Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 060520 voorschot tzv schade na gewapende overval grotendeels afgewezen, verwijzing naar schadestaatprocedure

RBGEL 060520 voorschot tzv schade na gewapende overval grotendeels afgewezen, verwijzing naar schadestaatprocedure
- € 5.000,-smartengeld vanwege gewapende overval met PTSS tot gevolg
- kosten voeging strafproc. (18,4h) zijn met in die procedure uitgesproken vergoeding cf liquidatietarief ( € 300,-) definitief afgedaan

2
De feiten

2.1.
Op 3 juni 2017 heeft [gedaagde] samen met iemand anders omstreeks 22.20 uur een overval gepleegd op een vestiging van [bedrijfsnaam] aan [adres] in [plaats] (hierna: de overval). [eiser] was daar op dat moment werkzaam als bedrijfsleider. Onder dreiging van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp werd [eiser] gedwongen de kluis te openen. Vanwege de activatie van het tijdslot op de kluis is de politie gealarmeerd en zijn [gedaagde] en zijn mededader vertrokken met alleen de inhoud van de kassa en twee portemonnees.

2.2.
[eiser] heeft zich in de strafrechtprocedure tegen [gedaagde] gevoegd als benadeelde partij en heeft schade gevorderd voor een totaalbedrag van € 25.120,63 inclusief rente tot 18 december 2018. In het vonnis van de meervoudige kamer van de strafsector van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 2 januari 2019 staat onder meer:

4.
De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

( ... )

7a.
De beoordeling van de civiele vordering(en), alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel

De volgende benadeelde partijen hebben zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding en vorderen de volgende bedragen vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel:

1. [eiser] : € 25.120,63

( ... )

Beoordeling door de rechtbank

Smartengeld

Aan de benadeelde partijen is door het bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks nadeel toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Dit is aan verdachte toe te rekenen.

Aan de wettelijke vereisten, waaronder die genoemd in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, is voldaan.

Gelet op de omstandigheid dat de benadeelde partijen tijdens de overval op hun werk met een (nep)vuurwapen zijn bedreigd acht de rechtbank aannemelijk geworden dat zowel [eiser], ( ... ) zeer angstig zijn geweest en dat de overval een grote impact op hen heeft gehad. Dit volgt bij [eiser] ook uit de omstandigheid dat hij onder behandeling is bij een psycholoog in verband met angsten, herbelevingen en concentratieproblemen. Op grond van al het voorgaande in samenhang met het geweld en de bedreigingen die tegenover de medewerkers zijn gebruikt, zal de rechtbank het smartengeld naar maatstaven van billijkheid begroten voor eenieder op € 1.500,00.

Wat betreft het meer of anders gevorderde zullen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard worden in hun vorderingen, nu de behandeling van dat deel van de vorderingen naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.

De overige materiële schade van [eiser]

Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en wat verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen reiskosten ter hoogte van € 38,60 en kosten van expertises ter hoogte van € 39,51 heeft moeten maken. Ten aanzien van de kosten voor rechtsbijstand zal zij het liquidatietarief toewijzen tot een bedrag van € 300,00. Deze bedragen komen samen met het bedrag van € 1.500,00 aan smartengeld voor vergoeding in aanmerking.

Met betrekking tot de kosten genezing en herstel, kosten huishoudelijke hulp en verlies verdienvermogen e.d. is de rechtbank van oordeel dat deze schadeposten onvoldoende zijn onderbouwd. Een nadere beoordeling van deze schadeposten zouden een onevenredige belasting van het strafgeding meebrengen. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.

[gedaagde] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en tot betaling van een bedrag van € 1.878,11 aan schadevergoeding aan [eiser], vermeerderd met wettelijke rente vanaf 3 juni 2017, waarbij aan [gedaagde] de verplichting is opgelegd dat bedrag aan de staat te betalen. [eiser] is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.

2.3.
Bij de stukken bevindt zich een verwijsbrief GGZ, opgesteld op 19 juli 2017 door de huisarts van [eiser], [naam huisarts], waarin staat dat er een vermoeden bestaat van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) door de overval.

2.4.
In een brief van 13 december 2018 van [naam waarnemend huisarts], waarnemend huisarts, opgesteld namens huisarts [naam huisarts], gericht aan de advocaat van [eiser] staat:
“ Uw cliënt is op 27-11-2018 door collega [naam huisarts] op het spreekuur gezien. De klachten staan beschreven in het toegevoegde contact. Er is toen de diagnose post-traumatische stressstoornis gesteld en hij is verwezen naar een psycholoog voor behandeling middels EMDR. Over het beloop van de behandeling en de prognose kan ik u niet antwoorden, omdat ik hier nog geen bericht van de psycholoog heb ontvangen.

