HR 121124 Hof heeft deel vordering t.z.v. smartengeld afgewezen, had dit deel niet ontvankelijk dienen te verklaren
- Meer over dit onderwerp:
HR 121124 Hof heeft deel vordering t.z.v. smartengeld afgewezen, had dit deel niet ontvankelijk dienen te verklaren
4. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij is voorgesteld
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de gedeeltelijke afwijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] voor zover deze betrekking heeft op immateriële schade.
4.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij op 24 september 2020 te Helmond als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (bromfiets), daarmede rijdende over de weg, Hermelijnstraat, gekomen op of ter hoogte van de kruising van die weg en de weg, Dasstraat, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig, met hoge snelheid die kruising te naderen en op te rijden en onvoldoende rechts te houden, waardoor op die kruising een botsing is ontstaan met een personenauto, waardoor een ander (genaamd [benadeelde] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten een beenfractuur werd toegebracht.”
4.3
Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4. De Hoge Raad zal de uitspraak ook in zoverre vernietigen, de zaak zelf afdoen en de benadeelde partij ten aanzien van het afgewezen deel van de vordering tot vergoeding van de immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren. ECLI:NL:HR:2024:1643
En uit de conclusie van PG Spronken:
4Het middel van de benadeelde partij
4.1
Het namens de benadeelde partij [benadeelde 1] ingediende middel richt zich tegen de gedeeltelijke afwijzing door het hof van het verzoek tot vergoeding van immateriële schade. In het middel wordt erover geklaagd dat het hof de vordering deels heeft afgewezen in plaats van niet-ontvankelijk te verklaren dan wel (een deel van) de gevorderde immateriële schadevergoeding af te splitsen.
De vordering, het onderzoek ter terechtzitting en het oordeel van het hof
4.2
De benadeelde partij heeft in hoger beroep de vordering tot schadevergoeding gehandhaafd. De vordering luidt – voor zover voor de bespreking van het middel van belang – als volgt:
“4a. Welke gevolgen heeft het voorval voor u gehad
(…)
Schade die in rechtstreeks verband staat zijn de navolgende kostenposten:
(…)
Immateriële schade
Inmiddels kan niet meer worden gesproken van licht letsel (letsel dat binnen 6 maanden zal herstellen en/of de schade niet meer dan €5.000,00 bedraagt vgl. Letselschaderaad). Als bijlage 10 worden foto’s van het letsel bijgevoegd. Zonder (herhaaldelijk) medisch ingrijpen, langdurige revalidatie en steeds opnieuw tandheelkundige behandelingen had [benadeelde 1] niet meer kunnen lopen of was hij aan zijn verwondingen overleden. Naar de toekomst toe kan hij mogelijk beroepen niet meer uitoefenen vanwege beperkingen aan zijn been. Thans durft hij niet te lopen en een korte broek.
De schade wordt al snel begroot op €28.350 (bijlage 11). Deze uitspraak is passend nu [benadeelde 1] op zeer jonge leeftijd al wordt geconfronteerd met ernstige beperkingen. Hierdoor kan hij niet verder onderzoeken wat zijn hobby’s zijn en wordt hij beperkt in zijn toekomstige arbeidsmogelijkheden. Indien U EA van mening bent dat dit bedrag te hoog is wordt verzocht subsidiair aan te sluiten bij uitspraak 96 €20.782 (bijlage 12), nu deze uitspraak vergelijkbaar is of tenminste bij uitspraak 1922 €16.061 (bijlage 13) + PM en wettelijke rente te berekenen vanaf datum incident.
Indien U van mening bent dat deze bedrage te hoog zijn of dat de situatie te complex is, verzoek ik U meest subsidiair om toewijzing van €5.000,00 conform letselschade categorie 3 en het overige niet ontvankelijk te verklaren. Nog daargelaten dat dit bedrag in de ogen van [benadeelde 1] en moeder op geen enkele wijze recht doet aan de situatie.
(…)
4b. Gegevens over de schade
De totale schade bestaat uit de volgende posten
omschrijving Bedrag
(…)
6. Immateriële schade €28.350,00 + PM”
4.3
Het proces-verbaal van de zitting van het hof d.d. 24 mei 2023 vermeldt het volgende:
“Mr. Ketelaars geeft te kennen dat de moeder van de benadeelde partij [benadeelde 1] een slachtofferverklaring wenst af te leggen. Het hof stemt daarmee in. De moeder van de benadeelde partij [benadeelde 1] verklaart daarop als volgt.
(…)
Graag wil ik jullie duidelijk maken dat het bij mijn zoon niet om een simpele botbreuk en kapotte knie gaat, maar om zeer serieus letsel. Hij is daardoor voor zijn hele leven getekend. Hij heeft twee operaties ondergaan en heeft een jaar en meerdere maanden lang revalidatie nodig gehad. Dit verloopt onder begeleiding van onder andere een psycholoog en een tandarts. Hij heeft een groot litteken en leeft in onzekerheid of zijn been volledig zal herstellen. Het zal nooit meer zijn zoals het is geweest.
(…)
Mr. Ketelaars verklaart op vragen van de voorzitter als volgt.
Uw hof heeft de vordering van cliënt gelezen. Wij willen ons dienaangaande refereren aan uw oordeel.
