Rb Rotterdam 061217 openlijke geweldpleging; dwingend bewijs strafvonnissen; tegenbewijs toegelaten
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 061217openlijke geweldpleging; dwingend bewijs strafvonnissen; tegenbewijs toegelaten
2 De verdere beoordeling
2.1.
Bij het tussenvonnis van 31 augustus 2016 is de zaak naar de rol verwezen in afwachting van de uitkomsten van de procedure in de strafzaak in hoger beroep.
2.2.
Niet ter discussie staat dat in de strafzaak in hoger beroep door het Gerechtshof Den Haag is beslist bij arrest van 21 april 2017, dat daarbij bewezen is verklaard dat [gedaagde 2] het hem ten laste gelegde feit heeft begaan en dat [gedaagde 2] cassatie tegen dat arrest heeft ingesteld. Hieruit volgt dat van een arrest met kracht van gewijsde dat dwingend bewijs van het onrechtmatig handelen door [gedaagde 2] jegens [eiser] oplevert nog geen sprake is. Anders dan bij voormeld tussenvonnis tot uitgangspunt is genomen is dat dwingend bewijs ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] wel aanwezig. Immers, niet gesteld is dat zij hoger beroep hebben ingesteld tegen de jegens hen op tegenspraak gewezen vonnissen van de politierechter van 12 juni 2015 ter zake van openlijke geweldpleging in vereniging op 9 februari 2014. Evenmin hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 3] de door [eiser] gestelde dwingende bewijskracht van die strafvonnis bestreden. Zij hebben slechts tegenbewijs aangeboden.
2.3.
Tegen het voorstel van [eiser] om bij de voormelde stand van zaken in de strafzaak tegen [gedaagde 2] de onderhavige procedure tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] voort te zetten, hebben laatstgenoemden geen bezwaar gemaakt. In aanmerking nemend dat het lange tijd kan duren voordat op het door [gedaagde 2] ingestelde beroep in cassatie is beslist en dat de onderhavige zaak (mede) letselschade betreft, dient een voortvarende behandeling van de zaak tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] te prevaleren, ook als dat betekent dat deze wordt gesplitst van de zaak tegen [gedaagde 2] . Het voorstel van [eiser] wordt derhalve gevolgd.
2.4.
Het vorenstaande leidt ertoe dat wordt toegekomen aan het door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] aangeboden tegenbewijs en dat zij thans zullen worden toegelaten tot tegenbewijs van het op de voet van artikel 161 Rv bestaande dwingende bewijs dat zij zich ieder schuldig hebben gemaakt aan een openlijke geweldpleging in vereniging zoals bewezen is verklaard bij de op tegenspraak gewezen vonnissen van de politierechter van 12 juni 2015. Voor het leveren van dat tegenbewijs is voldoende dat het door middel van die vonnissen geleverde bewijs wordt ontzenuwd. Indien [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hierin slagen, is het aan [eiser] alsnog bewijs te leveren van zijn stelling dat zij openlijk en in vereniging geweld jegens hem hebben gepleegd. Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat de rechtbank niet eerst het tegenbewijs zal evalueren en dan pas een bewijsopdracht zal geven aan [eiser] : eventuele aanvullende bewijsvoering aan de zijde van [eiser] dient in het kader van de reactie van [eiser] op de bewijslevering door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] plaats te vinden, zodat te horen getuigen bij gelegenheid van de contra-enquête dienen te worden voorgebracht. [gedaagde 1] en [gedaagde 3] dienen al hun tegenbewijs in één keer te leveren en zullen na eventuele aanvullende bewijslevering door [eiser] niet nogmaals tot de levering van tegenbewijs worden toegelaten.
2.5.
Indien [gedaagde 1] en [gedaagde 3] , ook na eventuele aanvullende bewijslevering van [eiser] , in het tegenbewijs slagen komt niet vast te staan dat zij onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld en zullen de vorderingen jegens hen afgewezen dienen te worden.
2.6.
Indien zij niet in vorenbedoeld tegenbewijs slagen staat vast dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] op 9 februari 2014 in vereniging openlijke geweld jegens [eiser] hebben gepleegd en aldus in groepsverband inbreuk hebben gemaakt op het recht op lichamelijke integriteit van [eiser] en onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. Dat leidt tot hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] voor de schade van [eiser] als gevolg van dat onrechtmatig handelen en toewijzing van de daartoe strekkende gevorderde verklaring voor recht. Ook de jegens hen gevorderde veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet is in dat geval toewijsbaar nu niet is weersproken dat [eiser] bij het incident op 9 februari 2014 lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen.
2.7.
In het onder 2.6 bedoelde geval dient nog nader te worden ingegaan op de door [eiser] in deze procedure gevorderde materiële en immateriële schade (vorderingen sub 2 en 3). De omvang van die schade en het causaal verband tussen het (gesteld) onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] jegens [eiser] en de gevorderde materiële schade is gemotiveerd bestreden. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv zal [eiser] bewijs daarvan dienen te leveren. Voor zover [eiser] beschikt over aanvullende schriftelijke bewijsmiddelen zal hij die bij de na de levering van het tegenbewijs te nemen conclusie in het geding dienen te brengen, waarna [gedaagde 1] en [gedaagde 3] daarop bij akte zullen kunnen reageren. Indien [eiser] op andere wijze (aanvullend) bewijs wenst te leveren, dient hij bij voormelde conclusie nader uit een te zetten wat hij door middel van getuigen wil bewijzen en wat door middel van door de rechtbank te benoemen deskundigen, alsmede over welke getuigen hij beschikt.
2.8.
[gedaagde 2] zal zich na de levering van vorenbedoeld tegenbewijs bij akte dienen uit te laten over uitkomst van de strafzaak in cassatie, dan wel de stand waarin die procedure zich bevindt.
2.9.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. ECLI:NL:RBROT:2017:9340