Relevante regels uit het journaal: 10-12-2018 O Van: BasisGGZ Indigo O angstklachten 27-11-18 S Zou toch wel graag EMDR proberen. Blijft last S houden van gevolgen overval vorig jaar:
S Onrustig gevoel op werk. Heel alert in de avond,S om schouder kijken. Lichamelijke sensaties (heet,S zweten).

E PTSS

P EMDR, indigo

P Via ZorgDomein verwezen naar Psychiatrie Indigo “

2.5.
In een brief van 13 december 2018 van mevrouw [gz-psycholoog], gz-psycholoog, verbonden aan Indigo Nijmegen staat, voor zover van belang:
( ... )

De heer [eiser] is sinds december 2018 onder behandeling. Er hebben 2 sessies plaatsgevonden. Op 3 december 2018 een intake en 10 december 2018 een behandelplan bespreking en een eerste sessie traumabehandeling middels EMDR.

Momenteel is er bij hem sprake van posttraumatische stress stoornis en angstproblematiek.

De gestelde DSM-classificatie is:

Hoofddiagnose 309.81 Posttraumatische stressstoornis

De posttraumatische stressklachten zoals hyperalertheid, concentratieproblemen, somberheid, herbelevingen en angsten zijn het gevolg van de overval die hij in juni 2017 heeft meegemaakt. Drukke omgevingen mijdt hij sinds hij daar paniekaanvallen heeft gehad. Sinds de overval lijkt hij ook wat meer sociaal angstig.

Momenteel is hij gestart met de behandeling van het trauma middels EMDR.

( ... )”.

2.6.
Bij de stukken bevindt zich een formulier “Melding Studievertraging”, gedateerd 13 juli 2017 en ondertekend door [studieloopbaanbegeleider], studieloopbaangebeleider. Hierin staat:
1.
Studentgegevens:

Naam. [eiser] Studentnummer: [studentnummer]

Faculteit: FEM Opleiding: Bedrijfseconomie

2.
Gegevens betreffende melding studievertraging

Datum melding studievertraging 13-07-2017

• financiële ondersteuning profileringsfonds

3.
Gegevens betreffende de studievertraging

• overmacht: ziekte of handicap

4.
Toelichting door (senior) studieloopbaanbegeleider

In hoeverre is de studievertraging ontstaan door de bijzondere omstandigheden

In eerste week van juni 2017 is er een overval gepleegd in de pizzeria waar [eiser] werkt (hij werkte er tijdens de overval). Heeft begeleiding ontvangen van slachtofferhulp en nog onder behandeling. De tentamens van t4 en t5 zijn niet naar behoren gelopen. [eiser] heeft nog veel last van concentratie stoornis.

Begin augustus wordt gekeken of verdere behandeling noodzakelijk is.

Hoeveel maanden studievertraging is er ten gevolge van de bijzondere omstandigheden? 6

Wat is de planning m.b.t. afronding van de studie (af te ronden onderdelen, geplande afstudeerdatum)? 01-02-2018

2.7.
In een op 17 december 2018 opgestelde verklaring van [studentendecaan], studentendecaan bij de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, staat:
Betreft: mogelijke studievertraging door psychische klachten ten gevolge van gewapende overval [eiser] (geboren [geboortedatum]) heeft van 1 september 2013 tot 31 augustus 2018

Bedrijfseconomie gestudeerd aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen.

Indien er bij [eiser] geen psychische klachten zouden zijn ontwikkeld vanwege de gewapende overval, zou hij mogelijk in februari 2018 afgestudeerd zijn.

[eiser] heeft echter in augustus 2018 zijn bachelor getuigschrift behaald.

Het is zeker voorstelbaar dat [eiser] vanwege de genoemde omstandigheid een studievertraging van (maximaal) zes maanden heeft opgelopen.”

3
Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [gedaagde] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door het plegen van de (gewapende) overval op 3 juni 2017,
II. [gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van de door [eiser] - als gevolg van deze onrechtmatige daad - geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 3 juni 2017, althans een door de rechtbank te bepalen datum, tot aan de dag van volledige betaling,
III. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een voorschot van € 20.000,00 op de schade, te betalen binnen zeven dagen na datum van het in deze te wijzen vonnis,
IV. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien [gedaagde] deze kosten niet binnen twee weken na de datum van het in deze te wijzen vonnis heeft betaald.

3.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] ten grondslag dat [gedaagde] door het plegen van de overval en de bedreiging onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De overval en in het bijzonder de bedreiging met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp hebben geleid tot psychische klachten (PTSS en angstklachten), waarvoor hij onder behandeling is geweest bij een psycholoog. Als gevolg van deze klachten heeft hij schade geleden, onder meer vanwege opgelopen studievertraging. [eiser] vordert een verwijzing naar de schadestaatprocedure, aangezien de schade op dit moment nog niet volledig kan worden begroot, omdat de consequenties op de langere termijn nog niet kunnen worden ingeschat. Omdat hij veel kosten zelf heeft betaald dreigt hij in de financiele problemen te komen en heeft hij recht en belang heeft bij een voorschotbetaling van € 20.000,00 op de schadevergoeding, aldus [eiser].