(…)
De advocaat-generaal voert het woord tot requisitoir als volgt.
(…)
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] kan naar mijn oordeel worden toegewezen tot een bedrag van € 24.284,15 conform de rechtbank, maar de daaraan te koppelen gijzeling dient niet op nul dagen te worden gesteld zoals de rechtbank heeft gedaan. Er moet naar mijn oordeel wel iets tegenover staan in het geval de verdachte besluit niet te betalen. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, de veroordeling in de kosten voor rechtsbijstand en de wettelijke rente, De rechtbank is bij de bepaling van de kosten voor rechtsbijstand uitgegaan van het liquidatietarief en ook dat is mijns inziens juist
(…)
Mr. Ketelaars verklaart in reactie op het requisitoir als volgt.
Ik refereer mij aan de vordering van de advocaat-generaal. Het enige wat ik namens de moeder van cliënt nog wil toevoegen is dat de advocaat-generaal prachtig heeft verwoord dat het gaat om de verantwoordelijkheid van de verdachte jegens [benadeelde 1] en niet om het feit dat hij als monster zou worden gezien.”
4.4
Het hof heeft de verzochte immateriële schade gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen:
“Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte (zwaar) lichamelijk letsel heeft opgelopen, te weten een beenfractuur alsmede letsel aan het gebit. Uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partij is gebleken dat de benadeelde sinds het ongeval ernstige fysieke gevolgen ondervindt. Tot op heden is de benadeelde niet volledig hersteld en ongewis is of in hij in de toekomst gespaard zal blijven van lichamelijke beperkingen of ongemakken van het door het ongeval ontstane letsel.
Het hof is van oordeel dat het gestelde lichamelijk letsel dat is opgetreden valt onder het bereik van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 20.000,00. Het overige zal worden afgewezen.”
De bespreking van het middel
4.5
In zijn (overzichts)arrest van 28 mei 2019 over de vordering tot schadevergoeding door de benadeelde partij heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
2.8.4
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.”3
4.6
Een (gedeeltelijke) afwijzing van de vordering heeft tot gevolg dat de benadeelde partij de vordering niet meer bij de civiele rechter aanhangig kan maken, dat de benadeelde de mogelijkheid wordt ontnomen om de civiele rechter de reeds geleden schade op een hoger bedrag te laten waarderen en dat bij eventueel later intredende of toenemende schade geen mogelijkheid tot verhaal hiervan meer openstaat.4 (Gedeeltelijke) afwijzing van de vordering vereist daarom dat de ongegrondheid van (het afgewezen deel van) de vordering in voldoende mate vaststaat. Aan deze vaststelling dienen strikte motiveringseisen te worden verbonden.
4.7
Ingeval de strafrechter ten aanzien van een gedeelte van de vordering meent dat behandeling ervan een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert, heeft hij de mogelijkheid de vordering te splitsen en dat deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
4.8
Recent heeft de Hoge Raad arrest gewezen in een zaak waarin eveneens door het hof de immateriële schade gedeeltelijk was afgewezen.5 Evenals in de onderhavige zaak was namens de benadeelde partij naar voren gebracht dat de schade nog niet exact was vast te stellen en afhankelijk was van toekomstige ontwikkelingen.6 De Hoge Raad casseerde, onder verwijzing naar het hiervoor onder 4.5 aangehaalde overzichtsarrest, omdat het hof de (gedeeltelijke) afwijzing niet voldoende had gemotiveerd, en deed de zaak uit doelmatigheidsoverwegingen vervolgens zelf af.
4.9
Ook in de onderhavige zaak heeft het hof niet gemotiveerd waarom de ongegrondheid van het deel van de vordering dat is afgewezen in voldoende mate is komen vast te staan. Dit terwijl het hof heeft vastgesteld dat “tot op heden de benadeelde niet volledig [is] hersteld en ongewis is of in hij in de toekomst gespaard zal blijven van lichamelijke beperkingen of ongemakken van het door het ongeval ontstane letsel” en aldus de omvang van de schade mede afhankelijk kan zijn van toekomstige ontwikkelingen.
4.10
Ik heb mij nog afgevraagd of uit de uitspraak van het hof afgeleid kan worden dat het hof een onderscheid heeft gemaakt tussen reeds geleden schade en nog te verschijnen of nader te onderbouwen schade – waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat over de laatste twee categorieën geen gezag van gewijsde zou ontstaan. Daarvan is mijns inziens echter geen sprake. Het hof heeft weliswaar geoordeeld over “het gestelde lichamelijk letsel dat is opgetreden [cursivering door mij, TS]”, maar heeft vervolgens immateriële schade begroot op grond van “de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer”. Daarin wordt de begrote schade niet beperkt tot reeds ingetreden gevolgen.
4.11
Op grond van het voorgaande slaagt het middel.
4.12
Ik geef de Hoge Raad in overweging om de zaak om redenen van doelmatigheid zelf af te doen en na vernietiging van de hierop betrekking hebbende uitspraak te bepalen dat de benadeelde partij voor zover de vordering tot vergoeding van immateriële schade het bedrag van € 20.000,- te boven gaat, niet-ontvankelijk is. ECLI:NL:PHR:2024:1007