Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 070325 PG Snijders; steekincident; onvoldoende betwiste feiten; had het hof civiele zaak moeten aanhouden i.a.v. HB in strafzaak?

PHR 070325 PG Snijders; steekincident; onvoldoende betwiste feiten; had het hof civiele zaak moeten aanhouden i.a.v. HB in strafzaak?

in vervolg op:
GHAMS 060224 civiele procedure terwijl hoger beroep strafzaak nog loopt; afwijzing beroep op onschuldpresumptie; bekrachtiging vonnis rb

3Bespreking van het cassatiemiddel

3.1

Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen. Beide onderdelen hebben uitsluitend betrekking op de hiervoor in 2.5 genoemde overwegingen van het hof.

Subonderdeel 1.1 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 6.14 dat het hiervoor in 2.5 genoemde betoog van [eiser] geen steun vindt in het recht, onjuist is. Volgens het subonderdeel vindt dat betoog steun in het recht op een eerlijk proces en het nemo tenetur-beginsel in het bijzonder. Indien de civiele rechter gevolgen zou mogen verbinden aan het onvoldoende betwisten van gestelde feiten door een gedaagde partij die tevens verdachte is in een strafzaak in een geval als het onderhavige, zou deze partij zich genoodzaakt kunnen voelen om de gestelde feiten in de civiele zaak gemotiveerd te betwisten en dit kan nadelige gevolgen voor haar hebben in de strafzaak, omdat deze gemotiveerde betwisting tegen haar gebruikt kan worden in de strafzaak.

Subonderdeel 1.2 voert aan dat het oordeel van het hof in rov. 6.22 – dat [eiser] de stelling van [verweerder] dat hij door [eiser] in zijn knie is gestoken en als gevolg daarvan letselschade heeft opgelopen, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist – voortbouwt op het oordeel van het hof in rov. 6.14 en dus het lot daarvan moet delen.

Onderdeel 2 voert aan dat het hof ten onrechte heeft nagelaten om de zaak ambtshalve aan te houden totdat de strafzaak tegen [eiser] afgerond is. Nu de wet niet erin voorziet dat het recht op een eerlijk proces van [eiser] (art. 6 EVRM) in zowel de strafzaak als deze civiele zaak gewaarborgd is, had het hof in deze civiele zaak in zodanige waarborgen dienen te voorzien.

Het nemo tenetur-beginsel 7

3.2

Het nemo tenetur-beginsel houdt in dat een verdachte niet mag worden gedwongen om aan zijn eigen veroordeling mee te werken.8 Het beginsel heeft als zodanig geen nationaalrechtelijke grond. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is namelijk in het Nederlandse recht geen onvoorwaardelijk recht of beginsel verankerd dat een verdachte niet zou kunnen worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal.9 Wel kent het Nederlandse recht onder meer het zwijgrecht van de verdachte (art. 29 Sv), dat een onderdeel vormt van het nemo tenetur-beginsel.

Vaste rechtspraak van het EHRM is dat het nemo tenetur-beginsel wel in art. 6 EVRM besloten ligt.10 In die rechtspraak wordt een onderscheid gemaakt tussen bewijsmateriaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat, zoals documenten, bloed en DNA, en bewijsmateriaal dat wel afhankelijk is van zijn wil, zoals zijn verklaringen. Tot de afgifte van eerstgenoemd bewijsmateriaal strekt het nemo tenetur-beginsel zich in beginsel niet uit.11

Het nemo tenetur-beginsel is geen absoluut recht. Aan de niet-medewerking van de verdachte aan het onderzoek mogen in een strafzaak dan ook onder omstandigheden wel degelijk gevolgen voor het bewijs worden verbonden, ook al levert dat een vorm van dwang op om medewerking te verlenen aan het onderzoek. Als het nemo tenetur-beginsel (‘the privilege against self-incrimination’) echter in de kern wordt aangetast, is dat anders.12