3.3.
[gedaagde] betwist de vordering en voert daartoe samengevat het volgende aan. De gevorderde verklaring van recht moet worden afgewezen bij gebrek aan belang, omdat [gedaagde] tijdens het strafproces een bekennende verklaring heeft afgelegd en de onrechtmatigheid van de gedraging niet betwist. De gevorderde verwijzing naar de schadestaat moet volgens [gedaagde] ook worden afgewezen, omdat van [eiser] mag worden verwacht dat hij 2,5 jaar na de overval voldoende inzicht kan geven in de omvang van de schade, zodat de rechtbank in deze procedure tot een vaststelling van de schade kan komen. Verder betwist [gedaagde] het bestaan van causaal verband tussen de gevorderde schadeposten en de overval. Hij voert aan dat [eiser] deze posten onderbouwt met dezelfde stukken als die ten behoeve van de voeging in het strafproces zijn overgelegd en waarvan de strafrechter al heeft geoordeeld dat de schadeposten daarmee onvoldoende zijn onderbouwd. Tot slot voert [gedaagde] aan dat de strafrechter een aantal gevorderde schadeposten al heeft toegewezen en voert hij (inhoudelijk) verweer tegen de overige schadeposten.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4
De beoordeling

4.1.
Niet in geschil is dat het strafvonnis van 2 januari 2019 gezag van gewijsde heeft en dat de daarin opgenomen bewezenverklaring op de voet van artikel 161 Rv in dit civiele geding dwingend bewijs oplevert van -kort gezegd- de door [gedaagde] gepleegde diefstal met geweld, waarbij hij [eiser] met een (nep)vuurwapen heeft bedreigd. [gedaagde] erkent dat hij zich daarmee onrechtmatig jegens [eiser] heeft gedragen. Dit levert een onrechtmatige daad op in de zin van artikel 6:162 BW die aan [gedaagde] kan worden toegerekend, zodat [gedaagde] gehouden is tot vergoeding van de schade die [eiser] als gevolg van de overval lijdt. [gedaagde] miskent dat [eiser], ook indien niet wordt betwist dat sprake is van een onrechtmatige gedraging, belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Voor een veroordeling tot betaling van schadevergoeding is immers vereist dat de gedragingen van [gedaagde] in deze civiele procedure onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW worden geoordeeld. De rechtbank zal de gevraagde verklaring voor recht toewijzen.

4.2.
De vraag die dan voorligt is of, en zo ja in welke mate, de overval tot schade bij [eiser] heeft geleid. Volgens [eiser] lijdt hij schade vanwege de psychische klachten die als gevolg van de overval heeft ondervonden.

4.3.
De rechtbank overweegt dat de toedracht van de overval, waarbij [eiser] tijdens zijn werk met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp is bedreigd, waarbij dit (nep)vuurwapen tegen het hoofd van [eiser] is gehouden en hij werd gedwongen om de kluis te openen, op zich al aannemelijk maakt dat [eiser] zeer angstig moet zijn geweest en dat de overval een grote impact op hem heeft gehad. Uit de informatie van de huisartsenpraktijk (zie onder 2.3. en 2.4.) en de verklaring van de gz-psycholoog (zie onder 2.5.) blijkt dat [eiser] dat [eiser] zich kort na de overval tot zijn huisarts heeft gewend met psychische klachten en dat hij is gediagnosticeerd met posttraumatische stress stoornis en angstproblematiek. De rechtbank neemt dan ook condicio sine qua non verband aan tussen de overval en het letsel (de psychische klachten), nu met een redelijke mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat de psychische klachten zonder overval zouden zijn uitgebleven, hetgeen door [gedaagde] ook niet is betwist.

4.4.
Dan ligt de vraag voor of dit psychisch letsel ook tot de gevorderde schade heeft geleid en ingevolge artikel 6:98 BW aan [gedaagde] kan worden toegerekend. Voor de vaststelling van de hoogte van de schade vordert [eiser] verwijzing naar de schadestaatprocedure.

4.5.
Aan een beslissing tot verwijzing naar de schadestaatprocedure worden geen strenge eisen gesteld. Artikel 612 Rv bepaalt dat de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade in het vonnis begroot, voor zover hem dit mogelijk is. Indien begroting in het vonnis niet mogelijk is, spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Voldoende voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat de eiser de mogelijkheid van schade aannemelijk maakt
(HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6246). Aan dat vereiste is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. De rechtbank zal thans beoordelen of begroting van de schade in dit vonnis mogelijk is, zoals [gedaagde] bepleit, en als dat niet het geval is, of naast verwijzing naar de schadestaat aan [eiser] een voorschot op schadevergoeding toekomt en tot welk bedrag.

