere auto en de inzittende van die auto is gebeurd. Verdachte was naar het oordeel van het hof zeer wel in staat de situatie te overzien. Verdachte was bij kennis, heeft zijn vrienden geholpen met uit de auto komen, waarbij hij zich er ook van bewust is geweest dat er ontploffingsgevaar was aangezien de auto rookte. Verdachte was daarmee in staat om na te denken en om zich heen te kijken. Dat hij in shock of in paniek was, zoals hij enkele malen heeft verklaard, acht het hof niet aannemelijk. Verdachte was bekend met de verkeerssituatie ter plekke. Vaststaat dat de auto waar hij tegen aan was gereden niet meer op de kruising stond. Direct achter de eindpositie van de Audi bevond zich de sloot waarin de auto van [slachtoffer] als gevolg van de botsing terecht was gekomen. Uit niets – ook niet uit verklaringen van verdachte zelf – is gebleken dat hij op enig moment heeft gekeken waar de auto die hij zojuist had aangereden terecht was gekomen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat hij ook niemand in kennis heeft gesteld van de betrokkenheid van een andere auto bij het ongeval terwijl hij daar alle gelegenheid toe had. Verdachte heeft de hulpdiensten niet gebeld en heeft zelfs op een intimiderende wijze tegen een omstander gezegd dat hij er geen politie bij wilde.

Uit het voorgaande leidt het hof af dat verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de inzittende(n) van het betrokken voertuig, [slachtoffer] , zonder hulpverlening of als gevolg van te late hulpverlening zou komen te overlijden.

Causaal verband

De volgende vraag die het hof moet beantwoorden, is of de dood van [slachtoffer] verdachte redelijkerwijs kan worden toegerekend.

Het hof overweegt met de rechtbank het volgende.

Het NFI heeft geconcludeerd dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van verwikkelingen van een auto-ongeval, te weten (traumatische) hersenbeschadiging en longbeschadiging ten gevolge van (bijna) verdrinking.

Uit de bewijsmiddelen blijkt dat omstanders en politiemedewerkers die na het ongeval ter plaatse kwamen, er van uitgingen dat sprake was van een eenzijdig ongeval. Als verdachte direct had gemeld dat er nog een andere auto bij het ongeval was betrokken of als hijzelf goed om zich heen had gekeken, was de auto van [slachtoffer] eerder gevonden en had eerder hulp kunnen worden verleend. Bovendien was de brandweer – vanwege het feit dat de melding dan een andere prioriteit had gekregen – 8 tot 9 minuten eerder ter plaatse geweest en was [slachtoffer] eerder uit de auto gehaald. De patholoog anatoom van het NFI heeft verklaard dat [slachtoffer] een grotere kans op overleven zou hebben gehad, als zij minder lang in het water zou hebben gelegen.

Het is een feit van algemene bekendheid dat de kans op overlijden door een zuurstofgebrek door verdrinking toeneemt naarmate het zuurstofgebrek langer aanhoudt. Door niet om te kijken naar het andere slachtoffer, niet de hulpdiensten in te schakelen en tegen de omstanders niet te vertellen dat er een tweede auto bij het ongeval betrokken was, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer – dat onder water was beland – aan de verwondingen zou bezwijken of – zoals in casu – te lang geen zuurstof zou krijgen en daaraan zou overlijden. Het hof is van oordeel dat de verdachte het gevaar dat het slachtoffer zou komen te overlijden – welk gevaar zich een aantal dagen na de botsing heeft verwezenlijkt – in zodanige mate heeft verhoogd dat dat overlijden redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend als gevolg van diens nalaten tijdig adequate hulp in te (doen) roepen.

Het hof komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde, met uitzondering van het medeplegen.”

2.3

Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.

- Artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht:

“Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag, gestraft met (...).”

- Artikel 7 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), zoals dat luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:

“Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:

a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;

b. daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten.”

2.4.1

Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.

2.4.2

De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, dat wil zeggen: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.

2.4.3

Voor de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo’n kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. In dat verband kunnen de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behalve als sprake is van contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. (Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718.)

2.5.1

Het hof heeft – kort gezegd – vastgesteld dat de verdachte op 9 december 2017, komend vanuit de [a-straat] in [plaats] met op dat moment nog een snelheid van ongeveer 70 kilometer per uur, frontaal tegen de bestuurderszijde van de van rechts komende auto van het slachtoffer is gebotst. Onder verwijzing naar deze toedracht heeft het hof – niet onbegrijpelijk – geoordeeld dat de verdachte moet hebben geweten dat hij die aanrijding heeft veroorzaakt.
Verder heeft het hof vastgesteld dat het slachtoffer met haar auto in een naastgelegen sloot is terechtgekomen als gevolg van die botsing, waarbij haar auto op de linkerzijde in het water lag. De auto van de verdachte is voor de sloot tegen een boom tot stilstand gekomen. De verdachte is bijna direct na het ongeval uit zijn auto gestapt, heeft een vriend uit die auto bevrijd, heeft de hulpdiensten niet gebeld en heeft tegen een omstander op een intimiderende manier gezegd dat hij niet wilde dat de politie zou komen. De verdachte heeft niemand verteld over de andere auto waarmee hij in aanrijding was gekomen en is vervolgens rustig weggelopen, terwijl hij belde met een vriend om te vragen of hij ergens kon worden opgehaald. Op 20 december 2017 is het slachtoffer aan de gevolgen van de aanrijding – te weten (traumatische) hersenbeschadiging en longbeschadiging ten gevolge van (bijna) verdrinking – overleden.

2.5.2

Het hof heeft overwogen dat uit artikel 7 lid 1 WVW 1994 een “specifieke zorgplicht” volgt voor de veroorzaker van een verkeersongeval, die inhoudt dat het is verboden om de plaats van een ongeval te verlaten als daardoor een ander in hulpeloze toestand wordt achtergelaten. Tegen deze achtergrond heeft het hof verder overwogen dat op de veroorzaker van zo’n botsing de plicht rust te doen wat in zijn vermogen ligt om ervoor te zorgen dat tijdig de noodzakelijke hulp wordt verschaft aan de inzittenden van de auto waartegen hij is aangereden. Daaronder valt volgens het hof ook de plicht om zich na de botsing tijdig op de hoogte te stellen van wat met de andere auto en de inzittenden van die auto is gebeurd.

2.5.3

Het hof heeft in aansluiting op zijn hiervoor onder 2.5.1 weergegeven vaststellingen overwogen dat de verdachte zich niet op de hoogte heeft gesteld van wat er direct na het ongeval met de andere auto en het daarin aanwezige slachtoffer is gebeurd en haar ook geen hulp heeft geboden, terwijl de verdachte wel in staat was na te denken en de situatie te overzien. Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer (mede) als gevolg van het te lang uitblijven van hulpverlening zou komen te overlijden, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van wat onder 2.4 is vooropgesteld toereikend gemotiveerd.

2.6

Het cassatiemiddel faalt in zoverre. Hoge Raad 11 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:141