Het nemo tenetur-beginsel buiten de strafvervolging

3.3

Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het nemo tenetur-beginsel ook geldt in een niet op bestraffing gerichte procedure waarin iemand kan worden gedwongen om wilsafhankelijke informatie te verschaffen, als niet kan worden uitgesloten dat de daardoor verkregen informatie op een later moment voor bestraffing zal worden gebruikt.13 Het EHRM verlangt in een dergelijk geval dat de lidstaat voorziet in waarborgen dat de afgedwongen inlichtingen niet strafvorderlijk worden gebruikt.14 In verband hiermee heeft de Hoge Raad in een principieel, door het hof in rov. 6.15 van zijn arrest genoemd arrest uit 2013 geoordeeld dat de inlichtingenplicht van de belastingplichtige op grond van art. 47 AWR in dat geval niet ongeclausuleerd kan worden afgedwongen. De Hoge Raad heeft overwogen:

“3.5. Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat een belastingplichtige op grond van art. 47 AWR verplicht is om aan de inspecteur alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien. Nu de onderhavige vordering op die wettelijke verplichting is gegrond, is uitgangspunt dat de gevraagde voorlopige voorziening dient te worden getroffen. Daaraan staat art. 6 EVRM niet in de weg (…). Het middel stelt de vraag aan de orde of, en zo ja in hoeverre, van dit uitgangspunt moet worden afgeweken in verband met de mogelijkheid dat W. bij toewijzing van de vordering op een met art. 6 EVRM strijdige wijze zou worden gedwongen om mee te werken aan bewijsvergaring ten behoeve van bestuurlijke boete-oplegging of strafvervolging, en hij bij weigering om aan het in dit kort geding gegeven bevel te voldoen, een (aanzienlijke) dwangsom zou verbeuren.

3.6.

In zijn uitspraak (…) Saunders tegen Verenigd Koninkrijk heeft het EHRM overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen meebrengt dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte (hierna: wilsonafhankelijk materiaal). Uit latere rechtspraak van het EHRM blijkt niet dat het van dit uitgangspunt is teruggekomen. Dit brengt mee dat de verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal langs de weg van een in kort geding gegeven bevel geen schending van art. 6 EVRM oplevert, ook niet als aan dat bevel een dwangsom wordt verbonden.

3.7.

Voor zover sprake is van bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige (hierna: wilsafhankelijk materiaal), geldt het volgende. Voorop staat dat de verkrijging van zodanig materiaal mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden. Indien niet kan worden uitgesloten dat het materiaal tevens in verband met een “criminal charge” tegen de belastingplichtige zal worden gebruikt ((…) J.B. tegen Zwitserland), zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Aangezien hierop gerichte regelgeving in Nederland ontbreekt, dient de rechter in de vereiste waarborgen te voorzien.

3.8.

Om deze reden dient de (voorzieningen)rechter een op het vorenstaande gerichte clausulering te verbinden aan het door hem uit te spreken bevel. De vordering is door de Staat met een beroep op art. 47 AWR ingesteld met het oog op belastingheffing, terwijl mogelijk gebruik van de gevorderde informatie ten behoeve van bestuurlijke beboeting of bestraffing niet is uitgesloten. Ter voldoening aan de eisen die uit art. 6 EVRM voortvloeien, zoals hiervoor in 3.7 bedoeld, dient de te treffen voorziening, voor zover die wilsafhankelijk materiaal betreft, in die zin te worden beperkt dat een zodanig bevel alleen mag worden gegeven met de restrictie dat het verstrekte materiaal uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de belastingheffing.

Zou het aldus in handen van de Inspecteur, en daarmee van de Staat, geraakte materiaal desondanks mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel welk gevolg moet worden verbonden aan schending van de door de voorzieningenrechter gestelde restrictie, toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist.

3.9.

Het bovenstaande betekent dat in gevallen waarin van een belastingplichtige op grond van art. 47 AWR afgifte van materiaal wordt verlangd met het oog op een juiste belastingheffing, en deze belastingplichtige een beroep doet op het nemo-teneturbeginsel, het volgende onderscheid moet worden gemaakt.” (enz.)15

De hier door de Hoge Raad gehanteerde figuur van een door de rechter aangebrachte restrictie bij de veroordeling tot naleving van een bepaalde inlichtingenplicht berust niet op de wet, maar is, zoals de Hoge Raad overweegt in rov. 3.7 van de uitspraak, ingegeven door de op grond van art. 6 EVRM bestaande noodzaak om een waarborg te scheppen dat de naleving van de inlichtingenplicht ex art. 47 AWR niet leidt tot een aantasting van het recht om niet te hoeven meewerken aan de eigen veroordeling.