4.6.
Bij het toekennen van een voorschot op de schadevergoeding moet beoordeeld worden of een afweging van de materiële belangen het gevorderde voorschot rechtvaardigt, waarbij heeft te gelden dat dit doorgaans alleen het geval is, gelet op het restitutierisico, indien de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot reeds voldoende vast staat dan wel op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld.

4.7.
[eiser] heeft ter zitting verklaard dat in deze procedure ter onderbouwing van zijn gestelde schade dezelfde stukken zijn overgelegd als in de eerdere strafprocedure. De rechtbank heeft in het strafvonnis geoordeeld dat [eiser] zijn gevoegde vordering tot schadevergoeding met die stukken onvoldoende heeft onderbouwd. [gedaagde] verwijst naar dat oordeel en concludeert dat dat betekent dat [eiser] de gevorderde schadeposten ook nu onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank dient zich hierover in deze procedure zelfstandig een oordeel te vormen en zal hierna de afzonderlijke schadeposten bespreken.

4.8.
[eiser] heeft in zijn schadeoverzicht van 18 december 2018 (productie 2 bij dagvaarding) de volgende schadeposten opgenomen:
1. Kosten genezing en herstel € 385,00
2. Kosten huishoudelijke hulp € 432,00
3. Reiskosten € 38,60
4. Verlies verdienvermogen, studievertraging,
kosten re-integratie € 11.878,91
5. Kosten van expertises, deskundigenberichten,
medische informatie € 39,51
6. Kosten buitengerechtelijke bijstand inclusief verschotten € 6.563,65
7. Smartengeld € 5.000,00
8. Toekomstige schade € 385,00

€ 24.722,67

Kosten genezing en herstel/ toekomstige schade (1. en 8.)

4.9.
Volgens [eiser] zien deze posten op het eigen risico voor zorgkosten voor de jaren 2018 (post 1.) en 2019 (post 8.). [eiser] stelt dat hij in 2018 is gestart met de EMDR behandeling en dat de daaruit volgende kosten de enige kosten zijn die in 2018 ten laste van zijn eigen risico zijn gekomen. Omdat niet valt uit te sluiten dat [eiser] in 2019 ook een aantal specialistische ggz-behandelingen nodig zal hebben, heeft [eiser] voor 2019 als toekomstige schade eveneens een post van € 385,00 aan eigen risico opgenomen.

4.10.
[gedaagde] stelt dat [eiser] niet heeft aangetoond dat het eigen risico over 2018 is verbruikt en dat, mocht dit wel het geval zijn, [eiser] niet heeft aangetoond dat het is verbruikt ten behoeve van de psychische klachten die [eiser] stelt te ervaren als gevolg van het ongeval.

4.11.
De rechtbank overweegt dat [eiser] ter onderbouwing van zijn stelling een print screen van zijn ziektekostenverzekeringsapp heeft overgelegd, maar daaruit blijkt niet dat het eigen risico, zoals [eiser] stelt, is verbruikt. In het overzicht staat het volledige bedrag aan eigen risico van € 385,00 als ‘resterend’ en uit het overzicht valt ook niet af te leiden op welk jaar het betrekking heeft. Gelet op het verweer van [gedaagde] had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn stelling op dit punt nader te onderbouwen. Nu [eiser] dit heeft nagelaten kan de rechtbank nu niet vaststellen of het eigen risico voor 2018 is verbruikt en zo ja, ten behoeve van welke ziektekosten en ook niet of de zorgverzekering van [eiser] een aanvullende verzekering behelst die wellicht (een aantal) ggz-behandelingen vergoed. Dit betekent dat [eiser] zijn stelling dat in 2018 het eigen risico volledig is verbruikt vanwege de ggz-behandelingen, niet heeft onderbouwd. Datzelfde geldt voor het eigen risico in 2019.

Kosten huishoudelijke hulp (2.)

4.12.
[eiser] stelt dat hij gedurende zes maanden niet in staat is geweest om zijn huishoudelijke taken/klussen (zoals werken in de tuin en het buiten zetten van het vuilnis) te volbrengen en dat, nu [eiser] nog thuiswonend is, zijn vader die taken heeft overgenomen. [eiser] begroot dit op 8 uur per maand en stelt dat hij conform de Richtlijn Huishoudelijke hulp van de Letselschaderaad aanspraak kan maken op een vergoeding van € 9,00 per uur, in totaal uitkomend op zes maanden x 8 x € 9,00 = € 432,00.