3.4

In dezelfde zin heeft de Hoge Raad korte tijd later beslist met betrekking tot de inlichtingenplicht van de gefailleerde van art. 105 Fw die door gijzeling ex art. 87 Fw wordt afgedwongen.16 De Hoge Raad overwoog voor dat geval dat de clausulering erin bestaat dat aan de afwijzing van het verzoek tot ontslag uit de gijzeling de restrictie wordt verbonden dat door de gefailleerde te verstrekken inlichtingen uitsluitend worden gebruikt ten behoeve van de afwikkeling van het faillissement. Deze uitspraak is nogal opvallend om twee redenen. In de eerste plaats omdat de wederpartij in deze zaak niet de overheid is die bij een bestraffing is betrokken, maar de faillissementscurator, die de inlichtingen nodig heeft ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. In de tweede plaats omdat de clausulering in dit geval betrekkelijk losstaat van de te geven beslissing. Het gaat niet om een restrictie bij een uitgesproken veroordeling, zoals in het geval van art. 47 AWR, maar om een toevoeging bij een beslissing die ergens anders op ziet, namelijk op het al dan niet voortduren van de gijzeling. Een en ander laat zien dat de bescherming van het recht om niet te hoeven meewerken aan de eigen veroordeling zwaar weegt: ook buiten de strafvervolging dient dat recht gewaarborgd te worden, eventueel door een bijzondere toevoeging aan het dictum van de uitspraak in een zaak waarin dat recht aan de orde is.

Ook voor het geval van art. 105 Fw heeft de Hoge Raad beslist dat als de inlichtingen ondanks de clausulering zouden worden gebruikt voor doeleinden van strafvervolging, het oordeel welk gevolg moet worden verbonden aan deze schending van de door de rechter gestelde restrictie, toekomt aan de rechter die over de bestraffing beslist.

3.5

Hiernaast heeft het nemo tenutur-beginsel wat betreft het zwijgrecht in het burgerlijk procesrecht bescherming gevonden bij de regeling van het getuigenbewijs. Art. 165 lid 3 Rv bepaalt dat een getuige zich kan verschonen van het beantwoorden van een aan hem gestelde vraag, indien hij daardoor zichzelf (of een familielid als nader in die bepaling omschreven) aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling ter zake van een misdrijf zou blootstellen.17 Dit is een regel die alleen in de wet is opgenomen voor getuigen. Voor de procespartijen ontbreekt een dergelijke bepaling. Denkbaar is echter dat een procespartij in verband met het nemo tenutur-beginsel een beroep kan doen op art. 22 lid 2 Rv, in het geval dat de rechter van hem bepaalde gegevens verlangt (gewichtige redenen om de gegevens niet te hoeven geven).

Het nemo tenetur-beginsel in dit geval

3.6

De onderhavige zaak verschilt nogal van die van de hiervoor in 3.3 en 3.4 genoemde uitspraken. Daarin ging het als gezegd om een veroordeling tot het verstrekken van informatie op grond van een daartoe bestaande rechtsplicht. In deze zaak is van (een vordering tot) een dergelijke veroordeling en van een dergelijke rechtsplicht geen sprake. Evenmin is sprake van een getuigenverklaring of van het geval van art. 22 Rv. Het betoog in deze zaak van [eiser] ziet op iets wezenlijk anders, namelijk op het gemotiveerd kunnen en moeten betwisten van een stelling van de wederpartij in een civiele procedure (in dit geval de stelling van [verweerder] dat [eiser] hem heeft gestoken), in verband met een op die stelling gebaseerde vordering (in dit geval een schadevergoedingsvordering). Daarbij rijst als eerste de vraag of wel sprake kan zijn en is van een aantasting van het recht om niet te hoeven meewerken aan de eigen veroordeling.