4.13.
[gedaagde] voert aan dat uit de stellingen van [eiser] volgt dat de werkzaamheden in de tuin gezien moeten worden als een hobby en dat dit niet voor vergoeding wegens huishoudelijke hulp in aanmerking komt. Verder betwist [gedaagde] causaal verband tussen de gestelde psychische schade en het niet kunnen tuinieren of het naar buiten brengen van het vuilnis.

4.14.
De rechtbank stelt voorop dat de Richtlijnen van Letselschaderaad geen bewijs opleveren voor het bestaan van schade, maar aanknopingspunten bieden voor de begroting van bepaalde schadeposten. Daargelaten de vraag of het tuinieren van [eiser] gezien moet worden als een hobby of als een activiteit waarvoor een recht op vergoeding voor huishoudelijke hulp bestaat, moet eerst komen vast te staan dat [eiser] vanwege zijn klachten als gevolg van de overval deze activiteit (tijdelijk) niet meer zelf heeft kunnen uitvoeren. Het is aan [eiser] om de noodzaak voor het laten verrichten van die huishoudelijke taken door derden aan te tonen en de omvang daarvan. Dat heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank niet gedaan. Daarbij acht de rechtbank onder meer van belang dat [eiser] in de toelichting bij het schadeoverzicht heeft opgenomen dat hij in de maanden juni en juli 2017 respectievelijk 158,94 uur en 139,29 uur heeft gewerkt, wat -uitgaande van 173 uur per maand bij een 40-urige werkweek, zoals [eiser] zelf hanteert- omgerekend uitkomt op ongeveer 36 uur respectievelijk 32 uur per week. [eiser] is direct na de overval kennelijk in staat geweest tot een dergelijke werkbelasting, wat niet rijmt met de gestelde onmogelijkheid tot het verrichten van tuinonderhoud dan wel het buiten zetten van vuilnis. Bovendien waren [eiser]’s klachten psychisch van aard. Gelet op de aard van zijn klachten als de gebleken werkbelasting na de overval, is de enkele stelling van [eiser] dat hij niet in staat is geweest om zelf tuinonderhoud te verrichten en vuilnis buiten te zetten onvoldoende om een voorschot op deze schadepost toe te wijzen.

Reiskosten / kosten expertises etc. (3. en 5)

4.15.
Ten aanzien van de post ‘reiskosten’ van € 38,60 (post 3.) en ‘kosten expertises, deskundigenberichten, medische informatie’ van € 39,51 (post 5.) heeft [gedaagde] terecht aangevoerd dat deze schadeposten in het strafvonnis van 2 januari 2019 al zijn toegewezen, waarbij aan [gedaagde] de verplichting is opgelegd om dit bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van [eiser]. Deze bedragen kunnen daarom niet opnieuw worden gevorderd.

Verlies verdienvermogen, studievertraging, kosten re-integratie (4.)

4.16.
[eiser] heeft deze post (totaalbedrag € 11.878,91) onderverdeeld in de volgende posten:
- studievertraging € 10.225,00
- verlies aan verdienvermogen € 482,95
- overige kosten ivm studievertraging € 167,96
- overige kosten ivm studievertraging € 1.003,00

[eiser] onderbouwt zijn vordering ten aanzien van studievertraging met de stelling dat voor de overval de verwachting bestond dat hij halverwege collegejaar 2017-2018 zou afstuderen. Als gevolg van de psychische klachten, waaronder vermoeidheid, angst, slaap- en concentratieproblemen, heeft [eiser] de tentamens die vlak na de overval plaatsvonden niet gehaald, waardoor hij een studieachterstand van zes maanden heeft opgelopen en pas in de zomer van 2018 is afgestudeerd. Voor de berekening van de vergoeding heeft [eiser] aansluiting gezocht bij de Richtlijn Studievertraging van de Letselschaderaad.

4.17.
[gedaagde] betwist dat causaal verband bestaat tussen de overval en de door [eiser] gestelde studievertraging. Volgens [gedaagde] kan de studievertraging net zo goed het gevolg zijn van het feit dat [eiser] direct na het ongeval bijna fulltime aan het werk is geweest.

4.18.
De rechtbank herhaalt dat de Richtlijnen van Letselschaderaad geen bewijs opleveren voor het bestaan van schade, maar aanknopingspunten bieden voor de begroting van bepaalde schadeposten. De rechtbank leidt uit de ter beschikking staande informatie het volgende af. De overval heeft plaatsgevonden op 3 juni 2017. Volgens [eiser] hebben de psychische klachten als gevolg daarvan een negatief effect gehad op de tentamens T4 en T5, die vlak na de overval zijn afgenomen (zie daarvoor de stelling van [eiser] in het schade overzicht). In de melding studievertraging van 13 juli 2017 (zie 2.6.) staat dat de tentamens T4 en T5 niet naar behoren zijn gegaan. Hoewel [eiser] niet concreet stelt wanneer deze tentamens hebben plaatsgevonden, kan, uitgaande van de beschikbare informatie en de stellingen van [eiser] de conclusie worden getrokken dat dit de periode tussen 3 juni 2017 en 13 juli 2017 moet zijn geweest. Dit is dezelfde periode waarvan [eiser] stelt dat hij 40 uur per week zou werken, maar uiteindelijk gemiddeld 36 uur (in juni) en 32 uur (in juli) per week heeft gewerkt. Een dergelijke werkbelasting is, uitgaande van twee tentamens in dezelfde periode, op zijn minst opmerkelijk te noemen en behoeft nadere toelichting. De gestelde mogelijkheid tot herkansing behoeft eveneens nadere toelichting. [eiser] stelt immers in zijn toelichting bij het schadeoverzicht dat deze tentamens pas een half jaar later konden worden overgedaan. Rekenend vanaf eind juni 2017 zou de mogelijkheid tot herkansing van deze tentamens dus eind december 2017 hebben moeten hebben plaatsgevonden, wat niet verklaart waarom de verwachte afstudeerdatum van 1 februari 2018 niet zou kunnen zijn gehaald. In de verklaring van [studentendecaan] (zie 2.7.) wordt ook alleen gezegd dat hij ‘mogelijk’ in februari 2018 afgestudeerd zou zijn en dat het ‘voorstelbaar’ is dat hij een studievertraging van (maximaal) zes maanden heeft opgelopen. Hoewel de rechtbank niet uitsluit dat de psychische klachten van [eiser] na het ongeval hem hebben belemmerd in zijn studie, ligt het op de weg van [eiser] inzicht te geven in het verloop van zijn studie: wat zijn studieresultaten waren voorafgaand aan de overval, welke vakken hij nog moest halen voor zijn afstuderen en waar en op welk moment dit voor hem vanwege psychische klachten niet mogelijk is geweest. Dat geldt ook met betrekking tot de T4 en T5 tentamens en de mogelijkheid tot herkansing. Ongeacht de vraag of het redelijk is om enige onzekerheid wat betreft het condicio sine qua non verband voor risico van [eiser] te laten komen, zoals [eiser] heeft opgeworpen, heeft te gelden dat het aan [eiser] als benadeelde partij is om de feiten die hij aan zijn schadevergoedingsvordering ten grondslag legt, zo goed mogelijk te onderbouwen. Dat heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende gedaan. Bij die stand van zaken is een voorschot voor kosten wegens studievertraging niet toewijsbaar.

4.19.
De post ‘verlies aan verdienvermogen’ bedraagt € 482,95 en is volgens [eiser] opgebouwd door het verschil in uren die hij in de maanden juni en juli 2017 heeft kunnen werken en de uren die hij, de overval weggedacht, zou hebben gewerkt. Dit verschil betreft volgens [eiser] 158,94 (juni) respectievelijk 139,29 (juli) uur in plaats van 173 uur per maand. Ook op dit punt betwist [gedaagde] het bestaan van causaal verband met de overval.

De rechtbank overweegt dat [eiser] zijn stelling dat hij in deze periode 40 uur per week zou werken niet heeft onderbouwd. Uit de stukken blijkt niet at [eiser] voor die periode voor 40 uur per week was ingeroosterd, Zijn verklaring ter zitting dat in deze maanden geen colleges werden gegeven, zodat hij veel uren zou kunnen werken is daartoe onvoldoende. Dit rijmt overigens ook niet met de hiervoor in r.o. 4.18 vermelde tentamenperiode. Verder valt niet in te zien waarom [eiser] wel in staat was om 32 tot 36 uur per week te werken en geen 40 uur per week. De rechtbank oordeelt dan ook dat [eiser] deze schadepost onvoldoende heeft onderbouwd, zodat geen voorschot kan worden toegekend.

4.20.
De post van € 167,96 ziet op de aanschaf van nieuwe boeken voor de tentamens T4 en T5. Ter onderbouwing van deze schadepost heeft [eiser] een overzicht overgelegd van een aantal bankafschrijvingen naar Bol.com in de periode 29 augustus 2017 tot en met 4 augustus 2018.

De rechtbank overweegt dat [gedaagde] terecht aanvoert dat uit dit stuk niet blijkt waarvoor deze afschrijvingen zijn gedaan (meer concreet of het voor boeken was en zo ja, voor welke boeken) en door wie deze betalingen zijn verricht. Deze post valt dus niet te herleiden tot de studie van [eiser].