3.7

Het bestaan van die aantasting kan op zichzelf niet worden uitgesloten, naar ik meen. Het is niet ondenkbaar dat [eiser] in dit geval iets tegen die stelling wil inbrengen dat tegen hem kan worden gebruikt in de strafzaak. De verklaring daarover van [eiser] is als zodanig wilsafhankelijk (bewijs)materiaal. Het feit dat de vordering van [verweerder] wordt toegewezen als [eiser] diens stelling niet gemotiveerd betwist, kan worden aangemerkt als een vorm van dwang of druk. Omdat deze dwang of druk mede uitgaat van de rechter, die aan het niet gemotiveerd betwisten door [eiser] gevolgen verbindt in het nadeel van [eiser] , is sprake van dwang of druk door autoriteiten. Dat is de dwang of druk waarop het nemo tenetur-beginsel ziet. De vraag is dan vervolgens of een en ander een zodanig karakter draagt dat het recht van [eiser] om niet mee te werken aan zijn eigen veroordeling in dit geval in de kern wordt aangetast (zie hiervoor in 3.2 laatste alinea). Zo op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat die aantasting dreigt, is hierna dan de vraag wat de consequentie daarvan moet zijn.

3.8

Naar het mij voorkomt, kan die consequentie bezwaarlijk zijn dat geen gevolg wordt verbonden aan het niet gemotiveerd betwisten door [eiser] van de stelling van [verweerder] , zoals namens [eiser] in deze zaak wordt bepleit. Niet valt immers in te zien waarom de rechten van [verweerder] als wederpartij zouden moeten worden achtergesteld bij die van [eiser] . Zoals al blijkt uit het feit dat de wet voor dit geval geen voorziening kent zoals art. 165 lid 3 Rv, wegen de rechten van de wederpartij hier wat betreft de wetgever in beginsel juist zwaarder, in die zin dat deze juist niet behoeven te wijken voor die van hem die (mogelijk) verdachte in een strafzaak is of wordt.

Over het onderwerp is weinig te vinden, kennelijk omdat het voorgaande voor zich spreekt. De gedachte dat de rechten in het strafproces in beginsel niet kunnen afdoen aan de rechten van de wederpartij in een civiele procedure, is echter wel vrij duidelijk terug te vinden in een beslissing die de Hoge Raad in een uitspraak van 7 september 2018 heeft gegeven over het recht op een voorlopig getuigenverhoor, als dat verhoor een strafprocedure dreigt te doorkruisen (in die zaak was het de Staat die zich op die doorkruising beriep). Die mogelijke doorkruising kan volgens de uitspraak niet afdoen aan dat recht.18

Zoals het hof overweegt in rov. 6.14, vindt de gedachte dat de rechten van de wederpartij in de civiele procedure zouden moeten wijken voor het nemo tenetur-beginsel, evenmin steun in de rechtspraak van het EHRM. Er zijn geen uitspraken die in die richting wijzen. Dat dit juist niet het geval is, valt uit de hiervoor in 3.3 genoemde rechtspraak van het EHRM af te leiden, waarin de bescherming uitsluitend wordt gezocht in het niet mogen gebruiken van de inlichtingen voor de strafzaak en niet in het niet behoeven te geven van de inlichtingen.

3.9

Ook in een geval als dit valt daarom naar ik meen de bescherming van het recht om niet mee te werken aan de eigen veroordeling daarin te zoeken dat aan een toe- of afwijzing van de vorderingen de restrictie wordt verbonden van de hiervoor in 3.3 en 3.4 genoemde uitspraken. Die restrictie houdt in een geval zoals hier op zichzelf weinig verband met die toe- of afwijzing, maar dat gold, zoals hiervoor in 3.4 al opgemerkt, ook voor het geval dat aan de orde was in de uitspraak over art. 105 Fw. Die restrictie zorgt voor een effectieve bescherming van het recht om niet mee te werken aan de eigen veroordeling. En dat is hetgeen waar het in dit verband om is te doen.19

Een alternatief waaraan mogelijk nog gedacht zou kunnen worden in dit verband is dat van de toepassing van art. 28 lid 1, aanhef en onder b, Rv, de door de rechter aan de wederpartij op te leggen geheimhoudingsplicht. Die plicht kan zich echter niet uitstrekken tot de strafrechtelijke procedure, naar de Hoge Raad in een arrest uit 2021 heeft beslist.20 Het opleggen van die plicht vormt dus geen oplossing.

3.10

[eiser] heeft in dit geval, naar de vaststelling van het hof in rov. 6.15, niet toegelicht hoe zijn belangen zouden worden getroffen door het voeren van verweer in deze procedure. [eiser] heeft, zo blijkt uit de stukken van het geding, ook niet met zoveel woorden een beroep gedaan op het nemo tenetur-beginsel. Zijn verweer was algemener, namelijk dat van hem met het oog op de strafzaak überhaupt niet gevergd kan worden dat hij verweer voert in deze procedure (zie de vaststelling door het hof in rov. 6.13). Uit het hiervoor in 3.8 vermelde volgt dat dit standpunt niet juist is. In die zin heeft het hof dan ook terecht in rov. 6.14-6.15 geoordeeld.

Doordat [eiser] de door het hof in rov. 6.15 genoemde toelichting niet heeft gegeven, laat zich overigens niet goed beoordelen of in dit geval sprake is van een aantasting van zijn recht om niet mee te werken aan zijn eigen veroordeling, zoals hiervoor in 3.7 is genoemd als een omstandigheid die zich mogelijk in deze zaak voordoet. Hiernaast is de vraag of [eiser] dat recht überhaupt wel heeft ingeroepen in deze procedure, zoals in het arrest over art. 47 AWR uitdrukkelijk als een voorwaarde lijkt te zijn genoemd voor het moeten verbinden van de hiervoor genoemde restrictie aan de veroordeling (rov. 3.9 van het arrest).21 Uit de stukken volgt dat niet heel duidelijk en het hof stelt dat ook niet heel duidelijk vast, ook niet in rov. 6.15, waarin het over dat recht komt te spreken. Naar de vaststelling van het hof heeft [eiser] zich beroepen op de onschuldpresumptie en op het feit dat hij in de strafzaak een beroep wil doen op een rechtvaardigingsgrond (rov. 6.11).

Overigens stelt het middel in het geheel niet aan de orde dat die restrictie in dit geval aan het dictum van de uitspraak had moeten worden verbonden. Dat is alleszins begrijpelijk, want daarop was het verweer van [eiser] dus niet gericht. Hij mikte op méér bescherming (ik hoef geen verweer te voeren), maar daarvoor bestaat dus geen grond. Nu [eiser] geen informatie heeft gegeven, bestaat ook geen behoefte aan het verbinden van de restrictie aan het dictum van de uitspraak in deze zaak.

Daarmee valt ook het doek voor het standpunt dat [eiser] in cassatie inneemt.

Bespreking van het middel

3.11

Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 1 ongegrond is. Het onderdeel neemt ten onrechte tot uitgangspunt dat de burgerlijke rechter geen gevolgen mag verbinden aan het onvoldoende betwisten van gestelde feiten door een gedaagde partij die tevens verdachte is in een strafzaak. De rechten van de wederpartij in een civiele procedure behoeven niet te wijken voor het nemo tenetur-beginsel (zie met name hiervoor in 3.8). Het nemo tenetur-beginsel brengt dan ook niet mee, zoals het hof terecht heeft overwogen in rov. 6.14, dat de civielrechtelijke regels van stelplicht en bewijslast niet van toepassing zijn op de gedaagde partij die tevens verdachte is. Wel kan dat beginsel mogelijk leiden tot de restrictie bedoeld in de hiervoor in 3.3 en 3.4 genoemde uitspraken, maar dat is in deze procedure niet aan de orde gesteld.

3.12

Onderdeel 2 – dat aanvoert dat het hof de zaak ambtshalve had moeten aanhouden tot het einde van de strafzaak – is eveneens ongegrond, want ook dit onderdeel neemt ten onrechte tot uitgangspunt dat de rechten van de wederpartij in een civiele procedure moeten wijken voor het nemo tenetur-beginsel. De wederpartij kan er in beginsel aanspraak op maken dat voortvarend wordt geprocedeerd (art. 20 Rv), en zij behoeft dan ook in beginsel niet het einde van een strafzaak af te wachten. Overigens heeft [eiser] in de eerste aanleg van deze procedure juist het standpunt ingenomen dat deze zaak niet moet worden aangehouden in afwachting van de strafzaak.22 In hoger beroep heeft hij hierover niet een ander standpunt ingenomen.

Slotsom

3.13

Het middel is ongegrond. Parket bij de Hoge Raad 7 maart 2025, ECLI:NL:PHR:2025:294