4.21.
De post ‘overig’ van € 1.003,00 betreft een half jaar collegegeld waarvan [eiser] stelt dat hij dit vanwege de studievertraging van zes maanden extra heeft moeten betalen. [gedaagde] betwist dat [eiser] een half jaar extra collegegeld heeft moeten betalen, nog afgezien van de vraag of de studievertraging in causaal verband staat met de overval. Gelet op dit verweer had het op de weg van [eiser] gelegen om met stukken te onderbouwen dat hij daadwerkelijk dit bedrag extra aan collegegeld heeft betaald. Dit heeft hij nagelaten. De vermelding ‘financiële ondersteuning profileringsfonds’ op het overgelegde formulier ‘melding studievertraging’ (zie 2.6.) roept ook vragen op over het daadwerkelijk verschuldigd zijn van extra collegegeld. Deze schadepost kan dan ook, als onvoldoende onderbouwd, niet tot toekenning van een voorschot leiden.

Kosten buitengerechtelijke bijstand (6.)

4.22.
[eiser] stelt dat zijn kosten voor rechtsbijstand uitkomen op een bedrag van € 6.448,70 en dat [gedaagde] hem deze kosten op grond van artikel 6:96 BW moet vergoeden. Het bedrag is opgebouwd uit 20,9 uur x uurtarief € 255,00 x 21 % btw. Daarnaast vordert [eiser] op grond van artikel 6:96 BW een bedrag van € 114,96 wegens kosten voor het gebruik van een online rekenprogramma om de schadestaat op te maken.

4.23.
[gedaagde] voert aan dat in het strafvonnis van 2 januari 2019 de gevorderde kosten rechtsbijstand zijn gematigd tot een bedrag van € 300,00.

4.24.
Uit het overgelegde urenoverzicht van de (voormalige) advocaat van [eiser] volgt dat het gaat om 18,40 uur in de periode 21 november 2018 tot en met 18 december 2018. Verder staat in het overzicht onder project de vermelding ‘[eiser]/voeging’. [gedaagde] voert aan dat [eiser] nu dezelfde uren opvoert als in het strafproces. Dit heeft [eiser] niet weersproken. De zitting in het strafproces heeft op 19 december 2018 plaatsgevonden. De rechtbank heeft in het strafvonnis ten aanzien van de kosten voor rechtsbijstand het liquidatietarief toegewezen tot een bedrag van € 300,00. Daarbij is niet opgenomen dat de rechtbank [eiser] voor het overige niet-ontvankelijk verklaart. Dit betekent dat ten aanzien van de uren tot en met 18 december 2018 (18,40 uur) in het strafvonnis al een beslissing is gegeven. [eiser] heeft ter zitting gesteld dat de kosten die zijn gemaakt in het kader van de voegingsprocedure in het strafproces maar een klein onderdeel zijn van de totale uren rechtsbijstand die hij heeft gehad, maar hij heeft dit op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt. Dit betekent dat slechts het verschil tussen 20,9 uur en 18,40 uur ter beoordeling voorligt. In het schadeoverzicht begroot [eiser] de tijdsbesteding voor het bijwonen van de zitting (reistijd, voorbespreking, aanwezigheid op zitting) op minimaal 2,5 uur. Een andere urenbesteding wordt niet genoemd. Daaruit leidt de rechtbank af dat de uren die zien op het verschil tussen 18,40 en 20,90 betrekking hebben op kosten voor het voorbereiden van de zitting. Dit zijn kosten ter instructie van de zaak en behoren tot de proceskosten, zodat deze post geen (afzonderlijk) onderdeel van een eventueel toe te wijzen voorschot kan vormen.

4.25.
Tegen de opgevoerde kosten voor het gebruik van de online schadestaat van € 114,95 is geen verweer gevoerd. De rechtbank zal dit bedrag als voorschot toewijzen.

Smartengeld (7.)

4.26.
[eiser] vordert een smartengeldvergoeding van € 5.000,00. Hij stelt dat de overval grote impact heeft gehad op zijn leven. De avond van de overval vervulde hij de functie van bedrijfsleider en droeg daarmee de verantwoordelijkheid voor de [bedrijfsnaam] en de op dat moment werkzame medewerkers. Hij kreeg een vuurwapen op zijn hoofd gericht en werd gedwongen de kluis te openen, wat vanwege een automatisch tijdslot niet is gelukt. Dit alles heeft volgens [eiser] een hevige angstreactie veroorzaakt, wat heeft geleid tot een posttraumatische stressstoornis. Deze psychische klachten hebben volgens [eiser] geleid tot een teruggang in studieresultaten en sociale activiteiten. Hij werkt nog steeds bij [bedrijfsnaam] (na zijn afstuderen als bedrijfsleider over meerdere vestigingen) en is (vooral in het begin) tijdens zijn werk nog vaak herinnerd aan de overval, aldus [eiser].

4.27.
[gedaagde] verwijst naar het strafvonnis en stelt dat daarin al een bedrag van € 1.500,00 is toegewezen en dat [eiser] niet heeft aangetoond dat zijn geleden immateriële schade meer omvat dan dit bedrag.

4.28.
De rechtbank stelt voorop dat bij de naar billijkheid toe te kennen immateriële schadevergoeding van artikel 6:106 lid 1 sub b BW moet worden aangesloten bij wat Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen hebben toegewezen (met inachtneming van geldontwaarding), rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard en de ernst van de (letsel)schade, de aard en de ernst van de gevolgen en de aard en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, de mate van gederfde levensvreugde en de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde.

4.29.
Onder 4.3. is reeds vastgesteld dat [eiser] lijdt dan wel heeft geleden aan psychische klachten en dat deze in causaal verband staan met de overval. Ten aanzien van de vaststelling van de hoogte van het bedrag aan immateriële schadevergoeding geldt dat [eiser] in het strafvonnis niet-ontvankelijk is verklaard voor het meerdere wat hij aan immateriële schadevergoeding heeft gevorderd. In het strafproces heeft [eiser] ook een bedrag van € 5.000,00 gevorderd, zodat, nu een bedrag van € 1.500,00 al is toegewezen, alleen het meerdere (€ 3.500,00) ter beoordeling voorligt.

De rechtbank weegt mee dat tijdens de overval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op het hoofd van [eiser] is gericht en dat hij onder grote bedreiging van twee overvallers (van wie er één gewapend was, althans een niet van echt te onderscheiden wapen bij zich droeg) de kluis in het kantoor heeft moeten openen, wat uiteindelijk heeft geleid tot het activeren van het tijdslot waarbij een automatisch bericht aan de politie is verstuurd, waarna de overvallers geen tijd hadden om te wachten op de inhoud van de kluis maar vertrokken zijn met onder meer de inhoud van de kassa. Zoals eerder overwogen acht de rechtbank aannemelijk dat [eiser] zeer angstig is geweest en dat de overval een grote impact op hem heeft gehad. De impact is dermate groot geweest dat [eiser] psychische klachten heeft ontwikkeld en daarbij professionele hulp heeft moeten inschakelen. Uit de stukken blijkt dat [eiser] ook in 2018 nog zodanige last heeft gehad van aanhoudende psychische klachten passend bij de diagnose PTSS en angststoornis, dat eind december 2018 is gestart met EMDR-therapie. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat de behandeling inmiddels is voltooid en dat de overval, hoewel hij nog steeds de gevolgen daarvan ondervindt, inmiddels zijn functioneren niet meer in de weg staat.

Onder meer aansluiting zoekend bij de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 januari 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:302) betreffende een gewapende overval onder soortgelijke omstandigheden, stelt de rechtbank de hoogte van de immateriële schadevergoeding naar billijkheid vast op totaal € 5.000,00, zodat een bedrag van € 3.500,00 voor toewijzing gereed ligt.

Conclusie

4.30.
De rechtbank komt tot de conclusie dat ook in deze (civiele) procedure, ondanks de toelichting ter zitting, veel schadeposten (nog altijd) onvoldoende onderbouwd zijn. Het was voor [eiser] voorzienbaar dat hij zijn schade, ook ingeval van een verwijzing naar de schadestaatprocedure, van de nodige onderbouwing had moeten voorzien om een voorschot toegekend te krijgen. Mede gelet op het verweer van [gedaagde] ten aanzien van de individuele schadeposten had het op de weg van [eiser] gelegen om met een nadere onderbouwing van deze schadeposten te komen en niet te volstaan met de stukken die in de eerdere strafprocedure al waren overgelegd. De schade die volgens [eiser] is geleden en waar hij een voorschot op vordert, voldoet voor een groot deel niet aan het onder 4.6. opgenomen criterium om een voorschot op de schadevergoeding toe te kennen, met uitzondering van de niet weersproken kosten voor het gebruik van de online schadestaat van € 114,95 (zie 4.25.) en het onder 4.29. opgenomen toe te wijzen bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 3.500,00. De rechtbank zal een bedrag van € 3.614,95 als voorschot op de schadevergoeding toewijzen. [gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen de door [eiser] gevorderde betalingstermijn van zeven dagen, zodat die termijn toewijsbaar is.

4.31.
Het voorgaande neemt niet weg dat is voldaan aan de vereisten voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. Anders dan [gedaagde] bepleit zal de rechtbank daartoe overgaan. Voor vaststelling van de schade in rechte zijn (tijdrovende) nadere proceshandelingen nodig en mogelijk (nadere) bewijslevering noodzakelijk (al dan niet door middel van een deskundigenbericht). Daarom kan niet worden aangenomen dat vaststelling van de schade in deze procedure doorslaggevende proceseconomische voordelen heeft. Over de verschuldigdheid van rente over de nog bij staat op te maken schade kan de rechtbank in dit stadium, bij gebrek aan inzicht in die schade, geen oordeel gegeven. Daarover kan in de schadestaatprocedure worden beslist.

ECLI:NL:RBGEL:2020:2994